GOUD
Het eerste en veelvuldigst genoemde metaal in de bijbel (Ge 2:11). Van het begin af heeft men dit edelmetaal wegens zijn gewicht, zeldzaamheid, duurzame niet-tanende glans, glinsterende schoonheid, pletbaarheid en smeedbaarheid hoog gewaardeerd. In het Hebreeuws bestaan verschillende woorden voor goud, onder andere za·havʹ (Ex 25:11), cha·roetsʹ (Za 9:3), keʹthem (Ps 45:9), paz („gelouterd goud”, Ps 19:10), seghōrʹ („zuiver goud”, Job 28:15) en ʼō·firʹ („goud van Ofir”, Job 22:24). De in de christelijke Griekse Geschriften gebruikte Griekse uitdrukkingen chruʹsos en chruʹsi·on hebben betrekking op munten, versierselen en het metaal in het algemeen; ze worden ook in overdrachtelijke betekenis gebruikt. — Mt 10:9; 1Pe 3:3; Mt 2:11; 1Kor 3:12.
Goud was wegens zijn zeldzaamheid betrekkelijk waardevast, waardoor het geschikt was om in het handelsverkeer als betaalmiddel te dienen en ook een maatstaf voor rijkdom en aanzien was (Ge 13:2; 1Kr 21:25; Es 8:15). Maar pas in latere tijd werd een aanvang gemaakt met het slaan van gouden munten. Goud is wegens zijn kleur en glans en omdat het bestand is tegen oxidatie of aanslag, bijzonder waardevol voor de vervaardiging van juwelen en allerlei sieraden. — Ge 24:22; 41:42; Re 8:24-26; Ps 45:9, 13.
Wanneer goud in gedegen toestand in grindlagen en rivierbeddingen voorkomt, kan het wegens zijn hoge gewicht gemakkelijk gescheiden en teruggewonnen worden. Het boek Job maakt melding van mijnbouw en louteringswerkzaamheden. — Job 28:1, 2, 6.
In de tabernakel en de tempel gebruikt. Goud laat zich wegens zijn smeedbaarheid tot talloze vormen bewerken. Voor de bouw van de tabernakel werd goud tot bladgoud geslagen om er voorwerpen mee te bekleden, en geplet tot dunne bladen, die men in draden sneed. Deze werden in bepaalde kledingstukken van de hogepriester geweven (Ex 25:31; 30:1-3; 37:1, 2; 39:2, 3). Goud vond een soortgelijke toepassing in de tempel die door Salomo werd gebouwd (1Kon 6:21-35; 2Kr 3:5-9). Wanneer men goud met een ander metaal legeert — om het te verharden — is het nog veelzijdiger bruikbaar. Dit proces werd ook in het oude Israël toegepast. — 1Kon 10:16; zie ELEKTRUM.
Voor de tabernakel werd zeer veel goud gebruikt. Naar de huidige koers moet het goud de geschatte waarde van zo’n $11.269.000 hebben gehad (Ex 25:10-40; 38:24). Maar deze hoeveelheid goud was slechts zeer gering in vergelijking met de hoeveelheid die voor de bouw van de glorierijke tempel van Salomo werd gebruikt. David had voor deze tempel maar liefst 100.000 talenten goud — naar de huidige koers ruim $38.535.000.000 — ter beschikking gesteld (1Kr 22:14). De lampestandaarden en het tempelgerei — vorken, schalen, kannen, bekkens, bekers, enzovoort — waren van goud en zilver; sommige gereedschappen waren van koper; de cherubs in het Allerheiligste, het reukaltaar en zelfs de hele binnenkant van het huis waren met goud bekleed. — 1Kon 6:20-22; 7:48-50; 1Kr 28:14-18; 2Kr 3:1-13.
Salomo’s goudinkomsten. Grote hoeveelheden goud vloeiden in Salomo’s schatkamer: van de koning van Tyrus (120 talenten) en van de koningin van Scheba (120 talenten), alsook door jaarlijkse heffingen en belastingen; ook zijn eigen handelsvloot voerde goud aan. Het verslag luidt: „Het gewicht van het goud dat in één jaar bij Salomo inkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig talenten goud [ca. $256.643.000].” Dat was afgezien van wat er binnenkwam van handelaars, stadhouders, enzovoort. — 1Kon 9:14, 27, 28; 10:10, 14, 15.
Eén plaats waar Salomo fijn goud vandaan haalde, was Ofir. Men heeft een potscherf gevonden, die volgens zeggen uit de 8ste eeuw v.G.T. stamt, met de inscriptie: „Goud uit Ofir voor bet horon, dertig sikkelen” — 1Kon 9:28; 10:11; Job 28:16; zie OFIR.
Wat er met goud uit veroverde steden gedaan moest worden. God gebood de Israëlieten, de gehouwen afgodsbeelden van de natiën in het vuur te verbranden: „Het zilver en het goud daaraan moogt gij niet begeren, noch het daadwerkelijk voor uzelf nemen, opdat gij er niet door wordt verstrikt; want het is iets verfoeilijks voor Jehovah, uw God. En gij moogt niet iets verfoeilijks in uw huis brengen en in feite net zo’n aan de vernietiging prijsgegeven voorwerp worden. Gij dient er een grondige afschuw van te hebben en het absoluut te verfoeien, want het is iets wat aan de vernietiging prijsgegeven is” (De 7:25, 26). Afgodsbeelden en hun toebehoren werden daarom verbrand, en het goud en het zilver daaraan werd soms tot stof vermalen. — Ex 32:20; 2Kon 23:4.
Andere gouden en zilveren voorwerpen uit veroverde steden mocht men, na een reinigingsproces met vuur, meenemen (Nu 31:22, 23). Jericho vormde een uitzondering hierop, want het was de eersteling van de verovering van Kanaän. Het goud en het zilver in deze stad (behalve dat van afgodsbeelden) moest voor gebruik in het heiligdom aan de priesters worden gegeven. — Joz 6:17-19, 24.
Wijsheid en geloof beter dan goud. Hoewel goud zeer waardevol is, kan het net als andere materiële rijkdommen zijn bezitters geen leven geven (Ps 49:6-8; Mt 16:26), en met geen enkele hoeveelheid goud kan men de van Jehovah afkomstige ware wijsheid kopen (Job 28:12, 15-17, 28). Zijn wetten, geboden en strenge onderricht zijn veel begeerlijker dan een grote hoeveelheid gelouterd goud (Ps 19:7-10; 119:72, 127; Sp 8:10). Goud kan op de dag van Jehovah’s toorn geen redding brengen. — Ze 1:18.
Mensen van een materialistische maatschappij drijven de spot met geloof in God en noemen het onpraktisch. Niettemin wijst de apostel Petrus op de onovertroffen duurzaamheid en blijvende waarde van geloof. Hij zegt dat de beproefde hoedanigheid van iemands geloof van veel grotere waarde is dan goud, dat weliswaar bestand is tegen vuur, maar toch op andere manieren aangetast en vernietigd kan worden. Christenen moeten velerlei beproevingen verduren, die soms bedroevend zijn, maar daardoor wordt aangetoond van welke hoedanigheid hun geloof is (1Pe 1:6, 7). Waar geloof kan onder elke beproeving standhouden.
Symbolisch gebruik. Job gebruikte goud als symbool van het materialisme, waarvan hij wist dat het tot de dingen behoorde die hij moest vermijden wilde hij Jehovah behagen (Job 31:24, 25). Daarentegen is fijn goud wegens zijn schoonheid, kostbaarheid en zuiverheid een passend symbool om de heerlijkheid van de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, en haar brede straat te beschrijven. — Opb 21:18, 21.
Het hoofd van het beeld dat Nebukadnezar in zijn droom zag, was van goud, en de rest van het beeld was van minder kostbare materialen. Zoals Daniël verklaarde, stelden de verschillende delen van het beeld wereldmachten voor; het hoofd van goud was Nebukadnezar, dat wil zeggen de dynastie van Babylonische koningen, die met Nebukadnezar begon (Da 2:31-33, 37-40). Op overeenkomstige wijze wordt Babylon door ’een gouden beker in de hand van Jehovah’ gesymboliseerd, die door hem kon worden gebruikt om zijn oordelen aan de natiën te voltrekken. — Jer 51:7.
In de door Mozes gebouwde tabernakel werd goud gebruikt in het Heilige, de afdeling waar alleen de priesters mochten komen om hun dienst te verrichten, en in het Allerheiligste, waar alleen de hogepriester mocht binnentreden. Aangezien het Allerheiligste met zijn gouden ark van het verbond een afbeelding was van de hemel, Gods woonplaats, en aangezien alleen de priesters — niet de gewone Israëlieten — het Heilige mochten betreden, moet men logischerwijs aannemen dat hierdoor dingen werden afgebeeld die verband houden met Gods hemel en met zijn „koninklijke priesterschap”, dat wil zeggen, degenen die de hemelse roeping hebben ontvangen, en met hun dienst en hun plichten ten aanzien van God (1Pe 2:9; Heb 9:1-5, 9, 11, 12, 23-25; 3:1). Deze priesterschap onderscheidt zich dus overeenkomstig de hier getoonde symbolische voorstelling van de mensen op de aarde, voor wie ze haar priesterlijke diensten verricht.
De wijze schrijver van het bijbelboek Prediker moedigt een jonge man ertoe aan zijn Schepper te dienen terwijl hij nog over zijn krachten en energie beschikt, voordat „de gouden schaal wordt verbrijzeld”. Hiermee doelt hij blijkbaar op de met een schaal te vergelijken schedel, die de hersenen omsluit. Het verbrijzelen van de schedel zou de dood tot gevolg hebben. — Pr 12:6, 7.