EGYPTE, STROOMDAL VAN DE BEEK VAN.
Een lange wadi (of bergkloof) die de door God verordende zuidwestelijke grens van het Beloofde Land, ofte wel het „land Kanaän”, vormde (Num. 34:2, 5; 1 Kon. 8:65; Jes. 27:12). Hoewel dit stroomdal feitelijk niet in Egypte lag, strekte het grondgebied van de natie zich klaarblijkelijk, althans in bepaalde periodes, tot zover uit (2 Kon. 24:7). De verkorte uitdrukking „het stroomdal”, die wordt gebruikt om de grenzen van het land Israël in Ezechiëls visioen aan te geven, heeft klaarblijkelijk betrekking op ditzelfde ravijn. — Ezech. 47:19; 48:28.
Het stroomdal van de beek van Egypte wordt gewoonlijk geïdentificeerd met de Wadi el-‛Arisj, die zo’n 215 km landinwaarts op het Sinaï-schiereiland, bij Dzjebel el-Tih, ontspringt. De beek loopt naar het N. totdat ze bij de stad el-‛Arisj (Rhinocolura), 145 km ten O. van Port Said, in de Middellandse Zee uitmondt. In de zomer is ze niet meer dan een droge rivierbedding. Maar in de regentijd, wanneer talloze zijrivieren zich erin uitstorten, verandert de Wadi el-‛Arisj in een onstuimige rivier die zich met geweld een weg door het dal baant en in haar woeste loop zelfs bomen ontwortelt en meesleept. Vandaar ook wellicht dat de beek in Genesis 15:18, waar de grenzen van het Beloofde Land worden opgesomd, als „de rivier van Egypte” wordt aangeduid.