EFRAÏM
(E̱fraïm) [dubbel vruchtbaar, of bouwland].
1. Zoon van Jozef bij zijn vrouw Asnath, de dochter van Potifera, de priester van On. Efraïm, de jongere broer van Manasse, werd in Egypte geboren voordat de zevenjarige hongersnood uitbrak. Zijn vader gaf hem de naam Efraïm „want, om [Jozefs] woorden aan te halen: ’God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van mijn ellende.’” — Gen. 41:50-52.
Op zijn sterfbed adopteerde Jakob in feite zijn kleinzonen Efraïm en Manasse en stelde hen gelijk met zijn eigen zonen (Gen. 48:5). Hun vader Jozef, die van Jakob het eerstgeboorterecht ontving, kreeg door de erfelijke bezitting die de stammen Efraïm en Manasse ten deel viel, twee delen van de erfenis van zijn vader (1 Kron. 5:1; vergelijk Genesis 48:21, 22; Deuteronomium 21:17; Jozua 14:4). Toen de patriarch Jakob Efraïm en Manasse zegende, gaf hij aan Efraïm de voorkeur en wees er profetisch op dat deze de grootste zou zijn. — Gen. 48:13-20.
In 1 Kronieken 7:20-27 staat een geslachtsregister van de zonen en de latere nakomelingen van Efraïm opgetekend; het eindigt met Jozua, die de Israëlieten het Beloofde Land binnenleidde. De historische gegevens in deze passage worden verschillend geïnterpreteerd. Vele commentators nemen aan dat Ezer en Elad de zonen van Efraïm waren die door de mannen van Gath werden gedood. Dan zou deze gebeurtenis ergens na Jozefs dood en voor het begin van de onderdrukking in Egypte hebben plaatsgevonden. Dit zou betekenen dat òf Ezer en Elad naar Kanaän trokken om de mannen van Gath hun vee af te nemen, òf dat laatstgenoemden de aanvallers waren. Misschien werden Ezer en Elad gedood toen zij de diefstal van hun vee probeerden te verhinderen. Niet lang na de dood van zijn zonen werd Efraïm de vader van Beria.
De naam Efraïm heeft ook betrekking op de stam van de nakomelingen van Efraïm. Ongeveer een jaar na de uittocht uit Egypte bedroeg het aantal Efraïmitische krijgslieden van 20 jaar oud en daarboven 40.500, wat 8300 meer was dan het aantal strijdbare mannen van Manasse (Num. 1:1-3, 32-35). Aan het einde van de 40-jarige omzwerving door de wildernis was het aantal ingeschreven mannen van Efraïm echter gedaald tot slechts 32.500, ofte wel 20.200 minder dan de ingeschrevenen van Manasse (Num. 26:34, 37). Niettemin zou Efraïm de grootste stam worden. Toen Mozes de Israëlieten zegende, sprak hij profetisch over de „tienduizenden van Efraïm”, maar slechts over de „duizenden van Manasse”. — Deut. 33:17.
In de wildernis moesten de Efraïmieten, met Elisama als overste, zich te zamen met de stammen Manasse en Benjamin aan de westkant van de tabernakel legeren. Deze drie-stammenafdeling was de derde in de marsorde. — Num. 2:18-24.
STAMGEBIED
Het aan de stam Efraïm toegewezen gebied besloeg een centraal gedeelte van Palestina ten W. van de Jordaan. Bovendien bezat de stam enclavesteden in het gebied van Manasse. In het N. grensde Efraïm aan Manasse en in het Z. aan Benjamin en Dan (Joz. 16:1-9). Deze streek is, hoewel bergachtig en heuvelachtig, met goede, vruchtbare grond gezegend en was in de oudheid bovendien dichtbebost (Joz. 17:15, 17, 18). De overste Kemuël diende als de door God aangestelde vertegenwoordiger van Efraïm toen het Beloofde Land in erfdelen werd verdeeld. — Num. 34:18, 24.
Behalve Sichem, een toevluchtsstad, lag nog een aantal andere levietensteden in het gebied van Efraïm (Joz. 21:20-22; 1 Kron. 6:66-69). Uit een van deze levietensteden, Gezer, verdreven de Efraïmieten de Kanaänieten niet, maar onderwierpen hen aan slaafse dwangarbeid (Joz. 16:10; Recht. 1:29). In Silo, eveneens in Efraïm, werd de tabernakel opgericht. — Joz. 18:1.
EFRAÏM VAN JOZUA TOT DAVID
Het gebied van Efraïm was het toneel van talrijke opmerkenswaardige gebeurtenissen. In Sichem riep Mozes’ opvolger, de Efraïmiet Jozua, de stammen van Israël bijeen en drong hij er bij hen op aan Jehovah getrouw te dienen (Joz. 24:1, 14, 15). Ook werd in Sichem Jozefs gebeente ten slotte begraven, en zowel Jozua als Aärons zoon Eleazar werden in het bergland van Efraïm begraven (Joz. 24:29-33). Later riep de Benjaminitische rechter Ehud de Israëlieten in het bergland van Efraïm bijeen om tegen de Moabieten te strijden (Recht. 3:26-30). Na Ehuds dood liet de profetes Debora, vanuit haar woonplaats in het bergland van Efraïm, Barak ontbieden, die er door Jehovah toe bestemd was Israël van de onderdrukking door koning Jabin te bevrijden. In het overwinningslied van Barak en Debora wordt de stam Efraïm als eerste genoemd (Recht. 4:1-7; 5:14). In een latere tijd was Tola, uit de stam Issaschar, 23 jaar lang rechter over Israël, terwijl hij in Samir in het bergland van Efraïm woonde (Recht. 10:1, 2). De laatste rechter, de profeet Samuël uit de stam Levi, werd in Rama in het bergland van Efraïm geboren, en daar heeft hij zich als volwassene ook gevestigd. — 1 Sam. 1:1, 2, 19, 20; 7:15-17.
Trots en een overdreven behoefte zich te doen gelden, brachten de Efraïmieten, wat hun verhouding tot de andere stammen betrof, in ernstige moeilijkheden. Deze karaktertrek trad al in de tijd van de rechters aan het licht. De Efraïmieten zochten bijvoorbeeld ruzie met Gideon omdat hij hen niet eerder voor de strijd tegen Midian had opgeroepen. Maar Gideon kon destijds door een tactvol antwoord een conflict voorkomen (Recht. 8:1-3). Later voelden de Efraïmieten zich wederom voor het hoofd gestoten toen Jefta hen niet opriep om tegen de Ammonieten te strijden, hoewel zij kort daarvoor nagelaten hadden hem bij te staan. Zij streden tegen Jefta en leden een verpletterende nederlaag. Duizenden werden bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan gedood, waar zij als Efraïmieten werden herkend doordat zij het wachtwoord „Sjibboleth” verkeerd uitspraken als „Sibboleth”. — Recht. 12:1-6; zie ook 2 Kronieken 25:10.
DOMINERENDE STAM VAN HET NOORDELIJKE KONINKRIJK
Vanaf de scheuring van het rijk tijdens de regering van Rehabeam stond Efraïm als de belangrijkste en invloedrijkste stam van het noordelijke koninkrijk in een kwade reuk (Hos. 13:1). De eerste koning, de Efraïmiet Jerobeam, stelde in Dan en Bethel de kalveraanbidding in (1 Kon. 11:26; 12:25-30). Uit deze verstrikking in afgoderij zijn de Efraïmieten nooit meer vrijgekomen.
Als dominerende stam van het noordelijke koninkrijk vertegenwoordigde Efraïm uiteindelijk het gehele tienstammenrijk (2 Kron. 25:7; Jer. 7:15). Daarom richtten de profeten Hosea en Jesaja hun krachtige openlijke veroordelingen tegen Efraïm. Hosea veroordeelde Efraïm omdat het zich met de natiën had vermengd, hun werken leerde en hun afgoden diende. Hij vergeleek Efraïm met een ronde koek die niet is omgedraaid, die aan de onderkant gebakken of zelfs verbrand is, maar van boven nog niet eens gaar is (Hos. 7:8; vergelijk Psalm 106:35, 36; Hosea 4:17; 12:14). Alhoewel Efraïms kracht door vreemden verteerd was, keerde het niet tot Jehovah terug, maar wendde zich tot Egypte om hulp en sloot een verbond met Assyrië. Efraïm geleek derhalve op een onnozele duif, die in een net gevangen zou worden. — Hos. 7:9-12; 8:9; vergelijk 2 Koningen 17:4; Hosea 12:1.
De profeet Jesaja richtte zich tot de trotse „dronkaards van Efraïm”. Hun onafhankelijkheid van het koninkrijk Juda en hun verbintenissen met Syrië en andere natiën hadden hen als bedwelmende drank beneveld. Maar rampspoed zou hen treffen. — Jes. 7:1, 2, 5-9, 17; 9:9-12; 17:3; 28:1-3.
Jehovah’s profeten voorzeiden echter ook dat er een eind zou komen aan de jaloezie en de vijandschap tussen Efraïm (het tienstammenrijk) en Juda (het tweestammenrijk) (Jes. 11:13; Jer. 31:6). Juda en Efraïm zouden verenigd worden, en Efraïm zou in Gods gunst worden hersteld. — Jer. 31:18-20; 50:19; Ezech. 37:16-19; Zach. 10:7.
Alhoewel de stam Efraïm een slecht bericht opbouwde, bewandelden afzonderlijke personen uit die stam de juiste weg. Tijdens de regering van koning Asa van Juda bijvoorbeeld liepen vele Efraïmieten naar Asa over toen zij zagen dat Jehovah met hem was (2 Kron. 15:9). Later waren bij de paschaviering in Jeruzalem in het eerste regeringsjaar van Hizkia ook Efraïmieten aanwezig, en daarna hadden zij een aandeel aan de vernietiging van voorwerpen die met afgoderij te maken hadden (2 Kron. 30:18; 31:1). Toen Hizkia echter de in het N. wonende Israëlieten voor het Pascha uitnodigde, werden zijn koeriers door velen in Efraïm, Manasse en Zebulon belachelijk gemaakt en bespot. Trots weerhield deze personen ervan zich te verootmoedigen en voor het Pascha naar Jeruzalem te komen. — 2 Kron. 30:10, 11.