WET.
Het woord „wet” in de Hebreeuwse Geschriften is voornamelijk de vertaling van het Hebreeuwse woord tō·rahʹ, dat is afgeleid van een vorm van het werkwoord ja·rahʹ, dat „leiden, onderwijzen, onderrichten in; wijzen, de weg wijzen” betekent. In sommige gevallen is het de vertaling van het woord dath, „wet, verordening” (Dan. 6:5, 8, 15). In de Griekse Geschriften wordt het woord noʹmos, van het werkwoord neʹmo, „uitdelen, verdelen”, met „wet” vertaald.
Jehovah God wordt als de Oorsprong van wetten, de Opperste Wetgever aangeduid (Jes. 33:22). Hij is de Soeverein die autoriteit delegeert (Ps. 73:28; Jer. 50:25; Luk. 2:29; Hand. 4:24; Openb. 6:10), en zonder zijn toestemming of toelating kan er geen autoriteit worden uitgeoefend (Rom. 13:1; Dan. 4:35; Hand. 17:24-31). Zijn troon is bevestigd op rechtvaardigheid en recht (Ps. 97:1, 2). De uitdrukkelijke wil van God wordt voor zijn schepselen tot wet.
WET VOOR ENGELEN
Engelen, die hoger zijn dan mensen, zijn onderworpen aan Gods wet en geboden (Hebr. 1:7, 14; Ps. 104:4). Jehovah legde zelfs zijn tegenstander Satan geboden en beperkingen op (Job 1:12; 2:6). De aartsengel Michaël erkende en eerbiedigde Jehovah’s positie als de Opperrechter toen hij in een geschil met de Duivel zei: „Jehovah bestraffe u” (Jud. 9; vergelijk Zacharia 3:2). Van de verheerlijkte Jezus Christus wordt gezegd dat Jehovah God alle engelen onder zijn autoriteit heeft geplaatst (Hebr. 1:6; 1 Petr. 3:22; Matth. 13:41; 25:31; Fil. 2:9-11). Op bevel van Jezus werd een hemelse boodschapper, een engel, naar Johannes gezonden (Openb. 1:1). Volgens de woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 6:3 zijn de geestelijke broeders van Christus ertoe bestemd engelen te oordelen.
DE WET VAN DE GODDELIJKE SCHEPPING
Een van de definities van wet die in Webster’s New International Dictionary (tweede uitgave) wordt gegeven, luidt: „de waargenomen regelmatigheid in de natuur”. Als Schepper van alle dingen in de hemel en op aarde (Hand. 4:24; Openb. 4:11) heeft Jehovah wetten in het leven geroepen waaraan de gehele schepping onderworpen is. In Job 38:10 wordt gesproken over een „voorschrift” voor de zee; in vers 12 wordt gezegd dat hij ’de morgen bevelen geeft’, en in vers 31-33 wordt de aandacht gevestigd op sterrenbeelden en „de inzettingen van de hemel”. Hetzelfde hoofdstuk laat zien dat God heerschappij heeft over het licht, de sneeuw, de hagel, de wolken, de regen, de dauw en de bliksem. Vervolgens laten de hoofdstukken 39–41 Gods zorg voor het dierenrijk uitkomen en worden de geboorte, levenscyclussen en gewoonten van dieren toegeschreven aan door God vastgestelde voorschriften en niet aan een of andere evolutionaire „aanpassing”. Reeds bij de schepping van de verscheidene levensvormen bepaalde God dat elk ervan zou voortbrengen „naar zijn soort”, waardoor de mogelijkheid van evolutie werd uitgesloten (Gen. 1:11, 12, 21, 24, 25). Ook de mens bracht zonen voort „naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld” (Gen. 5:3). In Psalm 139:13-16 wordt gesproken over het zich ontwikkelende embryo van een kind in de moederschoot en wordt gezegd dat de delen ’in Jehovah’s boek’ waren beschreven voordat ook maar één ervan werkelijk bestond. In Job 26:7 staat dat Jehovah „de aarde [ophangt] aan niets”. Heden ten dage schrijven geleerden de positie van de aarde in de ruimte hoofdzakelijk toe aan de wisselwerking tussen de wet van de zwaartekracht en de wet van de middelpuntvliedende kracht.
DE WET VOOR ADAM
In de hof van Eden legde God Adam en Eva als hun taak op (1) de aarde te vullen, (2) haar te onderwerpen en (3) alle andere levende schepselen van de aarde, de zee en de lucht in onderworpenheid te hebben (Gen. 1:28). Zij kregen wetten betreffende hun voeding, waarbij hun werd toegestaan alle zaaddragende plantengroei en vruchten te eten (Gen. 1:29; 2:16). Adam kreeg echter een gebod dat hij niet van de boom der kennis van goed en kwaad mocht eten (Gen. 2:17); dit gebod werd aan Eva overgebracht (Gen. 3:2, 3). Adam wordt beschreven als een overtreder en een zondaar omdat hij een uitdrukkelijke wet overtrad. — Rom. 5:14, 17; 4:15.
WETTEN VOOR NOACH EN DE PATRIARCHALE WET
Noach ontving geboden betreffende het bouwen van de ark en het redden van zijn gezin (Gen. 6:22). Na de Vloed kreeg hij wetten die de mens toestonden vlees aan zijn menu toe te voegen, verder wetten die de heiligheid van het leven — en derhalve ook van het bloed, waarin het leven is — beklemtoonden, het eten van bloed verboden, moord veroordeelden en de doodstraf voor deze misdaad instelden. — Gen. 9:3-6.
De patriarch was het hoofd en de heer en meester van de familie. Jehovah kan als het grote Familiehoofd of de grote Patriarch worden aangeduid; hij is „de Vader, aan wie elke familie in de hemel en op aarde haar naam te danken heeft” (Ef. 3:14, 15). Noach, Abraham, Isaäk en Jakob waren als patriarchen in het oog springende voorbeelden. Jehovah liet zich op een bijzondere wijze met hen in. Abraham kreeg het gebod alle mannen van zijn huisgezin te besnijden als een teken van Gods verbond met hem (Gen. 17:11, 12). Hij onderhield Jehovah’s „geboden”, „inzettingen” en „wetten”. Hij kende Jehovah’s manier om rechtvaardigheid en recht te doen en gebood zijn huisgezin zich daaraan te houden. — Gen. 26:4, 5; 18:19.
De wetten waaraan de patriarchen zich hielden, werden ook algemeen erkend en ten dele weerspiegeld in de wetten van de toenmalige natiën, die alle voortgekomen waren uit de drie zonen van de patriarch Noach. De farao van Egypte wist bijvoorbeeld dat het verkeerd was de vrouw van een andere man te nemen (Gen. 12:14-20), evenals de koningen van de Filistijnen dit in het geval van Sara en van Rebekka wisten. — Gen. 20:2-6; 26:7-11.
De familie werd verantwoordelijk gesteld voor wetsovertredingen die door afzonderlijke familieleden werden begaan. Het patriarchale hoofd was de verantwoordelijke vertegenwoordiger, die de blaam trof wanneer iemand van zijn familie zich aan kwaaddoen schuldig had gemaakt en van wie werd geëist dat hij de kwaaddoener strafte. — Gen. 31:30-32.
Huwelijk en eerstgeboorterecht onder de patriarchale wet
De ouders arrangeerden het huwelijk voor hun zonen en dochters (Gen. 24:1-4). Het betalen van een bruidsprijs was algemeen gebruikelijk (Gen. 34:11, 12). Onder de aanbidders van Jehovah waren echtverbintenissen met afgodendienaars een daad van ongehoorzaamheid die tegen de belangen van de familie in druiste. — Gen. 26:34, 35; 27:46; 28:1, 6-9.
Het eerstgeboorterecht hield in dat de eerstgeborene een dubbel deel van het erfelijk bezit kreeg. De vader als familiehoofd kon het eerstgeboorterecht echter op een andere zoon overdragen (Gen. 48:22; 1 Kron. 5:1). Normaal gesproken werd de oudste zoon het patriarchale hoofd van de familie als de vader stierf. Zonen konden na hun huwelijk een eigen gezin stichten en werden dan zelfstandig hoofd van hun gezin.
Moraal
Hoererij gold als iets schandelijks en werd gestraft, vooral als het hierbij ging om verloofde of gehuwde personen (overspel) (Gen. 38:24-26; 34:7). Ingeval een man kinderloos stierf, was het zwagerhuwelijk gebruikelijk. Dan kon de broer van de overledene diens vrouw nemen, en de eerstgeborene uit die verbintenis erfde het bezit en de naam van de overledene. — Gen. 38:6-26.
Eigendom
Over het algemeen schijnt men er, afgezien van enkele persoonlijke bezittingen, geen particulier eigendom op na gehouden te hebben, want alle vee, huisraad en gereedschap was gemeenschappelijk familiebezit. — Gen. 31:14-16.
Bewaargeving
Wanneer iemand beloofde een persoon, dier of voorwerp te bewaren of te „hoeden”, legde dit hem een wettelijke verplichting op (Gen. 30:31). Ruben droeg als Jakobs eerstgeborene de verantwoordelijkheid voor Jozefs verdwijning (Gen. 37:21, 22, 29, 30). De beheerder moest voldoende zorg besteden aan hetgeen hem was toevertrouwd. Gestolen dieren moest hij vergoeden, maar hij hoefde geen vergoeding te geven voor dieren die een natuurlijke dood gestorven waren of die verloren waren gegaan door omstandigheden die hij niet had kunnen verhinderen, zoals een overval door gewapende veedieven. Als een dier door een wild beest was gedood, moest iets van het verscheurde dier als bewijs overgelegd worden om de beheerder vrijuit te laten gaan. — Gen. 37:12-30, 32, 33; Ex. 22:10-13.
Slavernij
Slaven konden door koop zijn verworven of van ouders afstammen die slaven waren (Gen. 17:12, 27). Zij konden in het patriarchale huisgezin een zeer eervolle positie innemen, zoals het geval was met Abrahams bediende Eliëzer. — Gen. 15:2; 24:1-4.
DE WET VAN GOD VOOR ISRAËL — DE WET VAN MOZES
In 1513 v.G.T. gaf Jehovah in de wildernis van Sinaï via zijn middelaar Mozes de wet aan Israël. Tijdens de inwijding van de Wet bij de berg Horeb vond er een ontzag inboezemende tentoonspreiding van Jehovah’s macht plaats (Ex. 19:16-19; 20:18-21; Hebr. 12:18-21, 25, 26). Het verbond werd bekrachtigd met het bloed van stieren en bokken. Het volk bracht gemeenschapsoffers. Het boek van het verbond werd aan hen voorgelezen, waarna zij zich bereid verklaarden alle woorden die Jehovah gesproken had, te gehoorzamen. Veel van de vroegere patriarchale wetten waren in de door bemiddeling van Mozes gegeven wet opgenomen. — Ex. 24:3-8; Hebr. 9:15-21; zie VERBOND.
De eerste vijf boeken van de bijbel (Genesis tot en met Deuteronomium) worden dikwijls aangeduid als „de Wet”. Soms wordt die uitdrukking op de gehele verzameling geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften toegepast. Maar over het algemeen verdeelden de joden de gehele verzameling Hebreeuwse Geschriften in drie onderdelen, namelijk „de wet van Mozes”, „de Profeten” en „de Psalmen” (Luk. 24:44). Geboden die door bemiddeling van de profeten werden bekendgemaakt, waren eveneens bindend voor Israël.
In de Wet werd Jehovah als de absolute Soeverein erkend. Ook was hij in een speciale zin Koning. Aangezien Jehovah zowel God als Koning van Israël was, gold ongehoorzaamheid aan de Wet als een religieus vergrijp en als majesteitsschennis, een belediging van het Staatshoofd, de Koning Jehovah. Van David en Salomo alsook hun opvolgers op de troon van Juda werd gezegd dat zij op „Jehovah’s troon” zaten (1 Kron. 29:23). Menselijke koningen en regeerders in Israël waren verplicht de Wet te houden, en wanneer zij despotisch gingen optreden, waren zij wetsovertreders die zich voor God moesten verantwoorden (1 Sam. 15:22, 23). Koningschap en priesterschap waren gescheiden, wat tot machtsevenwicht bijdroeg en een bescherming vormde tegen tirannie. Hierdoor werden de Israëlieten er steeds aan herinnerd dat Jehovah hun God en hun werkelijke Koning was. De verhouding van de afzonderlijke persoon tot God en tot zijn naaste werd in de Wet nauwkeurig omschreven, en een ieder kon door middel van de priesterregeling tot God naderen.
Onder de Wet hadden de Israëlieten een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” kunnen worden (Ex. 19:5, 6). Daar de Wet exclusieve toewijding aan Jehovah eiste, elke vorm van intergeloof streng verbood en nauwkeurige voorschriften inzake religieuze reinheid en voedsel bevatte, vormde ze een ’scheidsmuur’ die de natie op een in het oog springende wijze van andere natiën afgescheiden hield (Ef. 2:14). Het was voor een jood praktisch niet mogelijk een tent of huis van een niet-jood te betreden of met niet-joden te eten zonder in religieus opzicht onrein te worden. Ja, toen Jezus op aarde was, dacht men dat een jood zich al verontreinigde als hij een huis of gebouw van een niet-jood binnenging (Joh. 18:28; Hand. 10:28). De heiligheid van het leven, de eer en het aanzien van de familie, de eerbaarheid van het huwelijk en de waardigheid van de persoon werden beschermd. (Zie het overzicht betreffende het Wetsverbond bij dit artikel.) Bovendien had de door het Wetsverbond in het leven geroepen religieuze scheiding een gunstige uitwerking op de gezondheid van de Israëlieten en beschermde ze hen tegen ziekten, die onder de hen omringende natiën veelvuldig voorkwamen. De wetten inzake morele reinheid, fysieke hygiëne en voedsel waren, indien ze werden gehoorzaamd, ongetwijfeld zeer heilzaam.
Maar het werkelijke doel van de Wet was, zoals de apostel Paulus uiteenzet, „overtredingen openbaar te maken, totdat het zaad gekomen zou zijn”. De Wet was een „leermeester . . . die tot Christus leidt”, ze wees vooruit naar Christus als het nagestreefde doel („Christus is het einde van de Wet”) en toonde aan dat alle mensen, met inbegrip van de joden, aan de zonde onderworpen zijn en dat leven niet kan worden verworven door „werken der wet” (Gal. 3:19-24; Rom. 3:20; 10:4). Ze was „geestelijk”, van God afkomstig en „heilig” (Rom. 7:12, 14). In Efeziërs 2:15 wordt ze de „uit verordeningen bestaande Wet der geboden” genoemd. Ze was een volmaakte maatstaf, die aangaf dat degene die haar kon houden, volmaakt was en verdiende te leven (Lev. 18:5; Gal. 3:12). Aangezien onvolmaakte mensen de Wet niet konden houden, toonde ze aan dat ’allen gezondigd hebben en niet de heerlijkheid Gods bereiken’ (Rom. 3:23). Alleen Jezus Christus heeft zich er onberispelijk aan gehouden. — Joh. 8:46; Hebr. 7:26.
Aangezien de Wet tevens als ’een schaduw van de toekomstige goede dingen’ diende en de daarmee verbonden dingen „voorafbeeldingen” waren, beriepen Jezus en de apostelen zich er dikwijls op om dingen die betrekking hadden op de hemel, de christelijke leer en het christelijke gedrag te verklaren. Ze vormt voor een christen derhalve een essentieel en noodzakelijk studieterrein. — Hebr. 10:1; 9:23.
Jezus zei dat de gehele Wet hing aan de twee geboden, God en zijn naaste lief te hebben (Matth. 22:35-40). Het is interessant dat in het boek Deuteronomium (waar de Wet in enigszins gewijzigde vorm werd weergegeven met het oog op Israëls nieuwe omstandigheden in het Beloofde Land) de Hebreeuwse woorden voor „liefhebben” meer dan 20 maal voorkomen.
De Tien Woorden (Ex. 34:28) ofte wel de Tien Geboden vormden de kern van de Wet, maar daarmee samenhangend waren er ongeveer 600 andere wetten, die voor de Israëlieten alle evenzeer van kracht en bindend waren (Jak. 2:10). De eerste vier van de Tien Geboden definieerden de verhouding van de mens tot God; het vijfde de verhouding tot God en tot ouders; en de laatste vijf de verhouding tot de naaste. De laatste vijf waren naar het schijnt gerangschikt naar de ernst van de schade die men zijn naaste berokkende: moord, overspel, diefstal, het afleggen van een vals getuigenis en hebzucht of zelfzuchtige begeerte. Het tiende gebod maakt de Wet uniek in vergelijking met de wetten van alle andere natiën, omdat het zelfzuchtige begeerte verbiedt, en in feite kan alleen God gehoorzaamheid aan zo’n gebod afdwingen. Het legde feitelijk de vinger op de oorzaak van de overtreding van alle andere geboden. — Ex. 20:2-17; Deut. 5:6-21; vergelijk Efeziërs 5:5; Kolossenzen 3:5; Jakobus 1:14, 15; 1 Johannes 2:15-17.
De Wet bevatte vele beginselen en richtlijnen. Maar aan rechters werd de vrijheid verleend de motieven en de geesteshouding van overtreders, alsook de omstandigheden waaronder een overtreding had plaatsgevonden, te onderzoeken en in aanmerking te nemen. Een opzettelijke, oneerbiedige of onberouwvolle overtreder kreeg de volle straf (Num. 15:30, 31). In andere gevallen kon een milder vonnis worden geveld. Terwijl bijvoorbeeld een moordenaar zonder mankeren ter dood gebracht moest worden, kon aan een onopzettelijke doodslager barmhartigheid worden betoond (Num. 35:15, 16). Iemand wiens doorgaans stotige stier een man doodde, kon gedood worden; de rechters konden hem echter ook een losprijs opleggen (Ex. 21:29-32). Dat in Exodus 22:7 en Leviticus 6:1-7 de strafmaat verschilt, is kennelijk toe te schrijven aan het feit dat in het ene geval sprake was van een opzettelijke dief en in het andere geval van een overtreder die zijn daad vrijwillig bekende. — Zie bijgaand overzicht.
DE WET VAN HET GEWETEN
De bijbel laat zien dat dit een wet is die de mensen ’in het hart geschreven staat’. Zij die niet rechtstreeks onder een van God afkomstige wet (zoals de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet) staan, zijn „zichzelf tot wet”, doordat hun geweten bewerkt dat hun eigen gedachten hen „beschuldigen of zelfs verontschuldigen” (Rom. 2:14, 15). Veel rechtvaardige wetten in heidense gemeenschappen weerspiegelen dit geweten, dat oorspronkelijk in hun voorvader Adam was geplant en via Noach op hen werd overgedragen. — Zie GEWETEN.
DE „WET VAN DE CHRISTUS”
Paulus schreef: „Blijft elkaars lasten dragen en vervult aldus de wet van de Christus” (Gal. 6:2). Hoewel het Wetsverbond met Pinksteren in 33 G.T. werd opgeheven („aangezien het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet plaats” [Hebr. 7:12]), staan christenen sindsdien „onder de wet ten opzichte van Christus” (1 Kor. 9:21). Deze wet wordt „de volmaakte wet, die tot de vrijheid behoort”, „de wet van een vrij volk” en „de wet van het geloof” genoemd (Jak. 1:25; 2:12; Rom. 3:27). Die nieuwe wet was door God bij monde van de profeet Jeremia voorzegd, toen hij sprak over een nieuw verbond en zei dat hij zijn wet op het hart van zijn volk zou schrijven. — Jer. 31:31-34; Hebr. 8:6-13.
Zoals Mozes de middelaar van het Wetsverbond was, is Jezus Christus de Middelaar van het nieuwe verbond. Mozes legde de Wet schriftelijk vast, maar Jezus heeft niet persoonlijk een wet op schrift gesteld. Hij sprak met zijn discipelen en legde zijn wet in hun geest en in hun hart. Ook zijn discipelen legden niet zoiets als een in paragrafen en alinea’s onderverdeelde verzameling wetten voor christenen vast. Niettemin staan de christelijke Griekse Geschriften vol wetten, geboden en verordeningen die een christen in acht moet nemen. — Openb. 14:12; 1 Joh. 5:2, 3; 4:21; 3:22-24; 2 Joh. 4-6; Joh. 13:34, 35; 14:15; 15:14.
Jezus droeg zijn discipelen op het ’goede nieuws van het koninkrijk’ te prediken. Zijn gebod is te vinden in Mattheüs 10:1-42, Lukas 9:1-6 en 10:1-12. In Mattheüs 28:18-20 kregen Jezus’ discipelen een nieuw gebod: Zij moesten niet alleen naar de joden, maar ook naar alle natiën gaan om discipelen te maken en hen met een nieuwe doop te dopen „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest”. Hij voegde er nog aan toe: „En leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Derhalve heeft Jezus, met goddelijke machtiging, geboden onderwezen en uitgevaardigd, zowel toen hij op aarde was (Hand. 1:1, 2) als na zijn hemelvaart (Hand. 9:5, 6; Openb. 1:1-3). Het hele boek Openbaring bestaat uit profetieën, geboden, vermaningen en instructies aan de christelijke gemeente.
De „wet van de Christus” beheerst het hele leven van een christen, zijn gedrag en zijn werken. Met behulp van Gods geest kan een christen de geboden navolgen, opdat hij door die wet gunstig beoordeeld wordt, want het is „de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus”. — Rom. 8:2, 4.
DE „WET VAN GOD”
De apostel Paulus spreekt over twee factoren waardoor de strijd van een christen wordt beïnvloed: de „wet van God”, de „wet van mijn verstand” of de „wet van de geest die leven geeft” enerzijds, en „de wet der zonde” of de „wet van de zonde en de dood” anderzijds. Paulus beschrijft het conflict en zegt dat het gevallen, met zonde behepte vlees in slavernij onderworpen is aan de „wet der zonde”. „Het bedenken van het vlees betekent de dood”, maar „God [heeft], door zijn eigen Zoon te zenden in de gelijkenis van het zondige vlees en betreffende zonde, de zonde in het vlees veroordeeld”. Door Gods geest kan een christen — door geloof te oefenen in Christus, de praktijken van het lichaam ter dood te brengen en overeenkomstig de leiding van de geest te leven — de strijd winnen en leven verwerven. — Rom. 7:21–8:13.
DE WET VAN DE ZONDE EN DE DOOD
De apostel Paulus redeneert dat wegens de zonde van Adam, de vader van de mensheid, „de dood als koning [heeft] geregeerd” van Adam tot de tijd van Mozes (toen de Wet werd gegeven), en dat de Wet vervolgens overtredingen openbaar maakte, waardoor de mens van zonde beschuldigd kon worden (Rom. 5:12-14; Gal. 3:19). Deze heerschappij of deze wet van de zonde die in het onvolmaakte vlees werkzaam is, oefent macht over het vlees uit, bevordert daarin de neiging om Gods wet te overtreden (Rom. 7:23; Gen. 8:21). De zonde veroorzaakt de dood (Rom. 6:23; 1 Kor. 15:56). De wet van Mozes kon de heerschappij van koning zonde en koning dood niet overwinnen, maar vrijheid en overwinning komen op grond van Gods onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus. — Rom. 5:20, 21; 6:14; 7:8, 9, 24, 25.
DE „WET VAN HET GELOOF”
De „wet van het geloof” wordt tegenover „die van de werken” gesteld. De mens kan noch door zijn eigen werken noch door die van de wet van Mozes rechtvaardig verklaard worden (als een soort beloning), maar rechtvaardigheid komt door geloof in Jezus Christus (Rom. 3:27, 28; 4:4, 5; 9:30-32). Jakobus zegt echter dat zo’n geloof gepaard gaat met werken, waartoe men door het geloof wordt aangezet en die daarmee in overeenstemming zijn. — Jak. 2:17-26.
DE WET VAN DE ECHTGENOOT
Voor een gehuwde vrouw is de „wet van haar man” bindend (Rom. 7:2; 1 Kor. 7:39). Het beginsel dat de man het hoofd is, wordt in Gods hele organisatie erkend. Maar niet alleen Gods volk, ook vele andere volken houden zich daaraan. God neemt de positie van een echtgenoot in, en het „Jeruzalem dat boven is”, is zijn „vrouw” (Gal. 4:26, 31; Openb. 12:1, 4-6, 13-17). De verhouding waarin de joden als natie tot Jehovah stonden, was als die van een vrouw tot haar man. — Jes. 54:5, 6; Jer. 31:32.
Onder de patriarchale wet was de echtgenoot het onbetwiste hoofd van het gezin en was de vrouw aan hem onderworpen, al kon zij voorstellen doen die dan de goedkeuring van haar man behoefden (Gen. 21:8-14). Sara noemde Abraham „heer” (Gen. 18:12; 1 Petr. 3:5, 6). De vrouw droeg een hoofdbedekking ten teken van haar onderworpenheid aan haar man en hoofd. — Gen. 24:65; 1 Kor. 11:5.
Onder de aan Israël gegeven Wet was de vrouw aan haar man onderworpen. Wanneer een vrouw geloften deed, konden die door haar man erkend of ongeldig verklaard worden (Num. 30:6-16). Zij erfde niet maar was onafscheidelijk met het landerfdeel verbonden, en ingeval het erfdeel door een bloedverwant werd teruggekocht, werd ook zij teruggekocht (Ruth 4:5, 9-11). Zij kon zich niet van haar man laten scheiden; de man had echter het recht zich van zijn vrouw te laten scheiden. — Deut. 24:1-4.
In de christelijke regeling wordt van de vrouw verlangd dat zij de positie van de man als hoofd erkent en niet probeert zich die toe te eigenen. De apostel Paulus zegt over de gehuwde vrouw dat zij aan de wet van haar man onderworpen is zolang hij leeft, maar wijst erop dat zij daarvan bevrijd is wanneer hij sterft, zodat zij geen overspeelster is indien zij hertrouwt. — Rom. 7:2, 3; 1 Kor. 7:39.
DE „KONINKLIJKE WET”
De „koninklijke wet” is de wet van de grote Koning Jehovah (Jak. 2:8). De strekking van het Wetsverbond was liefde, en het tweede van de geboden waaraan de gehele Wet en de Profeten hingen, luidde: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Matth. 22:37-40). Hoewel christenen niet onder het Wetsverbond staan, zijn zij onderworpen aan de wet van de Koning Jehovah en zijn Zoon, de Koning Jezus Christus, onder het nieuwe verbond.
ENKELE KENMERKEN VAN HET WETSVERBOND
I. BURGERLIJKE REGERING
A. Jehovah God — de Opperste Soeverein
1. Het bestuurlijke, wetgevende en rechterlijke Hoofd van de regering en het Hoofd van de religie (Jes. 33:22)
2. Hij alleen heeft het recht om regeringsautoriteit te delegeren (Dan. 4:25, 35; 7:13, 14)
3. „Gij moogt nooit enige andere goden tegen mijn persoon in hebben”, d.w.z. „in strijd met mij” (Deut. 5:7; Ex. 20:3)
4. Afgoderij verboden (Ex. 20:4-6; Deut. 5:8-10)
a. Afgoderij was majesteitsschennis, verraad jegens de soevereine staatsmacht, opstand (Ex. 22:20; Deut. 8:19)
b. De namen van andere goden mochten niet vermeld worden (Ex. 23:13)
c. De Israëlieten zagen geen gedaante van God waarvan zij een afbeelding hadden kunnen maken (Deut. 4:15-20)
B. Vals-religieuze gebruiken verboden
1. Het afknippen van de zijlokken of het afsnijden van het uiteinde van de baard (Lev. 19:27)
2. Het maken van insnijdingen in het vlees om een dode (Lev. 19:28)
3. Tatoeëring van het lichaam (Lev. 19:28)
4. Het aanbrengen van kaalheid op het voorhoofd om een dode (Deut. 14:1) (De vier voorafgaande handelingen behoorden tot de gebruiken van heidense religies.) (Jer. 48:36, 37)
5. Het planten van een boom als heilige paal naast altaar van Jehovah (Deut. 16:21)
6. Stenen figuren, beelden en de heilige hoge plaatsen van de Kanaänieten moesten vernietigd worden (Num. 33:51, 52; Deut. 7:25)
7. Het in huis halen van verfoeilijke dingen die aan de vernietiging waren prijsgegeven (Deut. 7:26; 13:17)
8. Als valse profeet spreken van opstand tegen Jehovah (Deut. 13:5)
9. Doodstraf voor een ieder die valse aanbidding bevorderde (Deut. 13:6-10; 17:2-7)
10. Steden die tot valse aanbidding overgingen, moesten verwoest worden (Niets van zo’n stad mocht worden meegenomen; alles moest worden verbrand, behalve het goud, het zilver, het koper en het ijzer, dat aan de schat van Jehovah’s heiligdom moest worden gegeven.) (Deut. 13:12-16; Joz. 6:19, 24)
11. Nakomelingen aan andere goden wijden, werd met de dood gestraft (Lev. 18:21, 29)
12. Intergeloof
a. Er mocht geen verbond met de heidense goden of natiën van Kanaän worden gesloten (Ex. 23:32; 34:12)
b. Het was verboden in de inzettingen van Egypte of Kanaän te wandelen (Lev. 18:3-5)
C. Regeerders in Israël
1. De koning moest door Jehovah uitgekozen, niet door verkiezing aangesteld worden; hij mocht geen buitenlander zijn (Deut. 17:15)
a. Hij mocht geen paarden vermeerderen (Deut. 17:16)
b. Hij mocht zich geen menigte vrouwen nemen, noch zilver en goud doen toenemen (Deut. 17:17)
c. Hij moest voor zich een afschrift van Jehovah’s wet maken en er elke dag in lezen (Deut. 17:18, 19)
2. Lagere beambten
a. Oversten van de stammen (Num. 1:4, 16, 44)
b. Beambten, oversten van duizend en van honderd (Num. 31:14)
c. Andere oversten over vijftig en over tien (Ex. 18:21, 25)
3. Functionarissen moest achting betoond worden (Ex. 22:28)
D. De door Mozes op Jehovah’s bevel gehouden volkstelling (Num. 1:1-3; 3:14, 15; 4:1-3; 26:2)
1. Alle mannen van twintig jaar oud en daarboven moesten bij de na de uittocht uit Egypte gehouden volkstelling een halve sikkel afstaan (Ex. 30:11-16). Nergens wordt bericht dat Jehovah dit ook bij andere gelegenheden geboden heeft, ofschoon dit wel het geval kan zijn geweest
E. Volwaardige leden van de gemeente van Israël, plus de voorrechten en plichten die de Israëlieten hadden: het betreden van het tempelterrein, het deelnemen aan het Pascha enz.
1. Alle mannelijke joden hadden recht op het burgerschap van Israël, behalve:
a. Een man die gecastreerd was doordat zijn teelballen verbrijzeld waren of het mannelijk lid was afgesneden (Deut. 23:1)
b. Een onwettige zoon en zijn nakomelingen tot het tiende geslacht (Deut. 23:2)
2. Ammonieten of Moabieten mochten tot onbepaalde tijd niet in de gemeente van Jehovah komen, omdat zij Israël na de uittocht uit Egypte geen gastvrijheid hadden bewezen, maar het volk tegenstand hadden geboden (Deut. 23:3-6)
3. Edomieten mochten niet verfoeid worden
4. Het derde geslacht van Egyptenaren die als inwonende vreemdelingen in Israël hadden gewoond, mocht opgenomen worden (Deut. 23:7, 8)
F. Vreemdelingen
1. Drie soorten vreemdelingen:
a. De besneden inwonende vreemdeling
b. De onbesneden inwonende vreemdeling of bijwoner in het land (Lev. 25:47)
c. De onbesneden buitenlander die op doorreis was of tijdelijk in het land woonde (Deut. 15:3)
2. Zij mochten niet slecht behandeld worden (Ex. 22:21; 23:9; Lev. 19:33, 34; Deut. 24:17)
3. De besneden inwonende vreemdeling moest het Pascha vieren (Ex. 12:48, 49; Num. 9:14); hij moest slachtoffers brengen (Num. 15:14-16)
4. Vreemdelingen mochten Hebreeuwse slaven niet voor altijd behouden; de Israëlieten waren Jehovah’s slaven en woonden in het land dat hij hun had toegewezen (Lev. 25:47-49, 55)
5. De wet inzake kwijtschelding van schuld in het zevende jaar gold niet voor buitenlanders (Deut. 15:1-3); men mocht hen ook rente laten betalen (Deut. 23:20)
6. Een gestorven dier mocht aan een onbesneden inwonende vreemdeling of een buitenlander worden gegeven of verkocht, want zo iemand was geen aanbidder van Jehovah; zijn geweten zou derhalve door het eten ervan geen geweld worden aangedaan (Deut. 14:21)
(Een besneden inwonende vreemdeling was dus verplicht de gehele Wet te gehoorzamen, maar zelfs de onbesneden vreemdeling mocht geen flagrante inbreuk maken op welke fundamentele wet van het land maar ook.)
G. Slaven en slavernij
1. Slaven konden worden gekocht of iemand kon zichzelf wegens schulden in slavernij verkopen (Ex. 21:2; Lev. 25:39, 45, 47, 48); of iemand kon worden verkocht indien hij geen vergoeding voor diefstal kon geven (Ex. 22:3)
2. Hebreeën mochten niet voor altijd als slaven gehouden worden, alleen buitenlanders, inwonende vreemdelingen of bijwoners (Lev. 25:44-46). Zie echter punt 4, hierna
3. Hebreeuwse slaven moesten in het zevende jaar van hun dienstbaarheid of in het jubeljaar (afhankelijk van welk jaar het eerst kwam) vrijgelaten worden. Slaven moesten net als loonarbeiders vriendelijk behandeld worden (Ex. 21:2; Deut. 15:12; Lev. 25:10)
a. Was een man samen met zijn vrouw gekocht, dan ging zij samen met hem weg of werd samen met hem vrijgelaten (Ex. 21:3)
b. Indien zijn meester hem een vrouw gaf (klaarblijkelijk een buitenlandse) terwijl hij in slavernij was, ging alleen hij vrij heen; als zijn vrouw hem kinderen had gebaard, bleven zij en de kinderen het eigendom van de meester (Ex. 21:4)
4. Als een Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid, het jaar van zijn vrijlating, bij zijn meester wilde blijven, kon hij blijven (Ex. 21:5, 6; Deut. 15:16, 17)
5. Als een Hebreeër zijn dochter aan een andere Hebreeër verkocht, kon deze haar als bijvrouw nemen; was zij hem echter niet welgevallig, dan kon zij losgekocht worden; maar zij mocht niet aan een buitenlander verkocht worden. Indien de meester haar echter als echtgenote voor zijn zoon bestemde, moest zij overeenkomstig het aan een dochter toekomende recht worden behandeld. Zelfs als de zoon zich nog een andere vrouw nam, mochten haar voedsel, haar kleding en wat haar in het huwelijk toekwam, niet verminderd worden, anders moest zij zonder loskoopprijs vrijgelaten worden (Ex. 21:7-11)
6. Niet-Hebreeuwse slaven konden van vader op zoon overgaan (Lev. 25:44-46)
7. Vrouwelijke gevangenen werden als buit beschouwd (Deut. 20:14); zij mochten tot slavin worden gemaakt (Recht. 5:30) of konden, nadat zij een bepaalde voorgeschreven procedure in acht hadden genomen, door soldaten tot vrouw worden genomen. Indien zo’n vrouw haar man later mishaagde, moest hij haar ’naar het haar eigen ziel beliefde’, wegzenden (Deut. 21:10-14)
8. Een slaaf mocht door zijn meester geslagen worden (Ex. 21:20, 21). Werd hij verminkt, dan moest hij vrijgelaten worden (Ex. 21:26, 27)
9. Indien een slaaf onder de slagen van zijn meester stierf, kon de meester met de dood worden gestraft, om de slaaf te wreken. De rechters moesten de straf bepalen (Ex. 21:20, 21; Lev. 24:17)
10. Alle mannelijke slaven moesten besneden worden (Gen. 17:12; Ex. 12:44)
11. Besneden slaven mochten van het Pascha eten, en slaven van een priester mochten van de heilige dingen eten (Ex. 12:43, 44; Lev. 22:10, 11)
12. Voor een slaaf die door een stier was gestoten, moesten aan de meester 30 sikkelen worden gegeven (Ex. 21:32)
13. Had een Hebreeër zich als slaaf aan een inwonende vreemdeling of bijwoner verkocht, dan kon de Hebreeër op elk tijdstip teruggekocht worden door iemand die het recht van terugkoop bezat of door hemzelf, waarbij het bedrag werd berekend naar het aantal jaren dat nog restte tot aan het jubeljaar of tot aan zijn zevende jaar, d.w.z. het jaar van zijn vrijlating (Lev. 25:47-52; Deut. 15:12)
14. Werd een Hebreeuwse slaaf vrijgelaten, dan moest zijn meester hem een geschenk geven overeenkomstig zijn vermogen om te geven (Deut. 15:13-15)
15. De uitlevering van een gevluchte slaaf was verboden (vermoedelijk ging het om een slaaf die van een in het buitenland levende meester was weggelopen en in Israël toevlucht zocht) (Deut. 23:15, 16)
II. WETTEN INZAKE DE KRIJGSDIENST
A. De oorlogen waren oorlogen van Jehovah (Num. 21:14; 2 Kron. 20:15). Daarom werden de soldaten geheiligd voordat zij ten strijde trokken (1 Sam. 21:1-6; vergelijk Leviticus 15:16, 18)
B. Leeftijd van soldaten: twintig jaar oud en daarboven (Num. 1:2, 3; 26:1-4) (Volgens Josephus, De joodse geschiedenis, III, xii, 4, dienden zij tot de leeftijd van vijftig jaar.)
C. Vrijgesteld van militaire dienst
1. Levieten, als dienaren van Jehovah (Num. 1:47-49; 2:33)
2. Een man die zijn nieuwgebouwde huis nog niet had ingewijd (Deut. 20:5)
3. Een man die zijn nieuwgeplante wijngaard nog niet in gebruik had genomen (Deut. 20:6) (Deze laatste twee uitzonderingen zijn in overeenstemming met het beginsel dat de mens het recht heeft van de vruchten van zijn arbeid te genieten [Pred. 2:24; 3:12, 13].)
4. Een man die zich verloofd had en zijn vrouw nog niet tot zich had genomen. De pasgehuwde man bleef een jaar lang vrijgesteld (Deze vrijstelling berustte op het recht van een man om een erfgenaam te hebben en deze te zien.) (Deut. 20:7; 24:5)
5. Een man die vreesachtig was. Hij zou het moreel van medesoldaten kunnen ondermijnen (Deut. 20:8; Recht. 7:3)
D. Aangezien de soldaten voor de oorlog geheiligd waren, moest de legerplaats rein blijven (Deut. 23:9-14)
1. Er mochten geen vrouwen als prostituées in het legerkamp meereizen, aangezien de soldaten zich tijdens een veldtocht van betrekkingen met vrouwen moesten onthouden. Hierdoor werd religieuze en fysieke reinheid gewaarborgd (Lev. 15:18; 1 Sam. 21:5; 2 Sam. 11:6-11)
2. Krijgsgevangen vrouwen mochten niet worden verkracht, want dat zou hoererij zijn; en men mocht zulke vrouwen niet huwen voordat de veldtocht voorbij was. Dit droeg niet alleen tot religieuze reinheid bij, maar was voor de vijand ook een stimulans om zich over te geven, omdat zij de verzekering hadden dat hun vrouwen niet gemolesteerd zouden worden (Deut. 21:10-13)
E. Militair optreden tegen vijandelijke steden
1. Indien de aangevallen stad tot een van de in Deuteronomium 7:1 genoemde zeven natiën van het land Kanaän behoorde, werden er geen capitulatievoorwaarden aangeboden, maar moesten alle inwoners, met inbegrip van vrouwen en kinderen, aan de vernietiging worden prijsgegeven (Deut. 20:15-17; Joz. 11:11-14; Deut. 2:32-34; 3:1-7). Indien deze natiën in het land waren gelaten, zouden ze een voortdurend gevaar zijn geweest voor Israëls verhouding met Jehovah God. Hij had die natiën in het land laten wonen totdat hun ongerechtigheid voltooid was (Gen. 15:13-21). Met uitzondering van Jericho (dat als eersteling van de verovering van het land aan Jehovah was gewijd en van de buit waarvan niemand iets voor zichzelf mocht nemen), mochten de Israëlitische soldaten de steden van deze natiën plunderen (Joz. 11:14)
2. De steden die niet tot die zeven natiën behoorden, zouden eerst vredesvoorwaarden worden aangeboden (Deut. 20:10, 15). Indien de stad zich overgaf, werden de inwoners aan dwangarbeid onderworpen. Gaven zij zich niet over, dan werden alle mannen en alle vrouwen, met uitzondering van de maagden, gedood. Anderen werden in leven gelaten en als gevangenen weggevoerd (Deut. 20:11-14; vergelijk Numeri 31:7, 17, 18). Door alle mannen te doden, werd het gevaar dat de stad later in opstand zou komen, afgewend en werd verhinderd dat deze mannen met Israëlitische vrouwen zouden trouwen. Deze maatregelen hielpen de Israëlieten ook zich tegen de fallusaanbidding en tegen ziekten te beschermen
3. Bomen die voedsel opleverden, mochten niet omgehakt en voor belegeringsdoeleinden gebruikt worden (Deut. 20:19, 20)
4. Bij paarden werden de pezen doorgesneden om ze buiten gevecht te stellen; later werden ze afgemaakt; de strijdwagens werden verbrand (Joz. 11:6)
III. RECHTSWEZEN
A. Priesters, koningen en andere mannen die als rechters aangesteld waren, oefenden de rechtspraak uit (Ex. 18:25, 26; Num. 11:16, 17, 24, 25; Deut. 16:18; 17:8, 9; 1 Kon. 3:6, 9-12; 2 Kron. 19:5, 8-11)
B. Voor de rechters te staan, betekende in zekere zin voor Jehovah te staan (Deut. 1:17; 19:16, 17)
C. Alle gewone gevallen werden aan de rechters voorgelegd. Af en toe konden zij ook moordzaken behandelen. Levieten traden overwegend in lagere rechtbanken op (Ex. 18:21, 22; Deut. 25:1, 2; 1 Kron. 23:3, 4; 2 Kron. 19:8-10)
D. Indien de lagere rechtbank niet tot een beslissing kon komen, kwam de zaak voor een hogere rechtbank (Ex. 18:25, 26; Deut. 1:17; 17:8-11; 1 Kon. 3:16, 28)
E. Uitzonderlijke of moeilijke gevallen werden aan de priesters voorgelegd
1. Gevallen van jaloezie of van echtelijke ontrouw van een vrouw (Num. 5:12-15)
2. Als een getuige een ander van opstand beschuldigde (Deut. 19:16, 17)
3. Elke gewelddaad of een geval van bloedvergieten, waarbij het vonnis moeilijk of omstreden was (Deut. 17:8, 9; 21:5)
4. Wanneer een man doodgeslagen op het veld werd aangetroffen en de moordenaar onbekend was, werden de priesters en de oudere mannen van de stad die het dichtst bij de plaats van de misdaad lag, geroepen (Deut. 21:1-9)
F. Een onopzettelijke doodslager kon naar een toevluchtsstad vluchten. Dan werd er een rechtszitting gehouden ten overstaan van de vergadering, d.w.z. in het rechtsgebied waar het vermeende ongeval had plaatsgevonden. Indien het werkelijk een ongeval bleek te zijn, mocht de onopzettelijke doodslager naar zijn toevluchtsstad terugkeren. Was hij een opzettelijke moordenaar, dan werd hij ter dood gebracht (Joz. 20:1-6; Num. 35:12, 22-25; Deut. 19:4-7)
G. Ten minste twee ooggetuigen moesten een zaak als waar bevestigen (Deut. 17:6; 19:15; Num. 35:30)
1. Een getuige moest getuigenis afleggen van hetgeen hij wist; hij mocht geen onwaar bericht verbreiden (Lev. 5:1; Spr. 29:24; Ex. 23:1)
2. De hand van de getuigen diende het eerst op de schuldige te komen om hem ter dood te brengen. Hierdoor werd de ijver voor rechtvaardigheid in Israël bevorderd en zouden de getuigen ervan worden weerhouden een vals, overijld of ondoordacht getuigenis af te leggen (Deut. 17:7)
H. Een vader mocht niet wegens de zonde van zijn zoon en een zoon niet wegens de zonde van zijn vader ter dood gebracht worden (Deut. 24:16)
I. Iemand werd net zo lang in verzekerde bewaring gehouden totdat de zaak door Jehovah was beslist. De Wet voorzag niet in gevangenisstraffen (Lev. 24:11-16, 23; Num. 15:32-36). Pas later, toen de natie in verval raakte, en ook onder de overheersing van heidense natiën, werden gevangenisstraffen opgelegd (2 Kron. 18:25, 26; Jer. 20:2; 29:26; Ezra 7:26)
J. Het aantal stokslagen dat als straf werd toegediend, was tot veertig beperkt om te voorkomen dat de persoon in de ogen van degene die hem sloeg, te schande werd gemaakt (Deut. 25:1-3)
K. De doodstraf werd gewoonlijk door steniging voltrokken (Deut. 13:10). Soms werd het lichaam van de doodgestenigde misdadiger als iets wat vervloekt was en als waarschuwend voorbeeld aan een paal gehangen (Deut. 21:22, 23)
L. Verbranding. Eerst werd de misdadiger ter dood gebracht en vervolgens werd het lijk als iets verfoeilijks verbrand (Joz. 7:24, 25)
M. De wet inzake vergelding — een straf waarbij gelijk met gelijk werd vergolden (Lev. 24:17-21)
N. Schadevergoeding
1. Wie zijn vee andermans veld of wijngaard liet afweiden, moest (omdat hem dat voordeel opleverde) het beste van zijn eigen veld of wijngaard als vergoeding geven (Ex. 22:5)
2. Wie vuur ontstak waardoor andermans bezit beschadigd werd, moest vergoeding geven (Ex. 22:6)
3. Voor het doden van een huisdier moest volledige vergoeding worden gegeven (Lev. 24:18, 21)
4. Wanneer een dier een ander dier doodde, moest het levende dier worden verkocht en moest de daarvoor betaalde prijs (ook die voor het dode dier) worden verdeeld (Ex. 21:35)
5. Ging het om een stier die de gewoonte had stotig te zijn maar niet onder bewaking was gehouden, dan moest de dode stier met een levende worden vergoed, maar de dode zou naar de eigenaar van de stotige stier gaan (hij kon hem verkopen) (Ex. 21:36; zie IV, F, 9, hieronder)
6. Onopzettelijke zonde tegen de heilige dingen van Jehovah (Lev. 5:15, 16)
a. Onopzettelijke toeëigening voor persoonlijk gebruik van iets „heiligs”, zoals tienden, eerstelingen, offers enz.
b. Hij moest de daad belijden (Vergelijk Leviticus 5:5, 16.)
c. Er moest een vergoeding plus 20 procent aan het heiligdom worden gegeven; bovendien moest een ram, overeenkomstig de geschatte waarde (die de priester waarschijnlijk al naar gelang de ernst van de schuld vaststelde), als schuldoffer worden gebracht
7. Wie zijn volksgenoot bedroog in verband met iets wat hem toevertrouwd of ter hand gesteld was of iets geroofds, of wie iets gevonden had en er bedrieglijk mee handelde en ten aanzien van al deze dingen vals zwoer (Lev. 6:2-7), moest het volgende doen:
a. Belijden wat hij gedaan had (Vergelijk Leviticus 5:5; 6:5.)
b. De betreffende dingen aan de eigenaar teruggeven en 20 procent daaraan toevoegen (vergelijk Mattheüs 5:23, 24); indien de volksgenoot gestorven of onvindbaar was, ging de betaling naar een naaste bloedverwant; was er geen bloedverwant, dan ging de betaling naar het heiligdom (Num. 5:6-8)
c. Een ram offeren naar de geschatte waarde (waarschijnlijk de waarde die de priester al naar gelang de ernst van de schuld vaststelde)
8. Voor het verlies van een dier dat in een put was gevallen, moest de eigenaar van de put vergoeding geven, maar het dode dier werd zijn eigendom (hij kon het verkopen om zijn verlies enigszins te compenseren) (Ex. 21:33, 34)
O. Bewaargeving
1. Geld of voorwerpen die bij iemand in bewaring waren gegeven
a. Werd iets daarvan gestolen, dan moest de dief, indien hij werd gevonden, het dubbele vergoeden (Ex. 22:7)
b. Indien de dief niet werd gevonden, moest de eigenaar van het huis (de beheerder) onder ede verklaren dat hij zich niet aan de goederen had vergrepen. Vervolgens moest de eigenaar van de goederen deze eed aannemen en hoefde er geen vergoeding te worden gegeven (Ex. 22:8, 10, 11)
c. Indien een dier of iets anders wat geidentificeerd kon worden, verloren was geraakt, moest degene die het onrechtmatig in bezit had, het dubbele vergoeden (Ex. 22:9)
2. Indien een ezel of stier of schaap of wat voor huisdier ook dat aan iemand in bewaring was gegeven, stierf, verminkt raakte of weggevoerd werd (afdwaalde of door rovers weggedreven werd) zonder dat iemand het zag (geen ooggetuigen), moest de beheerder onder ede verklaren dat hij zich niet aan het dier had vergrepen en hoefde hij geen vergoeding te geven (Ex. 22:10, 11)
a. Indien het dier inderdaad van de beheerder gestolen werd, moest hij vergoeding geven (Ex. 22:12) (Gewoonlijk verbleven de dieren ’s nachts in een kooi of werden onder bewaking gehouden.)
b. Indien het dier door een wild beest werd verscheurd, moest hij het als bewijs brengen, maar hij hoefde geen vergoeding te geven (Ex. 22:13)
3. Voor gebruik geleend dier
a. Indien een geleend dier verminkt raakte of stierf terwijl de eigenaar ervan er niet bij was, moest er vergoeding worden gegeven (Ex. 22:14)
b. Indien de eigenaar ervan erbij was, hoefde er geen vergoeding te worden gegeven (Ex. 22:15)
c. Indien het gehuurd was, moest het in de huurprijs inbegrepen zijn (omdat de eigenaar geld kreeg voor verhuur van het dier); er hoefde geen vergoeding te worden gegeven (Ex. 22:15)
IV. STRAFRECHT
A. Steekpenningen verboden (Ex. 23:8; Deut. 16:19; 27:25)
B. Meineed verboden (Deut. 5:20; Ex. 20:16; 23:1; Lev. 19:12; Deut. 19:16-20). Betrof het een valse beschuldiging die tegen een ander werd ingebracht, dan werd de valse getuige dienovereenkomstig vergolden (Deut. 19:18, 19)
C. Opzettelijke minachting van de wet en verachting van priesters of rechters werd met de dood gestraft (Num. 15:30, 31; Deut. 17:12, 13)
D. Buiging en minachting van het recht verboden (Ex. 23:1, 2, 6, 7; Lev. 19:15, 35; Deut. 16:19)
E. Misdrijven tegen Jehovah God
1. Lastering: doodstraf (Lev. 24:16)
2. Afval, aan andere goden offeren: doodstraf (Ex. 22:20; Deut. 13:6-11)
3. Toverij en spiritisme; op beide stond de doodstraf (Ex. 22:18; Deut. 18:10-12)
4. Valse profeten moesten ter dood gebracht worden (Deut. 13:1-5; 18:20-22)
5. Ontheiliging van de sabbatdag; overtreding van het vierde gebod: doodstraf (Num. 15:32-36)
6. In Gods naam op een leugen zweren (Lev. 19:12)
F. Misdrijven tegen personen of eigendommen (Zie ook punt III, N, „Schadevergoeding”.)
1. Moord; overtreding van het zesde gebod: doodstraf (Ex. 20:13; Deut. 5:17; vergelijk Genesis 9:6). Dat iemand haat koesterde jegens een persoon die hij gedood had, logenstrafte zijn bewering een onopzettelijke doodslager te zijn (Deut. 19:4-6)
2. Wie vader of moeder sloeg of vervloekte, of een onverbeterlijke, weerspannige zoon, werd met de dood gestraft (Ex. 21:15, 17; Lev. 20:9; Deut. 21:18-21)
3. Werd een zwangere vrouw tijdens een gevecht tussen mannen onopzettelijk gewond, dan werd, indien het ongeval noodlottig was, de wet der vergelding toegepast; indien er geen noodlottig ongeval geschiedde, zou de schuldige door de eigenaar van de vrouw schadevergoeding worden opgelegd (Ex. 21:22-25)
4. Ingeval ruzie lichamelijk letsel tot gevolg had waardoor iemand tijdelijk arbeidsongeschikt werd, moest de verzuimde werktijd vergoed worden (Ex. 21:18, 19)
5. Wie hoererij pleegde met een maagd die voor een andere man bestemd maar nog niet losgekocht of vrijgelaten was, werd niet met de dood gestraft, maar moest een schuldoffer aan Jehovah brengen en werd naar de beslissing van de rechters gestraft (Lev. 19:20-22)
6. Diefstal
a. Wie een gestolen stier of schaap slachtte of verkocht, moest met vijf stieren of vier schapen daarvoor vergoeding geven (Ex. 22:1)
b. Indien het gestolen dier levend in zijn bezit werd aangetroffen, moest hij het dubbele vergoeden (Ex. 22:4)
c. Als hij niets had, moest hij voor het gestolene in slavernij verkocht worden (Ex. 22:3)
d. Voor gestolen voorwerpen moest het dubbele worden vergoed (Ex. 22:7)
7. Inbraak. Indien een inbraak overdag werd gepleegd, zou de huisbewoner bloedschuld op zich laden als hij de inbreker doodde, want overdag kon het signalement of de identiteit van de inbreker worden vastgesteld en konden de rechtmatige autoriteiten hem gevangennemen. Indien de inbraak ’s nachts plaatsvond (het motief van de inbreker was onbekend; hij zou moordplannen kunnen hebben) en de huisbewoner de inbreker doodde, terwijl hij zijn eigendommen (en misschien zelfs zijn leven) verdedigde, trof hem geen bloedschuld (Ex. 22:2, 3)
8. Ontvoering. Wie een mens ontvoerde en verkocht of in wiens hand het slachtoffer werd aangetroffen, moest ter dood gebracht worden (Ex. 21:16; Deut. 24:7)
9. Een dier dat een mens aanviel en dodelijk verwondde, moest sterven en zijn vlees mocht niet gegeten worden, maar zijn eigenaar ging vrijuit (Ex. 21:28)
a. Indien een stier de gewoonte had stotig te zijn en de eigenaar officieel gewaarschuwd was maar het dier niet onder bewaking had gehouden, moest de stier gestenigd worden, en de eigenaar moest sterven, of hem kon een losprijs voor zijn leven worden opgelegd overeenkomstig het door de rechters vastgestelde bedrag (Ex. 21:29-31)
b. Indien het slachtoffer een slaaf (of een slavin) was, moesten er 30 zilveren sikkelen aan zijn eigenaar gegeven worden; de stier moest gestenigd worden (Ex. 21:32)
10. Laster was verboden; het kon ertoe leiden dat iemand ’tegen het bloed van zijn naaste optrad’ (Het kon tot gevolg hebben dat de naaste werd gedood of voor het gerecht werd gedaagd en ter dood werd veroordeeld, indien de laster zulke ernstige beschuldigingen bevatte.) (Lev. 19:16; Ex. 23:1)
11. Het gebruik van valse maten en gewichten was verboden (Lev. 19:35-37; Deut. 25:13-16)
12. Het verzetten van grenstekens was verboden (Deut. 19:14)
G. Zedenmisdrijven
1. Overspel was verboden; overtreding van het zevende gebod (Ex. 20:14; Lev. 18:20; Deut. 5:18; 22:22-24). Doodstraf voor beide partijen (Lev. 20:10)
2. Heimelijk overspel van een vrouw; straf: haar buik zou opzwellen en haar dij invallen (eufemisme voor atrofie van de voortplantingsorganen); zij zou een vloek onder haar volk worden. (Volgens de Wet moest overspel bevestigd worden door twee ooggetuigen voordat de rechters de doodstraf konden uitspreken.) Indien zij onschuldig was, moest zij door haar echtgenoot zwanger gemaakt worden (hierdoor kregen allen het bewijs dat zij onschuldig was en met de vrucht van de schoot gezegend werd) (Num. 5:11-31)
3. Voorechtelijke hoererij die heimelijk bedreven was door een meisje dat zich bij haar huwelijk als maagd had uitgegeven. Indien de echtgenoot zijn vrouw ervan beschuldigde geen maagd te zijn geweest ten tijde van de huwelijksvoltrekking, moesten de ouders het bewijs van de maagdelijkheid van het meisje naar de oudere mannen bij de stadspoort brengen. Bleek de beschuldiging waar te zijn en werd het bewijs van de maagdelijkheid niet gevonden, dan moest het meisje ter dood worden gebracht. Was de beschuldiging echter vals, dan moest de man een geldboete betalen, en wel de dubbele prijs voor maagden (2 × 50 sikkelen), en hij mocht nooit van haar scheiden (Deut. 22:13-21; vergelijk Deuteronomium 22:28, 29)
4. Aanranding van een verloofd meisje door een man
a. Indien dit in de stad gebeurde, moest het meisje schreeuwen, anders was zij schuldig (Deut. 22:23, 24)
b. Gebeurde dit in het veld, dan was het meisje dat geschreeuwd had (zonder dat iemand het gehoord had om haar te hulp te komen) niet schuldig (Deut. 22:25-27)
c. De man werd met de dood gestraft. Indien het meisje toegestemd of niet geschreeuwd had, was zij eveneens schuldig en werd met de dood gestraft (Deut. 22:23-27)
5. Een man die een niet-verloofd meisje verleidde, moest haar vader de voor maagden vastgestelde koopprijs betalen. Hij moest haar huwen en mocht al zijn dagen niet van haar scheiden. Indien de vader weigerde het meisje aan de man te geven, moest hij niettemin de prijs betalen (Deut. 22:28, 29; Ex. 22:16, 17)
6. Prostitutie verboden (Deut. 23:17, 18; Lev. 19:29)
7. De dochter van een priester die prostitutie bedreef, werd gedood en daarna verbrand (Zij ontwijdde haar vader en zijn heilig ambt.) (Lev. 21:9)
H. Incest. Het huwelijk tussen bepaalde bloedverwanten was verboden
1. Een Israëliet mocht geen van de volgende vrouwen trouwen:
a. Zijn moeder, stiefmoeder of een bijvrouw van zijn vader (Lev. 18:7, 8; 20:11; Deut. 22:30; 27:20)
b. Zijn zuster of halfzuster (Lev. 18:9, 11; 20:17; Deut. 27:22)
c. Zijn kleindochter (Lev. 18:10)
d. Zijn tante (hetzij de zuster van zijn moeder of de zuster van zijn vader) (Lev. 18:12, 13; 20:19)
e. Zijn aangetrouwde tante (hetzij de vrouw van de broer van zijn vader of de vrouw van de broer van zijn moeder) (Lev. 18:14; 20:20)
f. Zijn schoondochter (Lev. 18:15; 20:12)
g. Zijn dochter, stiefdochter, de dochter van zijn stiefdochter, de dochter van zijn stiefzoon, zijn schoonmoeder (Lev. 18:17; 20:14; Deut. 27:23)
h. De weduwe van zijn broer (Lev. 18:16; 20:21) (niet in het geval van een zwagerhuwelijk, dat noodzakelijk werd wanneer zijn broer stierf zonder een zoon na te laten — Deut. 25:5, 6)
i. De zuster van zijn vrouw terwijl zijn vrouw nog in leven was (Lev. 18:18)
2. Een Israëlitische vrouw mocht geen van de volgende mannen trouwen:
a. Haar zoon of haar stiefzoon (Lev. 18:7, 8; 20:11; Deut. 22:30; 27:20)
b. Haar broer of halfbroer (Lev. 18:9, 11; 20:17; Deut. 27:22)
c. Haar grootvader (Lev. 18:10)
d. Haar neef (hetzij de zoon van haar broer of de zoon van haar zuster) (Lev. 18:12, 13; 20:19)
e. Haar neef (hetzij de zoon van de broer van haar man of de zoon van de zuster van haar man) (Lev. 18:14; 20:20)
f. Haar schoonvader (Lev. 18:15; 20:12)
g. Haar vader, stiefvader, de stiefvader van haar moeder, de stiefvader van haar vader, haar schoonzoon (Lev. 18:7, 17; 20:14; Deut. 27:23)
h. De broer van haar man (Lev. 18:16; 20:21) (niet in het geval van een zwagerhuwelijk, dat nodig werd wanneer haar man stierf zonder een zoon na te laten — Deut. 25:5, 6)
i. De man van haar zuster terwijl haar zuster nog in leven was (Lev. 18:18)
3. Straf op incest: de dood (Lev. 18:29; 20:11, 12, 14, 17, 20, 21)
I. Gemeenschap met een vrouw tijdens de menstruatie was verboden (Lev. 18:19) en werd met de dood gestraft (Lev. 20:18). Indien de echtgenoot echter tijdens deze periode van onreinheid gemeenschap met haar had (misschien tijdens het onverwacht optreden van de menstruatie, dus onwetend), was hij zeven dagen onrein (Lev. 15:19-24)
J. Bedrog, bedrieglijk handelen (Lev. 19:11)
K. Kwaad afsmeken over een dove (Lev. 19:14)
L. Een blinde een hindernis in de weg leggen (Lev. 19:14)
M. Wraak nemen of wrok koesteren (Lev. 19:18)
N. Hebzucht verboden. Overtreding van het tiende gebod (Ex. 20:17; Deut. 5:21)
O. Het dragen van kleding van het andere geslacht (om met immorele bedoelingen te misleiden) was verboden (Deut. 22:5)
P. De onzedelijke aanvalshandeling van een vrouw die tijdens een gevecht dat haar man met een andere man had, de schaamdelen van laatstgenoemde vastgreep, werd niet met een gelijkwaardige straf vergolden, maar haar hand werd geamputeerd, omdat Jehovah haar voortplantingsvermogen en het recht van haar man om kinderen bij haar te verwekken, in aanmerking nam (Deut. 25:11, 12)
Q. Homoseksualiteit: doodstraf (Lev. 18:22; 20:13)
R. Bestialiteit: doodstraf voor de desbetreffende persoon en het dier (Ex. 22:19; Lev. 18:23, 29; 20:15, 16; Deut. 27:21)
V. HUWELIJK
A. Jehovah voltrok het eerste huwelijk (Gen. 2:18, 21-24)
B. Het huwelijk kon door de wederzijdse ouders of door de huwelijkskandidaat met ouders of voogden gearrangeerd worden (Volgens het patriarchale beginsel in Genesis 24:2-4, 48-53; 29:18, 22-28. — Recht. 14:1-4.)
C. Vrouwen die land erfden, moesten binnen hun eigen stam trouwen (Num. 36:6-9)
D. Wanneer een man een meisje verleid had, moest hij met haar trouwen (tenzij de vader van het meisje geen toestemming gaf) en mocht hij haar nooit door echtscheiding ontslaan. In beide gevallen moest een bruidsprijs worden betaald (Ex. 22:16, 17; Deut. 22:28, 29)
E. Een priester mocht geen prostituée, geen onteerde of gescheiden vrouw huwen (Lev. 21:7). Volgens Ezechiël 44:22 mocht een priester met een maagd van het huis van Israël of de weduwe van een andere priester trouwen. De hogepriester mocht alleen een maagd uit zijn volk tot vrouw nemen (Lev. 21:13, 14)
F. Het leviraats- of zwagerhuwelijk (huwelijk met de weduwe van een broer die bij zijn overlijden geen mannelijke nakomelingen had). Een man die weigerde het leviraatshuwelijk aan te gaan, werd in het openbaar te schande gemaakt (Deut. 25:5-10)
G. Echtverbintenissen met vreemdelingen waren verboden (Ex. 34:12-16; Deut. 7:1-4; Neh. 13:23-27). Huwelijken met krijgsgevangen vrouwen waren echter toegestaan (Deut. 21:10-14)
H. De vrouw werd als het eigendom van haar man beschouwd (Deut. 5:21; 24:1; Ex. 20:17; Spr. 31:10, 11, 28). Indien de vrouw een gelofte aflegde, kon haar man die bekrachtigen of ongeldig verklaren (Num. 30:6-8, 10-15)
I. Echtscheiding
1. Alleen de man had het recht tot echtscheiding (wanneer hij iets onwelvoeglijks van haar zijde had ontdekt). Hij moest zijn vrouw een echtscheidingscertificaat geven (Deut. 24:1-4)
2. Indien de man de vrouw gehuwd had na haar te hebben verleid, mocht hij haar nooit door echtscheiding ontslaan (Deut. 22:28, 29)
3. Een man mocht met een vrouw van wie hij was gescheiden en die hertrouwd was, niet opnieuw trouwen nadat haar tweede man zich van haar had laten scheiden of gestorven was (Deut. 24:1-4)
VI. OUDER-KINDVERHOUDINGEN
A. De kinderen waren hun ouders eer verschuldigd (Ex. 20:12; 21:15, 17; Lev. 19:3; 20:9; Deut. 5:16; 21:18-21; 27:16)
B. De ouders (vooral de vaders) waren verplicht de kinderen in Gods wet te onderwijzen (Deut. 6:6-9, 20-25; 11:18-21; Jes. 38:19)
C. De vader kon een gelofte die zijn ongehuwde, nog in zijn huis wonende dochter aflegde, bekrachtigen of ongeldig verklaren (Num. 30:3-5)
D. De vader mocht het huwelijk van zijn zonen arrangeren (Recht. 14:2; vergelijk Genesis 24:2-4; 28:1, 2)
E. Ouders konden hun kinderen aan de dienst in Jehovah’s heiligdom wijden (1 Sam. 1:11, 24-28; Recht. 11:30, 31, 39, 40)
F. Een vader kon zijn dochter in slavernij verkopen (Ex. 21:7)
VII. ERFRECHT
A. De eerstgeborene erfde een dubbel deel van het bezit (Deut. 21:15-17)
B. Gewoonlijk had na het gezinshoofd ook de eerstgeborene een bepaalde autoriteit (1 Sam. 17:28; 20:29)
C. Een vader mocht het eerstgeboorterecht niet op de zoon van een „beminde” vrouw overdragen, alleen omdat zijn eerstgeborene de zoon van een door hem „gehate” vrouw was (Deut. 21:15-17)
D. Een vrouw kreeg van haar man geen erfdeel, maar als hij kinderloos stierf, kon zij via de regeling van het leviraatshuwelijk door iemand die het recht van terugkoop bezat, te zamen met het grondbezit worden losgekocht (Ruth 4:1-12)
E. Als er geen zoon was, ging het erfdeel op de dochters over (Num. 27:6-8). Indien een man geen zonen of dochters had, ging het erfdeel op zijn broers, op de broers van zijn vader of op zijn naaste bloedverwant over (Num. 27:9-11)
F. Volgens de wet inzake het leviraatshuwelijk werd de eerstgeboren zoon die de weduwe de broer van haar overleden man baarde, de erfgenaam van de gestorvene (Deut. 25:5, 6)
G. Niet-Israëlitische slaven konden worden geerfd (Lev. 25:44-46)
H. Het erfdeel mocht niet van de ene stam op de andere overgaan (Num. 36:1-12)
VIII. ONROEREND GOED
(Land, gebouwen en gebruik van land)
A. Kanaän werd op bevel van Jehovah door het lot aan de verschillende stammen toebedeeld (Num. 26:52-56; Joz. 13:7-33; 18:2-10)
B. Het land werd door het lot aan de families toebedeeld (Num. 33:54; 36:2)
1. Men kon zijn land niet voor altijd verkopen; het kon in feite zelfs helemaal niet worden verkocht, maar men berekende de prijs louter naar de waarde van de oogstopbrengst in de jaren tot aan het jubeljaar (Lev. 25:15, 16, 23-28)
2. Voor een huis in een ommuurde stad gold het recht van terugkoop slechts één jaar vanaf de tijd van de verkoop; werd het in die tijd niet teruggekocht, dan kwam het voorgoed in het bezit van de koper (een uitzondering vormden de huizen van de levieten in hun steden). Voor huizen in niet-ommuurde nederzettingen bleef het recht van terugkoop bestaan, en zulke huizen gingen in het jubeljaar vrij uit (Lev. 25:29-31)
3. Bij een verkoop had de naaste bloedverwant het eerste recht om te kopen (Jer. 32:7-15)
C. Het aandeel van de levieten bestond uit steden en hun weidegronden (48 werden hun door het lot toebedeeld; 13 waren priestersteden) (Num. 35:2-5; Joz. 21:3-42)
1. Afzonderlijke levieten hadden geen materieel erfdeel (Deut. 18:1, 2)
2. Het veld van de weidegrond van een levietenstad mocht niet worden verkocht; het behoorde aan de stad, niet aan een afzonderlijke persoon (Lev. 25:34)
D. Indien een man een deel van een veld aan Jehovah heiligde (het gebruik of de opbrengst ervan ter beschikking stelde van het heiligdom, d.w.z. de priesterschap), werd de geschatte waarde vastgesteld op basis van de grondoppervlakte die met een homer gerst bezaaid kon worden. De waarde van deze oppervlakte bedroeg 50 zilveren sikkelen en nam evenredig af naar gelang het aantal jaren dat tot het volgende jubeljaar restte (Lev. 27:16-18)
1. Indien degene die het geheiligd had het wilde terugkopen, moest hij 20 procent van de geschatte waarde eraan toevoegen; anders kwam het in het jubeljaar aan hem terug (Lev. 27:19)
2. Indien hij het niet terugkocht, maar het aan een andere man werd verkocht, kon het niet meer worden teruggekocht. In het jubeljaar kwam het in bezit van de priester als iets heiligs voor Jehovah (Lev. 27:20, 21)
3. Indien iemand een deel van een door hem gekocht veld aan Jehovah heiligde, kwam het in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar terug (Lev. 27:22-24)
E. Iets wat door zijn eigenaar als ’gebannen’ gewijd was (het „gebannene” werd blijvend en uitsluitend aan het heiligdom ter beschikking gesteld of was aan de vernietiging prijsgegeven [Joz. 6:17; 7:1, 15]) — een veld, een stuk vee of iets anders — mocht niet verkocht of teruggekocht worden; het behoorde voor altijd aan Jehovah toe („als een veld dat onder de ban” lag, mocht het niet worden teruggekocht) (Lev. 27:21, 28, 29)
F. De staat beschikte niet over het onteigeningsrecht, d.w.z. het recht zich tegen een schadeloosstelling iemands landerfdeel toe te eigenen teneinde het voor openbare doeleinden te gebruiken (1 Kon. 21:2-4)
G. Terugkoop van grondbezit
1. In het jubeljaar werd alle land weer aan de oorspronkelijke eigenaar teruggegeven (met de eerder vermelde uitzonderingen) (Lev. 25:8-10, 15, 16, 24-28)
2. De levieten konden hun huizen in de levietensteden te allen tijde terugkopen (Lev. 25:32, 33)
H. Methoden van eigendomsoverdracht en registratie
1. Soms werden akten gebruikt (Jer. 32:9-14)
2. Terugkoop van grondbezit door iemand anders dan de rechtmatige terugkoper, wanneer deze weigerde van zijn recht gebruik te maken (Ruth 4:3-11)
I. In het sabbatjaar moest het land braak blijven liggen; de eigenaar mocht geen oogst binnenhalen, maar hij en de armen alsook de dieren mochten eten wat vanzelf groeide; de meeste mensen aten van opgeslagen voorraden (Ex. 23:10, 11; Lev. 25:1-7, 20-22)
J. Het jubeljaar begon op de Verzoendag van het vijftigste jaar; jubeljaren werden geteld vanaf het jaar waarin de Israëlieten het land waren binnengetrokken (Lev. 25:2, 8-19)
IX. GEDRAG EN PLICHTEN VAN AFZONDERLIJKE PERSONEN
A. Liefde voor God (Deut. 6:4, 5; 11:1; 30:16, 19, 20)
B. Liefde voor de naaste (Lev. 19:18; Deut. 10:19)
C. Vrees voor God (Deut. 5:29; 6:1, 2, 10-13, 24; 8:6, 10; 10:12, 20; 14:23; 17:19)
D. Gebod om bijeen te komen (Deut. 31:10-13)
1. Alle mannen moesten driemaal per jaar bijeenkomen: op het Pascha en op het feest der ongezuurde broden, op het wekenfeest en op het Loofhuttenfeest (Deut. 16:16; Lev. 23:1-43)
2. Een man die opzettelijk verzuimde het Pascha te vieren, werd „afgesneden”, d.w.z. ter dood gebracht (Num. 9:13)
E. Geloften moesten worden gehouden; zowel mannen als vrouwen konden een nazireeërgelofte afleggen (Deut. 23:21-23; Num. 6:2-12; 30:2)
1. De gelofte van een in het huis van haar vader wonende dochter was van diens inwilliging afhankelijk (Num. 30:3-5)
2. De gelofte van een verloofde of gehuwde vrouw was van de inwilliging van haar man afhankelijk (Num. 30:6-8, 10-15)
F. De priesters mochten geen wijn drinken voordat zij het heiligdom binnengingen om dienst te verrichten; doodstraf (Lev. 10:8, 9)
G. Achting voor functionarissen (Ex. 22:28)
H. Vrouwen moesten aan hun man onderworpen zijn. (De man werd „eigenaar” genoemd [Ex. 21:22; Spr. 31:10, 11].) (Vergelijk Genesis 3:16; 18:12; Romeinen 7:2; 1 Petrus 3:1, 5, 6.)
I. De ouders eren (Ex. 20:12; 21:15, 17)
J. Verplichtingen jegens weduwen en wezen (Ex. 22:22-24; Deut. 24:17; 27:19)
K. Jegens de armen (Ex. 23:6; Lev. 25:35, 39-43)
L. Jegens inwonende vreemdelingen (Ex. 22:21; 23:9; Lev. 19:33, 34; Deut. 10:17-19; 24:14, 15, 17; 27:19)
M. Jegens behoeftigen en weerlozen (Lev. 19:14; Deut. 24:14, 17; 27:18)
N. Jegens slaven en loonarbeiders (Ex. 21:2; 23:12; Deut. 24:14, 15; 15:12-15)
O. Achting voor bejaarden (Lev. 19:32)
P. Rechtvaardig handelen (Ex. 23:2, 3, 6; Lev. 19:15, 35)
Q. Verloren bezittingen moesten aan de eigenaar worden teruggegeven; indien hij ver weg woonde en aan de vinder niet bekend was, moest deze het verlorene bewaren totdat de eigenaar ernaar kwam zoeken (Deut. 22:1-3)
R. Wie een huis bouwde, moest om het dak een borstwering aanbrengen (opdat hij geen bloedschuld op zich zou laden wanneer iemand van het dak viel) (Deut. 22:8)
S. Nalezing (Ex. 23:10, 11; Lev. 19:9, 10; 23:22; Deut. 24:19-21)
T. Het was niet toegestaan twee diersoorten te kruisen, een veld met twee soorten zaad te bezaaien of een kleed van tweeërlei stof te dragen of een stier en een ezel samen te laten ploegen (Lev. 19:19; Deut. 22:9-11)
U. Plichten jegens dieren
1. Jegens lastdieren (Ex. 23:12; Deut. 22:10; Spr. 12:10)
2. Jegens de dorsende stier (Deut. 25:4)
3. Jegens het wild gedierte (Ex. 23:11; Lev. 25:5-7)
4. Jegens het moederdier en haar jong (Lev. 22:28; Deut. 22:6, 7)
5. Een in nood verkerend dier van een ander moest geholpen worden (Ex. 23:5; Deut. 22:4)
X. HYGIËNISCHE VOORSCHRIFTEN EN SPIJSWETTEN
(Deze dienden niet alleen om de Israëlieten afgezonderd van de heidense natiën te houden, maar ook om de reinheid en de gezondheid te bevorderen.)
A. Het vlees van reine dieren mocht gegeten worden (Lev. 11:1-31; Deut. 12:20)
B. Het eten van bloed was streng verboden (Gen. 9:4; Lev. 7:26; 17:12, 14; 19:26; Deut. 12:16, 23-25); doodstraf voor overtreding (Lev. 7:27; 17:10)
1. Het leven (de ziel) is in het bloed (Lev. 17:11, 14; Deut. 12:23)
2. Het bloed van een geslacht dier moest als water op de aarde uitgegoten en met stof bedekt worden (Lev. 17:13; Deut. 12:16)
3. Een gestorven of dood aangetroffen dier mocht niet gegeten worden (omdat het onrein en niet uitgebloed was) (Deut. 14:21)
4. Het enige rechtmatige gebruik van bloed: op het altaar om verzoening te doen en bij voorgeschreven reinigingsceremoniën (Lev. 17:11, 12; Deut. 12:27; Num. 19:1-9)
C. Vet mocht niet gegeten worden; al het vet behoorde Jehovah toe (Lev. 3:16, 17; 7:23, 24)
1. Het vet van een gestorven of verscheurd dier mocht niet gegeten worden, maar kon wel op een andere manier worden gebruikt (Lev. 7:24)
2. Wie vet van een offerdier at, werd met de dood gestraft (Lev. 7:25)
D. Overeenkomstig de Wet moesten tijdens het verblijf in de wildernis alle huisdieren die werden geslacht, naar de tabernakel worden gebracht. Ze werden als gemeenschapsoffers gegeten (Lev. 17:3-6)
1. Doodstraf voor overtreding (Lev. 17:4, 8, 9)
2. Tijdens de jacht buitgemaakt wild moest ter plaatse worden gedood; het bloed moest worden uitgegoten (Lev. 17:13, 14)
3. Na de intocht in het Beloofde Land mochten reine dieren in de eigen woonplaats geslacht en gegeten worden, mits die ver van Jeruzalem verwijderd was, maar het bloed moest op de aarde uitgegoten worden (Deut. 12:20-25)
E. Landdieren, vissen, vogels en insekten die als voedsel geoorloofd of verboden waren:
1. Elk schepsel dat gespleten hoeven heeft (die een volledige kloof vertonen) en herkauwt, mocht gegeten worden (Lev. 11:2, 3; Deut. 14:6)
2. Verboden dieren: (a) Kameel (herkauwt alleen; heeft geen gespleten hoeven; de hoeven zijn alleen van boven, niet van onderen, gespleten; alleen aan de voorzijde gespleten); (b) klipdas (herkauwt alleen); (c) haas (herkauwt alleen); (d) zwijn (heeft alleen gespleten hoeven) (Lev. 11:4-8; Deut. 14:7, 8; zie de artikelen onder de namen van de afzonderlijke dieren)
3. Alles in het water wat vinnen en schubben heeft, mocht gegeten worden (Lev. 11:9-12; Deut. 14:9, 10)
4. Onder de vogels en andere vliegende schepselen waren verboden: Arend (een roofvogel die tot de familie der havikachtigen behoort [Spr. 30:17]); beenbreker (visarend); zwarte gier (een aaseter); rode wouw (een roofvogel die tot de familie der havikachtigen behoort); zwarte wouw; gewone wouw; raaf; struisvogel; uil (een vraatzuchtige roofvogel); meeuw (aaseter); valk (roofvogel); steenuil; langooruil; zwaan; pelikaan; gier (aaseter); aalscholver; ooievaar; reiger; hop (heeft vieze gewoonten); vleermuis en elk gevleugeld wemelend schepsel dat op vier poten gaat (d.w.z. dat zich op dezelfde manier voortbeweegt als viervoetige dieren) (Deut. 14:12-19; Lev. 11:13-20)
5. Van de insekten en de gevleugelde wemelende schepselen mochten alle gegeten worden die op vier poten gaan en springpoten hebben: Treksprinkhaan, eetbare sprinkhaan, krekel, veldsprinkhaan (alle naar hun soort) (Lev. 11:21, 22; zie de artikelen over de afzonderlijke insekten)
6. Van de wemelende schepselen op de aarde mochten niet gegeten worden: Blindmuis; springmuis (springend knaagdier met lange achterpoten); hagedis; waaierteengekko (een kleine hagedis); grote hagedis; salamander; zandhagedis; kameleon (hagedis met veranderende huidkleur) en elk schepsel dat zich op de buik of op vier poten voortbeweegt of vele poten heeft (Lev. 11:29, 30, 42)
7. Een gestorven of reeds dood dier of een dier dat door een wild beest verscheurd was, mocht niet gegeten worden; indien het door een wild beest verscheurd was, moest het voor de honden geworpen worden (ook als zo’n dier normaal gesproken rein was en dus als voedsel gebruikt had mogen worden) (Lev. 17:15, 16; Deut. 14:21; Ex. 22:31)
8. Dieren die als gelofteoffer, als vrijwillige gave of als gemeenschapsoffer waren aangeboden, mochten op dezelfde dag dat ze geofferd werden of op de tweede dag gegeten worden; wie echter op de derde dag daarvan at, werd met de dood gestraft. Dankoffers moesten op dezelfde dag gegeten worden — er mocht niets van worden overgelaten tot de volgende morgen (tweede dag). Van het Pascha mocht niets worden overgelaten; wat niet werd gegeten, moest worden verbrand (Lev. 7:16-18; 19:5-8; 22:29, 30; Ex. 12:10)
F. Wat iemand onrein maakte
1. Het eten van het vlees van alle verboden dieren en het aanraken van hun dode lichaam. Wie een gestorven rein dier aanraakte, was tot de avond onrein; wie ervan at of het droeg, moest zijn kleren wassen (Lev. 11:8, 11, 24, 25, 27, 28, 31, 36, 39, 40; 17:15, 16)
2. Vaten, kruikestandaarden, bakovens, kledingstukken, huiden en zakkengoed werden door de aanraking met het dode lichaam van onreine dieren onrein (Lev. 11:32-35)
a. Aardewerken vaten moesten verbrijzeld en bakovens en kruikestandaarden aan stukken gebroken worden (Deze waren poreus, waardoor de kans groter was dat ze de onreinheid vasthielden.) (Lev. 11:33-35)
b. Andere vaten moesten in water worden gelegd; ze waren tot de avond onrein (Lev. 11:32)
c. Alleen een bron of een put waarin zich water verzamelde, bleef rein als er een dood onrein dier in viel (Lev. 11:34, 36)
d. Zaaizaad werd niet onrein, tenzij er water op werd gedaan (Water bewerkte dat de onreinheid in het zaad drong.) (Lev. 11:37, 38)
3. Zaaduitstorting; de persoon moest zich baden en was tot de avond onrein (Lev. 15:16)
a. Een kledingstuk waarop de zaaduitstorting terechtkwam, moest gewassen worden en was tot de avond onrein (Lev. 15:17)
b. Een vrouw die gemeenschap had gehad, moest zich baden en was tot avond onrein (Lev. 15:18)
4. Vrouwen die een kind hadden gebaard
a. Na de geboorte van een mannelijk kind was de vrouw zeven dagen en nog eens drieëndertig dagen onrein (in de eerste zeven dagen was zij, net als tijdens de menstruatie, voor iedereen onrein; in de drieëndertig dagen was zij slechts in zoverre onrein dat zij niets heiligs [bijv. iets van een offermaal] mocht aanraken en niet in de heilige plaats mocht komen) (Lev. 12:2-4)
b. Bij de geboorte van een vrouwelijk kind was de vrouw veertien dagen en nog eens zesenzestig dagen onrein (waaruit de voorrang van het mannelijk geslacht blijkt) (Lev. 12:5)
5. Menstruatie van de vrouw (Lev. 12:2)
a. Bij de gewone menstruatie was de vrouw zeven dagen onrein; bij een abnormale of langer durende bloedvloeiing was zij tijdens de hele periode en nog zeven dagen daarna onrein (Lev. 15:19, 25, 28)
b. Gedurende haar onreinheid was alles waarop zij zou gaan zitten of liggen, onrein (Lev. 15:20)
c. Wie haar of haar bed of iets waarop zij gezeten had, aanraakte, moest zijn kleren wassen en zich baden en was tot de avond onrein (Lev. 15:21-23)
d. Indien haar menstruale onreinheid op een man kwam, was hij zeven dagen onrein en zou elk bed waarop hij mocht gaan liggen, onrein zijn (Lev. 15:24)
e. Tijdens de hele periode van haar vloeiing was zij onrein (Lev. 15:25-27)
G. Ziekten
1. Melaatsheid en andere plagen: De priester moest vaststellen of het melaatsheid of iets anders was (Lev. 13:2)
a. Procedure: De persoon werd zeven dagen in quarantaine geplaatst, vervolgens onderzocht en, indien de plaag tot staan was gekomen, nog eens zeven dagen in quarantaine geplaatst (Lev. 13:4, 5, 21, 26); indien de plaag zich niet had uitgebreid, werd hij rein verklaard (Lev. 13:6); had de plaag zich uitgebreid, dan was het melaatsheid (Lev. 13:7, 8)
b. Een melaatse moest zijn kleren scheuren, zijn hoofdhaar onverzorgd laten hangen, zijn snor (of bovenlip) bedekken en uitroepen: „Onrein, onrein!” Hij moest afgezonderd wonen, buiten de legerplaats, totdat hij van zijn plaag genezen was (Lev. 13:31, 45, 46; Num. 5:2-4)
c. Kaalhoofdigheid maakte iemand niet onrein (Lev. 13:40, 41)
2. Kledingstukken met kwaadaardige „melaatsheid” (misschien een soort schimmel of meeldauw). Procedure: Ze moesten zeven dagen in quarantaine worden geplaatst; was het melaatsheid, dan moesten ze verbrand worden (Lev. 13:47-52). Zo niet, dan moesten ze gewassen en nog eens zeven dagen in quarantaine geplaatst worden; indien de plek na het wassen dof was, moest ze uitgescheurd worden. Was de plaag verdwenen, dan moest het kledingstuk nogmaals gewassen worden en gold het als rein (Lev. 13:53-59)
3. ’Melaats’ huis (misschien door een zwam aangetast)
a. Procedure: Eerst moest het huis ontruimd en de priester geroepen worden (Lev. 14:36); vervolgens moest het zeven dagen in quarantaine worden geplaatst (Lev. 14:38); indien het dan melaats was, moesten de stenen waarin de plaag zat, uitgebroken en buiten de stad op een onreine plaats geworpen worden (Lev. 14:40); het huis moest van binnen rondom afgekrabd en de mortel buiten de stad op een onreine plaats gestort worden (Lev. 14:41); nieuwe stenen moesten ingezet en het huis bepleisterd worden (Lev. 14:42)
b. Indien de plaag terugkeerde, moest het hele huis worden afgebroken (Lev. 14:43-45)
c. Wie een in quarantaine geplaatst huis binnenging, was tot de avond onrein (Lev. 14:46)
4. Vloeiing uit het geslachtsorgaan (kennelijk tengevolge van een ziekte) (Lev. 15:2, 3)
a. Het bed of het voorwerp waarop de zieke gelegen of gezeten had, was onrein (Lev. 15:4)
b. Wie de zieke, zijn bed of waar hij ook maar gezeten had, aanraakte, was onrein, of indien de zieke op een ander spuwde, werd die onrein (Lev. 15:5-11)
c. Aardewerken vaten moesten verbrijzeld en houten vaten met water afgespoeld worden indien ze door iemand die een vloeiing had, waren aangeraakt (Lev. 15:12)
d. Na het tot-stilstand-komen van de vloeiing was de persoon zeven dagen onrein (Lev. 15:13)
5. Het rein-houden van de legerplaats
a. Afgezonderde plaats buiten het kamp voor iedereen om uitwerpselen te bedekken (Deut. 23:12, 13)
b. Door een ’s nachts optredende verontreiniging werd iemand tot de volgende avond onrein; hij moest buiten de legerplaats blijven (Deut. 23:9-11)
6. Verordeningen in verband met lijken
a. Wie het lijk van een mens, een mensenbeen of een grafstede aanraakte, was zeven dagen onrein (zelfs als dat op het open veld gebeurde) (Num. 19:11, 16)
b. Wie zich niet reinigde, werd met de dood gestraft (Num. 19:12, 13) (Zie de in Numeri 19:17-19 beschreven reinigingsprocedure.)
c. Elk geopend vat waarop geen deksel was vastgebonden, was onrein, evenals een ieder die in de tent was of kwam (Num. 19:14, 15)
7. Van de buit uit een stad moest alles wat een vuurbewerking kon ondergaan (metalen), door het vuur gaan, en vervolgens door het reinigingswater ontzondigd worden; andere dingen moesten gewassen worden (Num. 31:20, 22, 23)
XI. HANDELSPRAKTIJKEN
A. Nauwkeurige weegschalen, maten en gewichten (Lev. 19:35, 36; Deut. 25:13-15)
B. Juiste berekening van de waarde van een stuk land (gebaseerd op de tijd die tot het jubeljaar restte) (Lev. 25:14-17)
C. Het recht van terugkoop voor het land moest toegestaan worden (Lev. 25:24)
D. Aan het einde van elke zeven jaar werd er een kwijtschelding gedaan en mocht men bij zijn Hebreeuwse broeder niet meer op betaling van schulden aandringen (Deut. 15:1, 2); bij een buitenlander mocht men wel op betaling van zijn schulden aandringen (Deut. 15:3)
E. Noodlijdende of arme loonarbeiders, hetzij broeders of inwonende vreemdelingen, moesten dezelfde dag hun loon uitbetaald krijgen (Deut. 24:14, 15)
F. Wie iemands bovenkleed tot pand had genomen, mocht het ’s nachts niet houden (De armen sliepen dikwijls in het bovenkleed bij gebrek aan ander beddegoed. Zonder bovenkleed zou zo iemand ’s nachts kou hebben geleden.) (Ex. 22:26, 27; Deut. 24:12, 13)
1. Wie iemand een lening verstrekte, mocht diens huis niet binnengaan om datgene wat hem als pand of borg gegeven werd, weg te nemen. Hij moest buiten wachten totdat de schuldenaar het bij hem bracht (Hierdoor werd de onschendbaarheid van zijn woning gewaarborgd.) (Deut. 24:10, 11)
2. Niemand mocht een handmolen of de bovenste molensteen daarvan tot pand nemen (De persoon kon dan voor zichzelf en zijn gezin geen graan malen. Daarom werd er gezegd: „Want dan neemt hij een ziel tot pand.”) (Deut. 24:6)