EFOD
(e̱fod).
Een deel van de priesterlijke ambtskleding. Een uitvoerige beschrijving van de speciale efod die door de hogepriester werd gedragen, vindt men in de instructies die God aan Mozes gaf. De efod was klaarblijkelijk een op een schort gelijkend kledingstuk, vervaardigd van „goud, blauw draad en roodpurpergeverfde wol, karmozijnen stof en getwijnd fijn linnen, borduurderswerk”. Hij bestond uit een voor- en achterkant, die op de schouders werden bijeengehouden. Een gordel van hetzelfde materiaal was „erop” — misschien wel aan de efod bevestigd — zodat hij strak om de taille zat. Op de schouderstukken waren twee onyxstenen aangebracht, en in elk daarvan stonden de namen van zes van de zonen van Israël gegraveerd. Aan de gouden zettingen van deze stenen hing met gouden, op touwen gelijkende kettingen het borststuk. Aan de beide onderste uiteinden van het borststuk zat een blauw snoer dat door gouden ringen werd gehaald die vlak boven de gordel aan de efod bevestigd waren. De efod kwam blijkbaar tot net onder de taille, maar reikte waarschijnlijk niet tot aan de knieen. — Ex. 28:6-14, 22-28.
De efod werd door de hogepriester gedragen over de blauwe schoudermantel, de „schoudermantel van de efod” genaamd, die op zijn beurt weer over het lange linnen gewaad hing (Ex. 29:5). Deze efod werd niet bij elke gelegenheid gedragen. Wanneer de noodzaak zich voordeed Jehovah in een aangelegenheid van nationaal belang te raadplegen, droeg de hogepriester zowel de efod als het borststuk, waarin zich de Urim en de Tummim bevonden (Num. 27:21; 1 Sam. 28:6; Ezra 2:63). Op de jaarlijkse Verzoendag moest de hogepriester zich na het brengen van het zondeoffer baden en zijn kleding verwisselen; hij trok de reine witte klederen uit en trok dan voordat hij het brandoffer opdroeg, klaarblijkelijk zijn prachtige gewaden aan, met inbegrip van de efod. — Lev. 16:23-25.
De efod die de priester Abjathar uit het heiligdom in Nob naar Davids kamp meebracht, was waarschijnlijk de efod van de hogepriester, aangezien Doëg Abjathars vader, de hogepriester Achimelech, en de onderpriesters die bij hem waren, had gedood (1 Sam. 22:16-20). David liet Abjathar de efod halen zodat hij Jehovah kon raadplegen om te weten wat hij doen moest. Dit kan de efod van de hogepriester zijn geweest. — 1 Sam. 23:9-12; 30:7, 8.
DE EFOD VAN DE ONDERPRIESTERS
Ook de onderpriesters droegen een efod, ofschoon alleen de efod van de hogepriester in de instructies van Jehovah met betrekking tot het vervaardigen van de priesterklederen speciaal genoemd en beschreven wordt. Dat onderpriesters een efod droegen, schijnt pas later in zwang gekomen te zijn. Klaarblijkelijk was deze efod een aanduiding van het feit dat de dragers ervan een priesterlijke functie bekleedden en was dit gewaad geen door de Wet voorgeschreven kledingstuk dat de dienstdoende priesters moesten dragen.
DE DOOR GIDEON VERVAARDIGDE EFOD
Na Gideons overwinning op de Midianieten vervaardigde hij een efod van buitgemaakt goud (Recht. 8:26, 27). Sommigen hebben bezwaar gemaakt tegen deze bewering op grond van het feit dat er lang geen 1700 gouden sikkelen voor nodig zijn om een efod te maken. Men heeft dit trachten te verklaren door erop te wijzen dat Gideon ook nog een gouden beeld maakte. Maar het woord „efod” duidt niet op een beeld. Gideon was een man die in God geloofde. Hij zou nooit zo gehandeld hebben als later Jerobeam deed, die de tien stammen tot de kalveraanbidding verleidde. Gideon had getoond hoe hij over Jehovah’s aanbidding dacht toen hem de gelegenheid werd geboden een over Israël heersende dynastie te stichten. Hij wees het aanbod af met de woorden: „Jehóvah zal over u heersen” (Recht. 8:22, 23). Het is heel goed mogelijk dat een groot gedeelte van het goud werd gebruikt als betaling voor de edelstenen en andere dingen die wellicht in de efod waren verwerkt. Het kan ook zijn dat Gideons efod wel degelijk de aangegeven waarde had, vooral wanneer hij met kostbare edelstenen versierd was.
Ondanks Gideons goede bedoelingen om ter ere van God de overwinning te gedenken die Jehovah Israël geschonken had, werd de efod „Gideon en zijn huisgezin ten valstrik”, aangezien de Israëlieten geestelijke immoraliteit begingen door de efod te aanbidden (Recht. 8:27). De bijbel zegt echter niet dat Gideon zelf de efod aanbad; integendeel, hij wordt door de apostel Paulus met name genoemd als een man die tot de „grote wolk” van getrouwe voorchristelijke getuigen van Jehovah behoorde. — Hebr. 11:32; 12:1.
AFGODISCH GEBRUIK
In hoofdstuk 17 en 18 van het bijbelboek Rechters staat een voorval opgetekend waar een efod voor afgodische doeleinden werd gebruikt. Deze door een Efraïmiet vervaardigde efod werd aanvankelijk gebruikt door een van zijn zonen, die als priester voor een gesneden beeld optrad, vervolgens door een levitische nakomeling van Mozes die, hoewel hij niet uit de priesterlijke familie van Aäron stamde, priesterdienst verrichtte. Ten slotte vielen de efod en het beeld in handen van mannen uit de stam Dan. Bij hen zetten de leviet en na hem zijn zonen hun afgodische priesterdienst in de stad Dan voort, en wel alle dagen dat het huis van God in Silo stond.