Hoofdstuk 10
Satans poging de hogepriester te weerstaan faalt
1. Wat heeft de gehele mensenwereld, in religieus opzicht, thans nodig, en waarom?
OVER de gehele aarde treft men thans hogepriesters van diverse religieuze culten aan. De machtigste van zulke priesterlijke hoofden is de pontifex maximus, de opperpriester, die in Vaticaanstad zetelt. Maar wat de gehele mensenwereld nodig heeft, is slechts één hogepriester. Waarom? Omdat er slechts één levende en ware God is, de Schepper van hemel en aarde, de Soeverein van het gehele universum. Hij heeft slechts één hogepriester nodig die hem bij het volk vertegenwoordigt en die ten behoeve van het volk bij Hem bemiddelt. Dit strookt met het feit dat er slechts één ware religie is, slechts één zuivere aanbidding van Hem „met geest en waarheid”. — Joh. 4:24.
2. Welk ene hogepriesterschap erkende Jehovah tot op 16 Nisan van het jaar 33 G.T., toen welke ene geestelijke hogepriester verscheen?
2 Gedurende meer dan vijftien eeuwen, van 1512 v.G.T. tot 33 G.T., was er slechts één hogepriesterschap dat door deze levende en ware God werd erkend. Dat hogepriesterschap werd gevestigd in de geslachtslijn van Aäron, de broer van de profeet Mozes, uit de stam Levi. Aäron werd op de eerste dag van de maanmaand Nisan in het jaar 1512 v.G.T. in zijn ambt geïnstalleerd. Gedurende de daaropvolgende eeuwen was er een opeenvolging van hogepriesters uit de nakomelingen van Aäron tot op zondag, 16 Nisan, in het jaar 33 G.T. Dat was de dag waarop de Heer Jezus Christus uit een offerandelijke dood werd opgewekt. Op de veertigste dag daarna voer hij op als een geestelijke Hogepriester om het hemelse Allerheiligste binnen te gaan en daar de kostbare waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aan de ene levende en ware God, Jehovah, aan te bieden.
3. Waarom heeft Jehovah sindsdien met slechts één hogepriester kunnen handelen?
3 Vanaf die tijd tot nu toe heeft Jehovah God met slechts één Hogepriester gehandeld — geen hogepriester uit het geslacht van de leviet Aäron, maar de ene nimmer stervende Hogepriester, Jezus Christus. Tot hem werd profetisch gezegd: „Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek.” — Hebr. 5:5, 6, 10; 6:19, 20; 7:15-17.
4. (a) Door welke andere hogepriester, op de jaarlijkse Verzoendag, werd Jezus Christus eveneens afgebeeld? (b) Door wie werd hij derhalve in het vierde visioen van Zacharia afgebeeld?
4 Als offerende geestelijke hogepriester werd Jezus Christus echter ook afgeschaduwd of afgebeeld door de Aäronische hogepriester van de natie Israël uit de oudheid. Net zoals de hogepriester van Israël op de jaarlijkse Verzoendag met offerandelijk bloed het Allerheiligste van de tempel te Jeruzalem binnenging, ging Jezus insgelijks met de waarde van zijn eigen offerandelijke bloed het ware Allerheiligste, de hemel zelf, van de geestelijke tempel van Jehovah God binnen. Dientengevolge werd Jezus Christus afgeschaduwd door de Israëlitische hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, die in het jaar 537 v.G.T. uit ballingschap in Babylon naar Jeruzalem terugkeerde ten einde aldaar de tempel van Jehovah te herbouwen (Hag. 1:1). Vanuit dit standpunt bezien is het intrigerend voor ons om het vierde visioen van de profeet Zacharia te beschouwen, waarin deze hogepriester Jozua de hoofdfiguur is. Alsof hij in een rechtszaal kijkt, schrijft Zacharia:
5. Wat zei Jehovah’s engel tot degene die naast Jozua stond?
5 „En vervolgens toonde hij mij Jozua, de hogepriester, die voor de engel van Jehovah stond, en Satan stond aan zijn rechterhand ten einde hem te weerstaan. Toen zei de engel van Jehovah tot Satan: ’Jehovah bestraffe u, o Satan, ja, Jehovah bestraffe u, hij die Jeruzalem verkiest! Is deze niet een houtblok dat uit het vuur is gerukt?’” — Zach. 3:1, 2.
6. (a) Wie was die Satan? (b) Waarom weerstond hij Jozua?
6 De hier afgebeelde Satan was niet slechts een kerkelijke „duivelsadvocaat” die als aanklager voor Jehovah optrad. Het was dezelfde Satan die in de zeventiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening op de vergadering van de engelenzonen van God in de hemel verscheen en de patriarch Job ten onrechte voor het aangezicht van Jehovah God beschuldigde (Job 1:6 tot 2:7). Maar waarom trachtte Satan de Duivel in het visioen dat in het jaar 519 v.G.T. aan Zacharia werd gegeven, de hogepriester Jozua voor het aangezicht van de engel van Jehovah te weerstaan? Omdat de hogepriester Jozua op de vierentwintigste dag van de maanmaand Kislev van het voorgaande jaar een beslissende stap ten gunste van de aanbidding van God had gedaan. Hij en stadhouder Zerubbábel en het getrouwe overblijfsel van Israël waren gaan bouwen op het fundament van de tweede tempel van Jehovah in Jeruzalem (Hag. 2:18, 19). De hogepriester Jozua werkte er derhalve aan in de volledige dienst van Jehovah in een voltooide tweede tempel te worden geïnstalleerd. Dit aanvaarden van zijn plichten in een voltooide tempel zou Jozua in een nieuw licht plaatsen.
7. (a) Wat trachtte Satan in Jozua’s geval te verhinderen? (b) Wiens profeteren trachtte Satan te verijdelen, en hoe?
7 Satan de Duivel, die de ware religie bestrijdt, was eropuit de hogepriester Jozua op dit punt te weerstaan, ten einde hem omlaag te halen en hem ervan te weerhouden zijn volledige dienst voor Jehovah ten behoeve van de natie Israël te verrichten. Dat zou Jozua een slecht voorkomen geven doordat hij ernstig te kort schoot in zijn dienst voor God. Te dien einde zou Satan trachten het profeteren van Haggaï en Zacharia te verijdelen en een overweldigende tegenstand van de zijde van de vijanden van Israël tegen de herbouw van de tempel verwekken. Op die wijze kon hij de hogepriester Jozua ervan beschuldigen dat hij in gebreke bleef zich van zijn volledige hogepriesterlijke plichten te kwijten en dit zou tot gevolg hebben dat er smaad op Jehovah werd gebracht.
8. (a) Waarom zei de engel-rechter dat Jehóvah Satan diende te bestraffen? (b) Hoe had Jehovah Jeruzalem reeds verkozen?
8 Satan was echter te laat met zijn boosaardige poging. Voordat hij kracht kon bijzetten aan zijn weerstand en zijn goddeloze beschuldigingen tegen de hogepriester Jozua kon inbrengen, zei de engel die als rechter voor Jehovah optrad, tegen Satan: „Jehovah bestraffe u, hij die Jeruzalem verkiest!” De Allerhoogste God was Degene die hoog genoeg was om Satan te bestraffen, en niet de een of andere ondergeschikte engel die Jehovah slechts vertegenwoordigde. Aldus toonde de engel gepaste achting voor Jehovah’s positie (Jud. 8-10). Bovendien was Jehovah reeds in actie gekomen om zijn heilige naam te verheerlijken. Hij was reeds bezig Jeruzalem als de stad voor zijn tempel te verkiezen. Satan kon deze goddelijke keus niet veranderen noch ongedaan maken. Hij was degene die teleurgesteld zou worden en bestraft zou worden doordat hij zou zien dat de tempel in het jaar 515 v.G.T. volledig herbouwd zou zijn. Deze bestraffing zou van Jehovah afkomstig zijn, want hij had dit succesvol tot stand gebracht!
9. (a) Wat werd door het ’uit het vuur gerukte houtblok’ gesymboliseerd? (b) Waaruit bleek nu dat het uit het vuur was gerukt, en hoe?
9 Waarom voegde de engel die als rechter voor Jehovah optrad er echter de vraag aan toe: „Is deze niet een houtblok dat uit het vuur is gerukt?” Omdat er van een symbolisch „houtblok” nadat dit uit het vuur werd gerukt, niet onmiddellijk al te veel verwacht kon worden. Degene die werd afgebeeld door het houtblok dat uit het vuur was gerukt, was de hogepriester Jozua. Maar wegens zijn ambt vertegenwoordigde Jozua de gehele natie Israël, waarvoor hij als hogepriester voor het aangezicht van God dienst verrichtte. Jozua was niet de enige die uit ballingschap in Babylon was teruggekomen, waar Satan de Duivel had getracht hun identiteit als Jehovah’s uitverkoren natie tot as te verbranden. Er waren nog meer dan 42.000 andere Israëlieten teruggekomen, te zamen met duizenden dienstknechten en zangers. Het voltallige overblijfsel — allen te zamen — was dus als een „houtblok dat uit het vuur is gerukt”. Het was wegens Jehovah’s barmhartigheid en getrouwheid aan zijn beloften dat zij uit het symbolische Babylonische „vuur” waren gerukt en als natie op de „heilige grond” waren hersteld. Aangezien dit zo was, was Hij geduldig met betrekking tot hun lange uitstel in verband met de herbouw van Zijn tempel, maar Hij hield zich aan zijn voornemen daar in Jeruzalem een tempel te hebben, met welk doel hij deze stad had verkozen. Satan diende dus niet te snel te zijn met zijn beschuldigingen.
10. Wat werd er nu met Jozua gedaan om Satan elke mogelijke grond voor het aanvoeren van beschuldigingen tegen hem te ontnemen?
10 Satan werd gedwarsboomd in zijn poging de hogepriester Jozua te weerstaan. Wat wordt er dus met Jozua gedaan om hem te zuiveren van elke mogelijke beschuldiging die Satan tegen hem zou hebben kunnen aanvoeren? Zacharia beschrijft dit als volgt voor ons: „Wat Jozua nu betreft, hij was toen gekleed in bevuilde kleren en stond voor de engel. Toen nam deze het woord en zei tot hen die voor hem stonden: ’Ontdoet hem van de bevuilde kleren.’ En voorts zei hij tot hem: ’Zie, ik heb uw dwaling van u doen heengaan, en gij wordt met lange staatsiegewaden bekleed.’” — Zach. 3:3, 4.
IN WELK OPZICHT EEN VERANDERING VAN KLEDEREN NOODZAKELIJK WAS
11. Hoe kon Jozua in bevuilde kleren een afbeelding zijn van de hemelse Hogepriester Jezus Christus?
11 Nu rijst er een vraag: Hoe kon de hogepriester Jozua een afbeelding of afschaduwing van Jezus Christus als de hemelse Hogepriester zijn als hij met bevuilde kleren werd afgeschilderd? Zegt Hebreeën 7:26, 27 niet tot ware christenen in deze tijd: „Zulk een hogepriester paste ons: loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Hij behoeft niet dagelijks, zoals die hogepriesters, slachtoffers te brengen, eerst voor zijn eigen zonden en daarna voor die van het volk (want dit heeft hij eens voor altijd gedaan toen hij zichzelf ten offer bracht)”? Ja, dat is zo. Niettemin is het met de Hogepriester Jezus Christus net zo als met de hogepriester Jozua uit de oudheid. De hogepriester vertegenwoordigt het volk ten behoeve van wie hij in dit hoge ambt optreedt en hun toestand wordt in hem weerspiegeld. Hij draagt de ongerechtigheden van zijn volk.
12. Wat was lang geleden tot Aärons twee in leven gebleven zonen en tot Aäron zelf gezegd waaruit blijkt dat de priesters de dwaling van het volk droegen?
12 Dat de priesterschap de dwaling van het volk droeg, werd door de profeet Mozes te kennen gegeven toen hij tot de twee in leven gebleven zonen van Aäron wegens een tekortkoming van hun zijde zei: „Waarom hebt gij het zondeoffer niet gegeten op de plaats die heilig is, daar het iets allerheiligst is en hij het u gegeven heeft opdat gij de verantwoordelijkheid voor de dwaling van de vergadering moogt dragen, ten einde verzoening voor hen te doen voor het aangezicht van Jehovah?” (Lev. 10:16, 17) Het heiligdom of de tempel was heilig en door deze aan te raken, zou men een dwaling begaan; daarom moesten de geheiligde priesters in het heiligdom dienst doen ten behoeve van het volk om te voorkomen dat zij een dergelijke dwaling zouden begaan. In dit verband lezen wij in Numeri 18:1: „Voorts zei Jehovah tot Aäron: ’Gij en uw zonen en het huis van uw vader met u zult de verantwoordelijkheid dragen voor de dwaling die tegen het heiligdom wordt begaan, en gij en uw zonen met u zult de verantwoordelijkheid dragen voor de dwaling die tegen uw priesterschap wordt begaan.’” De priesters beschermden het volk dus tegen het begaan van dwaling.
13. Hoe had Haggaï in een gesprek met de priesters te kennen gegeven dat de natie Israël onrein was, en waarom was ze onrein?
13 Wat nu het heiligdom of de tempel in Jeruzalem betreft ten tijde dat Haggaï en Zacharia waren begonnen te profeteren, het fundament ervan had zestien jaar lang verwaarloosd gelegen zonder dat er een bovenbouw op was gezet. Dit kwam doordat vijanden uit de omtrek met geweld tegenstand boden. Gedurende die periode waren de gerepatrieerde Israëlieten onverschillig en materialistisch geworden. Vandaar dat de priesters, toen Haggaï hun in een gesprek vroeg wat er zou gebeuren wanneer iemand die ceremonieel onrein was een deel van een slachtoffer zou aanraken, antwoordden: „Het zal onrein worden.” Waarop Haggaï terstond antwoordde: „’Zó is dit volk, en zó is deze natie voor mijn aangezicht’, is de uitspraak van Jehovah, ’en zó is al het werk van hun handen, en wat zij daar ook aanbieden. Het is onrein.’” — Hag. 2:13, 14.
14. Waarom leek het dus alsof Jozua met bevuilde kleren was bekleed?
14 Aangezien de hogepriester Jozua de natie Israël voor het aangezicht van Jehovah vertegenwoordigde, werd deze onreine toestand van het volk ook aan hem toegekend. Ten gevolge hiervan was het alsof hij met bevuilde kleren was bekleed. Hij trachtte priesterdienst te verrichten zonder een tempel en daarom leek het niet juist. Hij kon geen dienst verrichten met de volle waardigheid en grootsheid die hem door een tempel zouden worden verleend. Door beschuldigingen tegen de hogepriester Jozua in te brengen, zou Satan de Duivel beschuldigingen tegen de gehele nalatige, onreine natie inbrengen.
15, 16. (a) Wierp de geestelijke toestand waarin het overblijfsel van geestelijke Israëlieten in 1919 G.T. verkeerde, een gunstig of ongunstig licht op het voorkomen van de Hogepriester Jezus Christus in de hemel, en waarom? (b) Wat werd te kennen gegeven door datgene wat het overblijfsel, net als Jesaja in de tempel, uitriep?
15 Zo was het ook met de tegenbeeldige Hogepriester, die door de hogepriester Jozua in dat jaar 519 v.G.T. werd afgeschaduwd. De geestelijke toestand waarin het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten op aarde zich bevond toen zij het naoorlogse jaar 1919 G.T. binnengingen, wierp een ongunstig licht op de Hogepriester Jezus Christus. Wegens belemmeringen ten gevolge van oorlogsbeperkingen, tegenstand en vervolging, was het overblijfsel in vele opzichten te kort geschoten met betrekking tot de openlijke, moedige aanbidding van Jehovah in zijn geestelijke tempel. Zij waren gezwicht voor dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire minnaars. Zij bevonden zich in een soortgelijke geestelijke toestand als het gerepatrieerde overblijfsel van Israël uit de oudheid. Zij konden net als Jesaja, toen hij zijn visioen van Jehovah in zijn heilige tempel had, zeggen:
16 „Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!” — Jes. 6:5.
17. Hoe zag, te oordelen naar het voorkomen van het overblijfsel, hun Hogepriester eruit, en bevond het overblijfsel zich toen derhalve in een juiste toestand?
17 Als men het voorkomen van hun Hogepriester beoordeelde naar het geestelijke voorkomen van het in leven gebleven overblijfsel, zou hun Hogepriester Jezus Christus eruitzien als „gekleed in bevuilde kleren”. Hierdoor werd hem een onjuist voorkomen gegeven. De in geestelijk opzicht bezoedelde toestand was een onjuiste situatie waarin de leden van het overblijfsel hun Hogepriester vertegenwoordigden, en hierdoor werd er een blaam op de hemelse Hogepriester Jezus Christus geworpen.
18. Wat werd er in het visioen gedaan om de situatie te verhelpen?
18 Een dergelijke stand van zaken moest prompt verholpen worden. Jehovah’s engel die als rechter optrad, zag daarop toe: „Ontdoet hem van de bevuilde kleren.” Toen zei hij tot Jozua: „Zie, ik heb uw dwaling van u doen heengaan, en gij wordt met lange staatsiegewaden bekleed.” — Zach. 3:4.
19. Wat moest de hogepriester Jozua zelf doen om voor het aangezicht van God in andere kleren te worden gehuld?
19 Hoe geschiedde dit in het geval van de hogepriester Jozua? Door de herstelde natie Israël, die hij in een heilig ambt vertegenwoordigde, uit hun onreine toestand voor het aangezicht van Jehovah te halen. Dit zou gebeuren wanneer het herstelde overblijfsel ertoe gebracht zou worden het werk aan de tempel van Jehovah te hervatten en deze tempel te voltooien, waarbij al het andere op de tweede plaats, op de achtergrond, geschoven zou worden. De reiniging van het volk in dit belangrijke opzicht zou een gereinigd voorkomen van hun hogepriester tot gevolg hebben. Het zou zijn alsof hij andere kleren aan had gekregen. Hij moest met „lange staatsiegewaden” worden bekleed. Hij moest een tempel hebben waarin hij gehuld in die „lange staatsiegewaden” dienst kon verrichten. De voltooiing van de tempel en de inwijding ervan zouden vereisen dat hij die „lange staatsiegewaden” zou aantrekken en een schitterend voorkomen zou hebben tot lof van Jehovah. De hogepriester Jozua nam als de nationale religieuze vertegenwoordiger samen met stadhouder Zerubbábel de leiding om weer een aanvang te maken met de herbouw van de tempel en om deze reden moest hij in andere kleren worden gehuld waardoor hij een beter voorkomen zou hebben. Op die wijze zou zijn religieuze voorkomen geen smaad op God werpen.
20. Hoe had de hemelse Hogepriester Jezus Christus een slecht voorkomen gekregen wegens het voorkomen dat het overblijfsel na de Eerste Wereldoorlog had?
20 Hetzelfde gold met betrekking tot degene die door de hogepriester Jozua werd afgeschaduwd, namelijk de hemelse hogepriester Jezus Christus. Het overblijfsel van zijn door de geest verwekte, gezalfde discipelen kwam in een ’onreine’ geestelijke toestand uit de Eerste Wereldoorlog te voorschijn. Zij waren geestelijke Israëlieten, ja, geestelijke onderpriesters van Jehovah onder zijn Hogepriester Jezus Christus. Hun geestelijke kleren waren door hun gedrag en tekortkomingen tijdens de Eerste Wereldoorlog bezoedeld. Hierdoor werd er een slecht licht geworpen op hun Hogepriester in de hemel en werd hij derhalve verkeerd voorgesteld. Aangezien hij de ongerechtigheid of dwaling van de natie van geestelijke Israëlieten draagt of de verantwoordelijkheid ervoor draagt, was het alsof hij zelf met bezoedelde religieuze kleren bekleed was.
21. Wat moest het overblijfsel dus doen toen de naoorlogse periode aanbrak?
21 Het overblijfsel van geestelijke onderpriesters moest dus berouw hebben en tot Jehovah terugkeren en van Hem door bemiddeling van Christus vergiffenis ontvangen. Dit gebeurde ook werkelijk aan het begin van de naoorlogse periode. Zij gaven blijk van hun terugkeer of bekering tot Jehovah door naarstig de Heilige Schrift te onderzoeken ten einde vast te stellen wat Gods wil en werk voor de naoorlogse periode waren en zich vervolgens met heel hun ziel op deze dingen die van het allergrootste belang waren, toe te leggen.
22. Waarop legde het overblijfsel, dat vergiffenis had ontvangen, zich derhalve toe, en wie nam de leiding in het bevorderen van deze krachtsinspanningen?
22 Aldus legde het berouwvolle, bekeerde overblijfsel van geestelijke onderpriesters zich met geheel hun ziel op Jehovah’s aanbidding in zijn tempel toe en trachtten zij die aanbidding van elke Babylonische bezoedeling te reinigen. Hun krachtsinspanningen bij de wederopbouw van de aanbidding die „van het standpunt van onze God en Vader uit bezien” rein en onbesmet is, kwamen overeen met het opnieuw ter hand genomen werk van de gerepatrieerde Israëlieten toen zij Jehovah’s tempel in Jeruzalem gingen herbouwen (Jak. 1:27). Het was de onzichtbare, hemelse Hogepriester, Jezus Christus, die de leiding nam in dit doen herleven van het overblijfsel van zijn onderpriesters in Jehovah’s aanbidding en dienst. Toen Jehovah hun derhalve barmhartig vergiffenis schonk en hen reinigde, gaf dit hun een rein voorkomen in Zijn ogen.
23. Hoe werd de hemelse Hogepriester aldus van zijn figuurlijke „bevuilde kleren” ontdaan?
23 Zelfs de valse beschuldigers onder leiding van Satan de Duivel begonnen het verschil in de leerstellingen, de boodschap en de openbare activiteit van het overblijfsel van Christus’ onderpriesters te zien. Dit strekte hun hemelse Hogepriester, Jezus Christus, op gepaste wijze tot eer. Hij hoefde niet langer de verantwoordelijkheid voor een dergelijke dwaling van de zijde van zijn onderpriesters te dragen. Hij werd ontdaan van de „bevuilde kleren” die hem op indirecte wijze waren toegeschreven en werd in nieuwe kleren gehuld. Haal „lange staatsiegewaden” voor hem te voorschijn!
24. Wat vroeg Zacharia of er op Jozua’s hoofd gezet mocht worden, en wat zei Jehovah vervolgens met betrekking tot Jozua’s voorrechten?
24 Wie zou de hogepriester van de ene levende en ware God niet met een officiële hoofdtooi gesierd willen zien? De profeet Zacharia wel. Het kan zijn dat enkel de gedachte hieraan bij hem opkwam of dat hij zich er zelfs impulsief over uitliet dat zo iets gedaan moest worden! Hij vertelt ons: „Daarop zei ik: ’Laten zij een reine tulband op zijn hoofd zetten.’ Zij nu zetten de reine tulband op zijn hoofd en bekleedden hem met kleren; en de engel van Jehovah stond erbij. En de engel van Jehovah ging getuigenis afleggen tot Jozua, zeggende: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Indien gij míjn wegen zult bewandelen, en indien gij míjn plicht in acht zult nemen, dan zult gij het ook zijn die mijn huis zult richten en tevens mijn voorhoven zult bewaken; en ik zal u stellig vrije toegang geven onder dezen die erbij staan.”’” — Zach. 3:5-7.
25. Waarom moet de hogepriester Jozua blij zijn geweest toen Zacharia dit deel van het visioen aan hem onthulde?
25 Wat moet de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, blij zijn geweest toen de profeet Zacharia dit deel van het profetische visioen aan hem onthulde! Jozua kon toen beseffen dat hij nu een aanvaardbaar voorkomen in Gods ogen had en dat hij er niet de oorzaak van was dat er smaad op Hem werd geworpen. Satans boosaardige poging voortdurend reden te vinden om de hogepriester van Jehovah te schande te maken, had gefaald!
26, 27. Welke plichten ten opzichte van Jehovah zou Jozua gewetensvol in acht nemen, en welke voorrechten zou hij daardoor krijgen?
26 Jozua heeft beslist de wens gekoesterd Jehovah’s „huis” van Israël te richten overeenkomstig de goddelijke wet en de voorhoven van Gods tempel te bewaken.
27 Jozua zou het waarschuwende getuigenis van de engel derhalve ter harte nemen en gehoorzaam Jehovah’s weg bewandelen en gewetensvol zijn plicht ten opzichte van Jehovah in acht nemen ten einde zich de genoemde voorrechten waardig te betonen.
28. Wie waren in het visioen degenen die erbij stonden en onder wie Jozua vrije toegang zou hebben, en hoe zou dit geschieden?
28 Behalve dat zou Jozua „vrije toegang [krijgen] onder dezen die erbij staan”. In het visioen waren degenen die erbij stonden, de hemelse engelen; en net zoals zij toegang tot God in de hemel hadden, kon Jozua als hogepriester God rechtstreeks naderen als bemiddelaar voor het huis van Israël. Hij zou ook geëerd worden met het voorrecht op de jaarlijkse Verzoendag het Allerheiligste van de voltooide tempel van Jeruzalem binnen te gaan.
29. Waarop ziet de hemelse Hogepriester in de naoorlogse periode toe met betrekking tot het bewandelen van Jehovah’s weg, het in acht nemen van Zijn plicht, het richten van Zijn huis en het bewaken van Zijn voorhoven?
29 Jezus Christus is natuurlijk de ideale Hogepriester voor de gehele mensenwereld. De koninklijke priestertulband wordt op zijn hoofd gezet als degene die „voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is geworden” (Hebr. 6:20; Ps. 110:1-4; 21:1-5). Hij heeft altijd Gods weg bewandeld en zijn plicht ten opzichte van God in acht genomen. Maar na datgene wat zijn opgedragen, gedoopte discipelen op aarde tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden ondervonden, ziet hij erop toe dat het overblijfsel van zijn onderpriesters Gods weg nog duidelijker leert kennen opdat zij die kunnen bewandelen en helpt hij hen hun heilige plicht ten opzichte van Jehovah God nog vollediger te onderscheiden opdat zij die volkomen in acht kunnen nemen. Zijn schitterende priesterklederen worden afgebeeld in de Openbaring die hij aan de apostel Johannes gaf, waarin de verheerlijkte Heer Jezus wordt gezien terwijl hij te midden van de zeven gouden lampestandaarden wandelt (Openb. 1:12 tot 2:1). Hij richt het huis van het geestelijke Israël getrouw overeenkomstig de wet van het nieuwe verbond. Hij leidt hen in de aardse voorhoven van Jehovah’s geestelijke tempel en wijst hun daar hun geestelijke taken toe.
30. Hoe heeft de hemelse Hogepriester „vrije toegang onder dezen die erbij staan”, en sinds wanneer en in hoeverre?
30 De aardse hogepriester, Jozua, de zoon van Jozadak, begon het Allerheiligste van de tempel van Jeruzalem in het jaar 515 v.G.T. te betreden (Ezra 6:15), maar de geestelijke Hogepriester, de Grotere Jozua, ging het tegenbeeldige, werkelijke Allerheiligste, de hemel zelf, in het jaar 33 G.T. binnen. Hij voer ten hemel op en bood de verdienste van zijn menselijke slachtoffer in de tegenwoordigheid van Jehovah der legerscharen aan. Daar hij nu ’beter is gemaakt dan de engelen’ en „een naam heeft geërfd welke uitnemender is dan de hunne”, kan hij ook „vrije toegang [hebben] onder dezen die erbij staan”, dat wil zeggen onder de engelen des hemels. Boven alle anderen kan hij God rechtstreeks naderen en ten behoeve van Jehovah’s aanbidders op aarde bemiddelen, zoals Jehovah profetisch over hem zei: „Ik wil hem naderbij doen komen, en hij moet tot mij naderen.” — Hebr. 1:4; Jer. 30:21.
DE „SPRUIT” EN „DE STEEN”
31. Wat zegt de rechter-engel tot Jozua, die nu in zijn staatsiegewaden gehuld is, omtrent de „Spruit” en „de steen”?
31 In het visioen dat Zacharia ontving, ging de als rechter optredende engel van Jehovah voort tot de hogepriester in zijn lange staatsiegewaden te spreken: „’Hoor alstublieft, o Jozua de hogepriester, gij en uw metgezellen die vóór u zitten, want zij zijn mannen die dienen als wondertekenen; want zie, ik doe mijn knecht Spruit komen! Want zie! de steen die ik vóór Jozua heb neergelegd! Op die ene steen zijn zeven ogen. Zie, ik graveer zijn graveersel’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’en ik wil de dwaling van dat land op één dag wegnemen.’” — Zach. 3:8, 9.
32. Hoe dienden Jozua en zijn „metgezellen” als wondertekenen?
32 De boodschap van dit gedeelte van het visioen moest de profeet Zacharia niet alleen aan de hogepriester Jozua bekendmaken, maar ook aan zijn „metgezellen” die vóór hem zaten, dat wil zeggen aan de onderpriesters. Waarom? Omdat zij mannen waren die „als wondertekenen” dienden. In dit geval zouden zij geen voorteken zijn van iets slechts, maar met het oog op de goddelijke aankondiging die zij weldra zouden horen, zouden zij een voorteken zijn van iets goeds, iets bijzonder goeds. Zij zouden getuigenis moeten afleggen van datgene wat hun door bemiddeling van de als rechter optredende engel van Jehovah werd gezegd en daarom zouden zij een teken zijn van de komst van een voortreffelijker priesterschap in de niet al te verre toekomst, een priesterschap van een hogere rang dan de hunne in de tempel te Jeruzalem. Het zou een Messiaans priesterschap zijn en hun hogepriester zou de Messías zelf zijn. In overeenstemming met het feit dat zij als onderpriesters van de tweede tempel van Jeruzalem tot wondertekenen moesten dienen, was hun huidige hogepriester, Jozua, de zoon van Jozadak, een teken van de Messiaanse Hogepriester. Hij was een afschaduwing van hem!
33, 34. (a) Wat was er toen derhalve nodig? (b) Werd deze noodzakelijke Hogepriester volgens een wettelijk gebod of volgens iets buitengewoons van Gods zijde verschaft?
33 Er was een beter priesterschap nodig, en in het bijzonder een betere hogepriester, een gelijk Melchizédek uit de oudheid (Gen. 14:18-20). Ter verklaring van dat feit werd er later, in Hebreeën 7:15-22, aan Hebreeën die de beloofde Messías hadden aanvaard, geschreven:
34 „En het is in nog overvloediger mate duidelijk dat er een andere priester opstaat die overeenkomst met Melchizédek vertoont, die zulks niet is geworden volgens de wet van een gebod dat van het vlees afhangt, maar volgens de kracht van een onvernietigbaar leven, want het getuigenis luidt: ’Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek.’ Stellig geschiedt er dan een terzijdestelling van het voorgaande gebod wegens de zwakheid en ondoeltreffendheid ervan. Want de Wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht, maar het bovendien invoeren van een betere hoop wel, waardoor wij tot God naderen. Ook in die mate, dat het niet zonder een gezworen eed is geschied (want er zijn er inderdaad die zonder een gezworen eed priester zijn geworden, maar er is er één met een eed, gezworen door Degene die met betrekking tot hem zei: ’Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): „Gij zijt priester in eeuwigheid”’), in die mate is Jezus ook degene geworden die als borg van een beter verbond is gegeven.”
35. Hoe was de grotere Hogepriester veeleer een „spruit” en geen „tak”, en waaruit zou hij, zoals door Jeremia was voorzegd, voortspruiten?
35 De onderpriesters die metgezellen van de hogepriester Jozua waren en die vóór hem zaten om instructies van hem te ontvangen, moesten „als wondertekenen” dienen van iets beters, aangezien Jehovah vervolgens bij monde van zijn als rechter optredende engel zei: „Want zie, ik doe mijn knecht Spruit komen!” (Zach. 3:8) „Mijn knecht”, Jehovah’s knecht, zou geen tak van de priesterschap van Aärons geslacht zijn. Wat de priesterschap betrof, schoot hij op uit een geheel andere grond, uit een andere wortel. In Jeremia 23:5, 6 wordt te kennen gegeven wiens spruit de Messiaanse Hogepriester zou zijn: „’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal David stellig een rechtvaardige spruit verwekken. En een koning zal stellig regeren en met doorzicht handelen en gerechtigheid en rechtvaardigheid in het land oefenen. In zijn dagen zal Juda gered worden, en Israël zelf zal in zekerheid verblijf houden. En dit is zijn naam waarmee hij genoemd zal worden: Jehovah is onze rechtvaardigheid.’” In het jaar 33 G.T. deed God deze Spruit komen.
36, 37. (a) Wat werd er gewaarborgd doordat Jehovah de „steen” voor Jozua neerlegde? (b) Wie werd door die „steen” afgebeeld, en hoe paste Jezus in dat verband Psalm 118:22, 23 toe?
36 Wat valt er nu te zeggen over die „steen” die God voor de hogepriester Jozua zou neerleggen? In letterlijk opzicht zou het de steen zijn waarmee de laatste hand aan de toen in aanbouw zijnde tempel gelegd zou worden en waarmee deze tempel voltooid zou worden. Het fundament van die tweede tempel was reeds gelegd en derhalve zou deze „steen” als hoofdsteen dienen. Dat Jehovah deze steen vóór Jozua neerlegde, was dus een teken waardoor werd gewaarborgd dat de tempel, ondanks elke tegenstand van Satans zijde, voltooid zou worden. Die steen was ook een symbool van de Messías, de Gezalfde. In Psalm 118:22, 23, waar de Messías als een steen wordt afgebeeld, lezen wij: „De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is het hoofd van de hoek geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied; het is wonderbaar in onze ogen.” Toen Jezus in het jaar 33 G.T. tot de joden sprak die hem als de beloofde Messías verwierpen, paste hij deze schriftplaats op zichzelf toe en zei hij tot hen:
37 „Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: ’De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen’? Daarom zeg ik u: Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.” — Matth. 21:42, 43. Zie ook 1 Petrus 2:4-9.
38. Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat er op die ene „steen” zeven ogen zijn?
38 Die symbolische „steen” zou volledige goddelijke aandacht krijgen. Ter bevestiging hiervan moest er aan de hogepriester Jozua en zijn medepriesters worden gezegd: „Op die ene steen zijn zeven ogen” (Zach. 3:9). Dit betekende niet dat er zeven ogen op die steen gegraveerd moesten worden, om het idee te geven dat degenen die naar de steen keken, op een zevenvoudige wijze werden gadegeslagen. Met de ogen richten wij onze aandacht op iets. En aangezien het getal zeven in de Schrift volmaaktheid symboliseert, beduiden de zeven ogen op die ene steen dat Jehovah zijn volmaakte aandacht op die symbolische Steen, zijn beloofde Messías, richt. Anderen zien die symbolische Steen misschien over het hoofd. Of misschien negeren zij hem of verwerpen zij hem, maar Jehovah doet dit niet. Omdat deze steen zo’n volledige aandacht van Hem krijgt, moet hij iets zeer kostbaars voor Hem zijn.
39. Op welke wijze graveert Jehovah het graveersel van die symbolische Steen?
39 Ten einde aan te tonen dat Hij deze symbolische Steen zijn volledige aandacht schenkt en dat hij een markante positie inneemt en een voortreffelijk voorkomen heeft, zegt Jehovah dientengevolge verder: „Zie, ik graveer zijn graveersel.” Als een glorierijke vervulling van deze belofte gaf Jehovah, de hemelse Graveerder, de symbolische Steen, zijn geliefde Zoon Jezus Christus, onderscheidende kenmerken van schoonheid zoals hij aan niemand anders heeft geschonken. Dientengevolge wordt er in Hebreeën 1:1-3 over de voortreffelijke Zoon van God gesproken als degene die de „nauwkeurige afdruk [Grieks: charaktèr, hetgeen ’stempel’ betekent] van zijn wezen”, dat wil zeggen van Gods wezen, is. Als de symbolische gegraveerde hoofdsteen wordt aan de Messiaanse Hogepriester, Jezus Christus, de hoogste en verantwoordelijkste positie van dienst in Jehovah’s geestelijke tempel van aanbidding gegeven. Dit beduidde iets zeer heilzaams voor de gehele mensheid.
40. Wat was de „dwaling van dat land”, en hoe moest die door Jehovah worden weggenomen?
40 Wanneer de sluitsteen is geplaatst en de tempel helemaal is voltooid zodat de ene levende en ware God er op volledige schaal aanbeden kan worden, wat zouden wij dan als een logisch gevolg kunnen verwachten? Zegeningen, zegeningen, zegeningen! Niets zou die zegeningen nu nog in de weg staan, want Jehovah zei vervolgens: „Ik wil de dwaling van dat land op één dag wegnemen” (Zach. 3:9). Omdat de gerepatrieerde Israëlieten hadden toegelaten dat de herbouw van de tempel in Jeruzalem zo’n lange tijd was onderbroken, verkeerde het hele land Juda in „dwaling”. De bewoners van het land werden als onrein beschouwd en het werk van hun handen, dat voor materialistische doeleinden werd aangewend, was onrein (Hag. 2:13, 14). Maar toen in 515 v.G.T. de tweede tempel in Jeruzalem op zegevierende wijze werd voltooid, werd de dwaling van het land Juda volkomen rechtgezet. Jehovah was dus verheugd en hij nam de dwaling van de bewoners van het land weg op de speciale ’ene dag’, de dag waarop de tempel, met zijn gegraveerde hoofdsteen, werd voltooid en de zuivere aanbidding aldaar officieel ter hand werd genomen.
41. Welke aansporing dient dit ons in deze tijd te geven met betrekking tot Gods aanbidding?
41 Welk een aansporing dient dit ons in deze tijd te geven om de aanbidding van de ware God in zijn geestelijke tempel de eerste plaats in ons leven toe te kennen! Wij dienen niet toe te laten dat wij dit uitstellen. Wij dienen geen onderbrekingen in deze krachtsinspanningen te laten voorkomen.
42. Op welke wijze heeft het overblijfsel van geestelijke onderpriesters sinds 1919 G.T. „als wondertekenen” gediend?
42 Het getrouwe overblijfsel van geestelijke onderpriesters van de Messías weet welke zegeningen hun ten deel zijn gevallen omdat zij dit sinds dat herstellingsjaar 1919 G.T. nu al meer dan vijftig jaar steeds vastberadener hebben gedaan. Zij zijn steeds meer gaan beseffen dat zij, net als de medeonderpriesters van de hogepriester Jozua, mannen zijn die „als wondertekenen” dienen voor deze „tijd van het einde” van dit wereldse samenstel van dingen. Zij zijn een voorteken van het beste van de goede dingen voor allen die zich toeleggen op de zuivere, onbesmette aanbidding van de ene levende en ware God.
43. Wat zijn de reacties van het overblijfsel ten opzichte van degene die door Jehovah „mijn knecht Spruit” en de „ene steen” wordt genoemd?
43 Zij laten zich niet misleiden door valse Messíassen of valse Messiaanse organisaties van tegenwoordig. Zij hebben degene geïdentificeerd die door Jehovah „mijn knecht Spruit” wordt genoemd. Hij is degene die in 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, door Jehovah der legerscharen in de hemel op de Messiaanse troon is geïnstalleerd en die thans met zijn Messiaanse regering is begonnen, namelijk Jezus Christus. Zij hebben ook degene geïdentificeerd die werd gesymboliseerd door de steen die vóór de hogepriester Jozua werd neergelegd en op welke steen „zeven ogen” waren. Zij hebben bewondering voor de wijze waarop Jehovah deze symbolische Steen gegraveerd heeft met een schoonheid die past bij de hoge positie welke aan die Steen, Jezus Christus, gegeven is, en zij verheugen zich erover dat Hij tot de symbolische hoofdsteen of sluitsteen is gemaakt, dat wil zeggen tot de hoogste en verantwoordelijkste Persoon in Jehovah’s stelsel van aanbidding. Zij zijn verheugd dat zij onderpriesters onder die symbolische gegraveerde Steen, Jezus Christus, mogen zijn. Aan de hand van de Heilige Schrift zien zij in dat zij als „wondertekenen” onder het goddelijke gebod staan als getuigen voor deze verhoogde Steen, Jehovah’s ene Hogepriester, Jezus, op te treden.
GEESTELIJKE VOORSPOED DIE TOT EINDELOOS LEVEN LEIDT
44. Wat kon er volgens Zacharia 3:10 verwacht worden nadat Jehovah de „dwaling van dat land” had weggenomen?
44 Wat kon er verwacht worden nadat Jehovah zijn bij monde van Zacharia gedane belofte, die luidde: „Ik wil de dwaling van dat land op één dag wegnemen”, had vervuld? Niets anders dan goddelijke gunst, die tot uitdrukking kwam in stoffelijke en geestelijke zegeningen voor de Israëlieten die in hun voltooide tweede tempel in Jeruzalem aanbaden. Zeer terecht werd die belofte daarom gevolgd door deze goddelijke profetie: „’Op die dag’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’zult gij elkeen de ander toeroepen, terwijl gij zit onder de wijnstok en terwijl gij zit onder de vijgeboom.’” — Zach. 3:10.
45. Wat betekent die profetie van Zacharia 3:10 voor degenen die aanbidden in de tempel waar Jezus Christus als Hogepriester dienst verricht?
45 Met betrekking tot deze tijd, nu alle valse religies uiteenvallen en op het punt staan in de ergste moeilijkheden van de wereld vernietigd te worden, beduidde die profetie geestelijke voorspoed voor oprechte, godvrezende mensen die zich met geheel hun hart geven aan de goddelijke aanbidding in de ene ware geestelijke tempel, waar Jehovah’s ene goedgekeurde Hogepriester dienst verricht. Het betekent de vervulling van de overeenkomstige profetie uit Micha 4:1-4:
En het moet geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven worden boven de heuvels; en daarheen moeten volken stromen. En vele natiën zullen stellig heengaan en zeggen: „Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah en naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij zullen stellig zijn paden bewandelen.” Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem. En hij zal stellig richten onder vele volken en de zaken rechtzetten met betrekking tot verre, machtige natiën. En zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten slaan en hun speren tot snoeimessen. Zij zullen, natie tegen natie, geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. En zij zullen werkelijk ieder onder hun wijnstok en onder hun vijgeboom zitten, en er zal niemand zijn die hen doet beven; want het is de mond van Jehovah der legerscharen die het heeft gesproken.
46. In welke situatie verheugen Jehovah’s getuigen zich derhalve in hun door God geschonken geestelijke staat?
46 Zo zien wij in deze tijd, nu de wereld door een atoomoorlog wordt bedreigd, dat Jehovah’s christelijke getuigen in geestelijke voorspoed in hun door God geschonken geestelijke staat wonen. Zij bewaren liefdevolle vrede onder elkaar en nemen absoluut geen deel aan de oorlogen van deze wereld. Satans poging hun Hogepriester Jezus Christus te weerstaan, heeft gefaald!