SIHOR
(Sihor) [misschien Egyptisch; water of vijver van Horus].
Op alle vier de plaatsen waar het woord Sihor in de Hebreeuwse tekst voorkomt, wordt het steeds geassocieerd met Egypte (Joz. 13:3 [„arm van de Nijl”, NW]; 1 Kron. 13:5 [„rivier”, NW]; Jes. 23:3; Jer. 2:18). Terwijl Sihor door sommige commentators gelijkgesteld wordt met het „stroomdal van de beek van Egypte” (Num. 34:5), dat men gewoonlijk met de Wadi el-‛Arisj ten Z.W. van Gaza identificeert, schijnt Sihor in Jeremia 2:18 en Jesaja 23:3 nauwer met Egypte en de Nijl in verband te worden gebracht dan met het eerder genoemde stroomdal (of wadi). Vooral de in Jesaja voorkomende uitdrukking het „zaad van Sihor” heeft veeleer betrekking op een altijdstromende rivier (na·harʹ) dan op een rivier die slechts in bepaalde jaargetijden water bevat (naʹchal). Om deze redenen wordt Sihor, althans in deze twee schriftplaatsen, vaker met de meest oostelijke arm van de Nijl geïdentificeerd (nadat de Nijl zich bij het bereiken van het deltagebied in verscheidene armen heeft gesplitst). Daarom kan er in Jozua 13:3 worden gezegd dat Sihor „vóór [d.w.z. in het O. of ten O. van] Egypte” lag.