GOSEN
(Go̱sen).
1. Een landstreek in Egypte waar de Israëlieten 215 jaar (1728–1513 v.G.T.) hebben gewoond (Ge 45:10; 47:27). Hoewel de precieze ligging van Gosen niet vaststaat, lag het waarschijnlijk in het oostelijke deel van de Nijldelta, de eigenlijke toegang tot Egypte. Dit wordt te kennen gegeven door het feit dat Jozef zijn verblijfplaats in Egypte verliet om zijn vader (die uit Kanaän was gekomen) in Gosen te ontmoeten (Ge 46:28, 29). Weergaven in de Griekse Septuaginta duiden erop dat Gosen in de buurt van de Wadi Tumilat lag.
Farao hield vee in Gosen, en ook de Hebreeën lieten daar hun schapen en hun runderen grazen (Ge 47:1, 4-6; 50:8). De beschrijving van de landstreek als ’het allerbeste deel van het land Egypte’ is waarschijnlijk relatief. Vermoedelijk wordt daarmee bedoeld dat Gosen de vruchtbaarste weidegrond bezat en daardoor het meest geschikt was voor de speciale behoeften van Jakobs familie. Gosen zou identiek kunnen zijn met „het land Rameses” (Ge 47:6, 11). Vanaf de vierde plaag die over Egypte kwam, begon Jehovah „Gosen” af te zonderen zodat het niet door de volgende plagen getroffen werd. — Ex 8:22; 9:26.
2. Een stad in het bergland van Juda (Joz 15:20, 48, 51). Sommige geleerden identificeren Gosen voorlopig met Edh Dhahiriya, zo’n 18 km ten ZW van Hebron. Het in Jozua 10:41 en 11:16 genoemde „land Gosen” was blijkbaar een district in de naaste omgeving van de stad. Dit district zou het bergland tussen Hebron en de Negeb omvatten.