EGLON
(E̱glon) [kring, plaats van vaarzen, kalf, rondhuppelen].
Een koning van Moab die de Israëlieten in de tijd van de rechters 18 jaar lang onderdrukte omdat zij deden „wat kwaad was in Jehovah’s ogen” (Recht. 3:12-25). Onder aanvoering van Eglon viel een coalitie van Moabieten, Ammonieten en Amalekieten Israël aan. Eglons ondergang kwam toen de linkshandige Ehud hem de gebruikelijke schatting bracht en zei: „Ik heb een geheim woord voor u, o koning.” Eglon zat in zijn koele privé-vertrek op het platte dak van zijn paleis. Nadat hij zijn bedienden had weggestuurd, verhief hij zich van zijn troon om te horen wat Ehud hem als „een Godswoord” te zeggen had. Daarop dreef Ehud een tweesnijdend zwaard in Eglons zeer dikke buik, zodat ’ook het heft na het lemmer naar binnen drong en de drek te voorschijn kwam’. In Clarke’s Commentary (Deel II, blz. 114, kol. 1) staat hierover: „Òf de darminhoud kwam via de wond naar buiten, òf de schrik en de angst bewerkten dat hij via de normale weg een darmlediging had.”