EHUD
(E̱hud) [verenigd, sterk].
De zoon van Gera uit de stam Benjamin (Recht. 3:15). Ehud werd door God uitgekozen om de natie uit een 18-jarige dienstbaarheid aan koning Eglon van Moab te bevrijden. God had de onderdrukking toegelaten omdat de Israëlieten deden „wat kwaad was in Jehovah’s ogen”. — Recht. 3:12-14.
Toen de Israëlieten tot Jehovah begonnen te roepen om hulp, verwekte hij een „redder” in de persoon van Ehud. Mettertijd zonden de Israëlieten door de hand van Ehud schatting aan Eglon. Ehud had zich een tweesnijdend zwaard gemaakt, en daar hij linkshandig was, gordde hij het aan zijn rechterdij, onder zijn kleed.
Nadat Ehud de schatting had aangeboden, zond hij de dragers van de schatting heen, maar keerde zelf bij de steengroeven van Gilgal terug. Vervolgens kwam Ehud bij Eglon terwijl de Moabitische koning in zijn bovenvertrek zat en zei tot hem: „Een Godswoord heb ik voor u.” Vol belangstelling verhief Eglon zich van zijn troon. Daarop „stak Ehud zijn linkerhand uit en greep het zwaard van zijn rechterdij” en dreef het in Eglons dikke buik, zodat ’ook het heft nog na het lemmer naar binnen drong en het vet het lemmer omsloot’. Een rechtshandige zou zijn zwaard waarschijnlijk van de linkerzijde dwars over zijn lichaam hebben getrokken. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat Eglon verwachtte dat Ehud met de linkerhand een zwaard van zijn rechterdij zou trekken. Toen de vijandelijke heerser dood was, ontkwam Ehud door het luchtgat, nadat hij de deuren van het bovenvertrek achter zich dichtgedaan en afgesloten had. Toen Eglons dienaren ten slotte de deuren opendeden, ontdekten zij dat ’hun heer ter aarde was gevallen, dood!’ — Recht. 3:15-25.
Nadat Ehud naar het bergland van Efraïm was ontkomen, riep hij een leger van Israëlieten op de been en zei tot hen: „Volgt mij, want Jehovah heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw hand gegeven.” Zij bezetten de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan en sneden de Moabieten de terugtocht naar hun geboorteland af. Ongetwijfeld waren de Moabieten door de dood van hun koning reeds zeer gedemoraliseerd. De Israëlieten sloegen 10.000 Moabieten neer, „stuk voor stuk robuuste en dappere mannen; en er ontkwam er niet één”. Nadat Moab door Israël onder aanvoering van Ehud onderworpen was, „genoot het land tachtig jaar lang rust”. — Recht. 3:26-30.
Ehud wordt niet uitdrukkelijk als „rechter” aangeduid, doch als „redder” (Recht. 3:15). Maar Othniël werd zowel „redder” als „rechter” genoemd (Recht. 3:9, 10), en het was de tijd van de rechters. Bovendien begonnen de Israëlieten pas na Ehuds dood opnieuw te doen wat kwaad was in Jehovah’s ogen (Recht. 4:1). Ehud werd dus klaarblijkelijk niet alleen als „redder”, maar ook als rechter beschouwd.