HUWELIJK.
Het huwelijk is een door Jehovah in Eden ingestelde en bekrachtigde regeling. Het vormt de basis voor de gezinseenheid, de gezinskring. Het hoofddoel ervan was het voortbrengen van leden van de menselijke familie, het tot bestaan brengen van meer schepselen van de menselijke soort. Jehovah schiep man en vrouw en stelde het huwelijk in als de juiste regeling voor de vermenigvuldiging van het mensenras (Gen. 1:27, 28). Het eerste menselijke huwelijk werd door Jehovah voltrokken, zoals beschreven staat in Genesis 2:22-24.
Het huwelijk was als een blijvende band van eenheid tussen man en vrouw bedoeld, opdat zij een wederzijdse hulp voor elkaar zouden vormen. Door in liefde en vertrouwen samen te leven, konden zij intens gelukkig zijn. Jehovah schiep de vrouw als partner voor de man door een rib van de man als basis te nemen en daardoor de vrouw tot de meest naaste vleselijke verwant van de man op aarde, zijn eigen vlees, te maken (Gen. 2:21). Zoals Jezus duidelijk maakte, was het niet Adam maar God die zei: „Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen één vlees zijn.” Uit de bewoordingen waarin deze tekst gesteld is, blijkt duidelijk dat monogamie in de ogen van Jehovah God de oorspronkelijke maatstaf voor het huwelijk was. — Matth. 19:4-6; zie ECHTSCHEIDING.
Onder de Hebreeën was het huwelijk de normale gang van zaken. Elke uitzondering vereiste een verklaring. In de Hebreeuwse Geschriften komt geen woord voor vrijgezel voor. Aangezien het hoofddoel van het huwelijk het voortbrengen van kinderen was, zijn de woorden waarmee Rebekka door haar familie werd gezegend, heel begrijpelijk: „Moogt gij duizenden maal tienduizenden worden” (Gen. 24:60), en ook Rachels smeekbede tot Jakob: „Geef mij kinderen of anders zal ik een dode vrouw zijn” (Gen. 30:1). Het huwelijk was een familieaangelegenheid, meer nog, de gehele stam of patriarchale gemeenschap was erbij betrokken, want het kon van invloed zijn op de sterkte en op de economische situatie van de stam. Het was dan ook vanzelfsprekend en blijkbaar noodzakelijk dat het beslissende woord inzake het uitkiezen van een vrouw en het regelen van alle contractuele en financiële aangelegenheden in verband met het huwelijk, door de ouders of de voogden werd gesproken, hoewel soms werd gevraagd of de partijen ermee instemden (Gen. 24:8); vaak speelden romantische gevoelens een rol bij de regelingen (Gen. 29:20; 1 Sam. 18:20, 27, 28). De eerste stappen of aanzoeken werden gewoonlijk door de ouders van de jonge man gedaan, maar soms door de vader van het meisje, in het bijzonder wanneer er sprake was van standsverschil. — Joz. 15:16, 17; 1 Sam. 18:20-27.
Het schijnt algemeen gebruikelijk te zijn geweest dat een man binnen de kring van zijn eigen verwanten of stam een vrouw zocht. Dit beginsel blijkt uit de woorden van Laban tot Jakob: „Het is beter dat ik [mijn dochter] aan u geef dan dat ik haar aan een andere man geef” (Gen. 29:19). Vooral onder de aanbidders van Jehovah hield men zich daaraan. Een voorbeeld hiervan zien wij bij Abraham, die zijn knecht naar zijn verwanten in zijn eigen land zond om een vrouw voor zijn zoon Isaäk te halen, in plaats van een van de dochters der Kanaänieten te nemen te midden van wie hij woonde (Gen. 24:3, 4). Een huwelijk met iemand die geen aanbidder van Jehovah was, werd als verwerpelijk beschouwd en sterk afgeraden. Het was een vorm van deloyaliteit (Gen. 26:34, 35). Onder het Wetsverbond waren huwelijksverbintenissen met leden van de zeven Kanaänitische natiën verboden (Deut. 7:1-4). Een soldaat mocht echter wel met een maagdelijke gevangene van een andere natie trouwen nadat zij een reinigingsperiode had ondergaan, waarin zij rouw bedreef over haar gestorven ouders en zich ontdeed van alles wat met haar vroegere religie verband hield. — Deut. 21:10-14.
BRUIDSPRIJS
Voordat de huwelijksovereenkomst werd gesloten, moest de jonge man of de vader van de jonge man de bruidsprijs of huwelijksprijs aan de vader van het meisje betalen (Gen. 34:11, 12; Ex. 22:16; 1 Sam. 18:23, 25). Dit werd ongetwijfeld als een compensatie voor het verlies van de diensten van de dochter beschouwd, en ook als schadeloosstelling voor de moeite en de kosten die de ouders zich hadden getroost om voor haar te zorgen en haar op te voeden. Soms werd de bruidsprijs betaald in de vorm van diensten die voor de vader werden verricht (Gen. 29:18, 20, 27; 31:15). In de Wet was sprake van een vastgestelde koopprijs voor een niet-verloofde maagd die door een man was verleid. — Ex. 22:16.
CEREMONIE
Het belangrijkste en karakteristieke onderdeel van de bruiloft zelf was, dat op de afgesproken datum de bruid plechtig van haar vaders huis naar het huis van haar man werd gebracht; in deze handeling kwam de betekenis van het huwelijk als symbool voor de opneming van de bruid in de familie van haar man tot uiting (Matth. 1:24). Dit vormde de huwelijksvoltrekking in patriarchale tijden, vóór het Wetsverbond. Het huwelijk was uitsluitend een burgerlijke aangelegenheid. Er waren geen religieuze ceremoniën of formaliteiten, en er was geen priester of geestelijke die het huwelijk voltrok of geldig verklaarde. De bruidegom nam de bruid mee naar zijn huis of naar de tent of het huis van zijn ouders. De zaak werd in het openbaar bekendgemaakt, bevestigd en geregistreerd, en het huwelijk was bindend. — Gen. 24:67.
Zodra echter de regelingen voor het huwelijk waren getroffen en de beide partijen verloofd waren, werden zij als gehuwd beschouwd. Lots dochters bevonden zich nog in zijn huis, stonden dus nog onder zijn autoriteit, en vluchtten ook met hem uit Sodom, maar de mannen met wie zij verloofd waren, werden Lots „schoonzoons” genoemd, „die zijn dochters zouden nemen” (Gen. 19:14). Hoewel Simson nooit getrouwd is met een zekere Filistijnse maar alleen met haar verloofd was, werd zij toch zijn vrouw genoemd (Recht. 14:10, 17, 20). De Wet bepaalde dat indien een verloofd meisje hoererij bedreef, zij en de schuldige man ter dood gebracht moesten worden. Indien zij was verkracht, dan moest de man sterven. Een geval waarbij een niet-verloofd meisje betrokken was, werd echter anders behandeld. — Deut. 22:22-27.
Huwelijken werden geregistreerd. Onder de Wet werden huwelijken, alsook de geboorte van kinderen uit deze verbintenissen, in de officiële archieven van de gemeenschap opgetekend. Daardoor beschikken wij over een nauwkeurig geslachtsregister van Jezus Christus. — Matth. 1:1-16; Luk. 3:23-38; vergelijk Lukas 2:1-5.
HET FEEST
Hoewel de trouwerij op zich zonder formele ceremonie verliep, werd er in Israël bij een huwelijk niettemin een zeer vreugdevol feest gevierd. Op de dag van de bruiloft trof de bruid thuis gewoonlijk uitgebreide voorbereidingen. Eerst baadde zij zich en wreef zij zich met welriekende olie in. (Vergelijk Ruth 3:3; Ezechiël 23:40.) Soms bijgestaan door vrouwelijke bedienden deed zij borstbanden om en een wit gewaad aan, dat al naar gelang haar financiële status vaak rijk geborduurd was (Jer. 2:32; Openb. 19:7, 8; Ps. 45:13, 14). Zij tooide zich met juwelen en andere sieraden, indien zij zich dat kon veroorloven (Jes. 49:18; 61:10; Openb. 21:2), en hulde zich dan in een licht gewaad, een soort sluier die van het hoofd tot de voeten reikte (Jes. 3:19, 23). Dit verklaart waarom Laban Jakob zo gemakkelijk kon bedriegen, zodat Jakob niet merkte dat Laban hem Lea in plaats van Rachel gaf (Gen. 29:23, 25). Rebekka bedekte zich met een hoofddoek toen zij naderbij kwam om Isaäk te ontmoeten (Gen. 24:65). Daardoor werd gesymboliseerd dat de bruid zich aan de bruidegom — aan zijn autoriteit — onderwierp. — 1 Kor. 11:5, 10.
De bruidegom, eveneens in zijn mooiste kleding en vaak met een prachtige hoofdtooi en een krans op zijn hoofd (Hoogl. 3:11; Jes. 61:10), verliet ’s avonds zijn huis en begaf zich onder begeleiding van zijn vrienden naar het huis van de ouders van de bruid (Matth. 9:15). Vandaar begaf de stoet zich naar het huis van de bruidegom of dat van zijn vader, begeleid door muzikanten en zangers, en gewoonlijk door personen die een lamp droegen.
De mensen langs de gevolgde route toonden grote belangstelling voor de stoet. Men hoorde de jubelende stemmen van bruid en bruidegom. Sommigen sloten zich bij de stoet aan, vooral maagden met lampen (Jer. 7:34; 16:9; Jes. 62:5; Matth. 25:1). Het kon zijn dat de bruidegom vrij lang in zijn huis bezig was, en daarna duurde het misschien weer een tijdje voordat de stoet het huis van de bruid verliet. Het kon dus behoorlijk laat worden, en sommigen die langs de weg stonden te wachten — zoals in Jezus’ illustratie van de tien maagden — werden misschien dommelig en vielen in slaap. Het gezang en het vreugdegeroep was al van ver te horen, en degenen die het hoorden, riepen: „Daar is de bruidegom!” De bedienden stonden klaar om de bruidegom te begroeten wanneer hij arriveerde, en degenen die voor het bruiloftsmaal waren uitgenodigd, gingen het huis binnen. Nadat de bruidegom en zijn gevolg het huis waren binnengegaan en de deur hadden gesloten, konden gasten die te laat waren, niet meer naar binnen (Matth. 25:1-12; Gen. 29:22; Matth. 22:1-3). Het werd als een grove belediging beschouwd wanneer men een uitnodiging voor een bruiloftsfeest afsloeg (Matth. 22:8). Het kon zijn dat de gasten een gewaad aan kregen (Matth. 22:11), en vaak was het de gastheer die hun de plaatsen aan de feesttafel toewees. — Luk. 14:8-10.
VRIEND VAN DE BRUIDEGOM
„De vriend van de bruidegom” had een groot aandeel aan de regelingen voor het huwelijk en werd als degene beschouwd die de bruid en bruidegom bij elkaar bracht. Zijn vreugde was groot wanneer hij de stem van de bruidegom hoorde, die met zijn bruid sprak. Nu kon hij blij zijn dat zijn inspanningen met succes waren bekroond. — Joh. 3:29.
BEWIJS VAN MAAGDELIJKHEID
Na de maaltijd nam de echtgenoot zijn bruid mee naar het bruidsvertrek (Ps. 19:5; Joël 2:16). In de huwelijksnacht werd er een doek of gewaad gebruikt dat daarna werd bewaard of aan de ouders van de vrouw werd gegeven, zodat de bloedsporen die als bewijs voor de maagdelijkheid van de bruid golden een wettelijke bescherming voor haar zouden vormen ingeval zij er later van beschuldigd werd dat zij vóór haar huwelijk geen maagd meer was of prostituée was geweest. Anders zou zij doodgestenigd kunnen worden omdat zij zich voor een reine maagd had uitgegeven en grote smaad over haar vaders huis had gebracht (Deut. 22:13-21). Dit gebruik om de doek te bewaren, is tot voor kort onder sommige volken in het Midden-Oosten in zwang gebleven.
RECHTEN EN PLICHTEN
De man was het hoofd van het huisgezin, en de uiteindelijke beslissing in aangelegenheden die met het welzijn en de voorspoed van het gezin te maken hadden, werd aan hem overgelaten. Hij kon zelfs een gelofte van zijn vrouw of zijn dochter ongeldig verklaren, indien hij van mening was dat de gelofte nadelige gevolgen voor zijn gezin zou hebben. Over deze autoriteit beschikte de man kennelijk ook wanneer hij met een vrouw verloofd was (Num. 30:3-8, 10-15). De echtgenoot was de baäl, de heer, de meester van het huisgezin, en hij werd als de eigenaar van zijn vrouw beschouwd (Deut. 22:22). In Spreuken 31 worden enkele plichten van de vrouw tegenover haar echtgenoot of eigenaar besproken, zoals het huishoudelijke werk, het maken en verzorgen van kleding, zelfs een deel van de inkopen en de verkoop en het algemene toezicht op de huishouding.
Anderzijds verheugde de vrouw, hoewel zij aan haar man onderworpen en in zekere zin zijn eigendom was, zich in een voortreffelijke status en genoot zij veel voorrechten. Haar echtgenoot moest haar liefhebben, zelfs als zij een bijvrouw was of een gevangene die hij tot vrouw had genomen. Zij mocht niet mishandeld worden; voedsel, kleding en onderdak, alsook de huwelijksplicht, werden haar onverminderd gegarandeerd. Ook kon de man de zoon van zijn lievelingsvrouw niet tot eerstgeborene maken ten koste van de zoon van de „gehate” (of minder geliefde) vrouw (Ex. 21:7-11; Deut. 21:11, 14-17). Een getrouwe Hebreeuwse man hield van zijn vrouw, en wanneer zij wijs en in overeenstemming met Gods wet handelde, luisterde haar man vaak naar haar of keurde hij haar handelwijze goed. — Gen. 21:8-14; 27:41-46; 28:1-4.
Zelfs een niet-verloofde maagd die door een ongetrouwde man werd verleid, genoot bescherming, want indien de vader toestemming gaf, moest de verleider met haar trouwen en mocht hij heel zijn leven niet van haar scheiden (Deut. 22:28, 29). Wanneer een vrouw er door haar man formeel van werd beschuldigd bij haar huwelijk geen maagd meer geweest te zijn, en de beschuldiging vals bleek, dan moest de man een geldboete betalen en kon hij nooit van haar scheiden (Deut. 22:17-19). De vrouw die ervan werd beschuldigd heimelijk overspel te hebben gepleegd, moest, als zij onschuldig was, door haar man zwanger worden gemaakt, zodat zij een kind kon baren en daardoor openlijk haar onschuld aantoonde. De persoonlijke waardigheid van de vrouw werd gerespecteerd. Geslachtsgemeenschap tijdens de menstruatie was verboden. — Lev. 18:19; Num. 5:12-28.
VERBODEN HUWELIJKEN
Behalve het verbod op echtverbintenissen met personen die geen aanbidders van Jehovah waren, in het bijzonder met personen uit de zeven natiën in het land Kanaän (Ex. 34:14-16; Deut. 7:1-4), waren ook huwelijken binnen een bepaalde graad van bloedverwantschap of aanverwantschap verboden. Details hierover staan onder WET.
De hogepriester mocht niet met een weduwe, een gescheiden of onteerde vrouw, of een prostituée trouwen, maar hij mocht alleen een maagd uit zijn eigen volk tot vrouw nemen (Lev. 21:10, 13, 14). De andere priesters mochten noch met een prostituée of een onteerde vrouw trouwen, noch met een vrouw die van haar man gescheiden was (Lev. 21:1, 7). Volgens Ezechiël 44:22 konden zij met een maagd uit het huis van Israël trouwen, of met een weduwe die de weduwe van een priester bleek te zijn.
Indien een dochter grondbezit erfde, mocht zij niet buiten haar stam trouwen. Daardoor werd verhinderd dat het erfelijk bezit van de ene stam naar de andere overging. — Num. 36:8, 9.
POLYGAMIE
Aangezien man en vrouw volgens Gods oorspronkelijke maatstaf voor de mensheid één vlees moesten worden, was polygamie niet de bedoeling, en in de christelijke gemeente is polygamie verboden. Opzieners en dienaren in de bediening, die de gemeente het voorbeeld moeten geven, moeten mannen zijn die niet meer dan één levende vrouw hebben (1 Tim. 3:2, 12; Tit. 1:5, 6). Dit is in overeenstemming met datgene wat door een ware echtverbintenis wordt afgebeeld, namelijk de verhouding waarin Jezus Christus tot zijn gemeente staat, zijn enige echtgenote. — Ef. 5:21-33.
Net als echtscheiding werd polygamie — hoewel het niet Gods oorspronkelijke regeling was — tot aan de tijd van de christelijke gemeente getolereerd. Niet lang na Adams zondeval begon men polygamie te bedrijven. De eerste maal dat er in de bijbel melding van wordt gemaakt, betreft het een nakomeling van Kaïn, Lamech, over wie wordt gezegd: „Lamech nam zich voorts twee vrouwen” (Gen. 4:19). In verband met sommige engelen bericht de bijbel dat vóór de Vloed „de zonen van de ware God . . . zich vrouwen [gingen] nemen, namelijk allen die zij verkozen”. — Gen. 6:2.
Onder de patriarchale wet en onder het Wetsverbond kende men het concubinaat. Een concubine of bijvrouw had een wettelijke status; haar positie had niets met hoererij of overspel te maken. Onder het Wetsverbond moest een man, indien zijn eerstgeborene de zoon van zijn bijvrouw was, het erfdeel dat de eerstgeborene toekwam, aan deze zoon geven. — Deut. 21:15-17.
Ongetwijfeld waren de Israëlieten door het concubinaat en door polygamie in staat zich veel sneller te vermenigvuldigen, en derhalve dienden beide — hoewel ze niet door God waren ingesteld maar slechts door hem werden toegelaten en bij de wet geregeld — destijds een bepaald doel (Ex. 1:7). Ook Jakob, die door een list van zijn schoonvader tot polygamie kwam, werd met 12 zonen en enkele dochters gezegend, die zijn twee vrouwen en hun dienstmeisjes, die bijvrouwen van Jakob werden, hem baarden. — Gen. 29:23-29; 46:7-25.
HET CHRISTELIJKE HUWELIJK
Jezus Christus toonde dat hij positief tegenover het huwelijk stond door het bruiloftsfeest te Kana in Galilea bij te wonen (Joh. 2:1, 2). Zoals reeds vermeld, is monogamie Gods oorspronkelijke maatstaf, die door Jezus Christus opnieuw werd ingevoerd in de christelijke gemeente (Gen. 2:24; Matth. 19:4-8; Mark. 10:2-9). Aangezien man en vrouw oorspronkelijk werden begiftigd met het vermogen om liefde en genegenheid tot uitdrukking te brengen, moest het huwelijk een geluk schenkende, gezegende en vredige regeling zijn. De apostel Paulus laat zien dat Christus als echtgenoot en hoofd van de christelijke gemeente, zijn bruid, een voorbeeld is, het voortreffelijkste voorbeeld van de tedere liefderijke goedheid en zorg die een man jegens zijn vrouw dient te tonen; hij moet haar liefhebben als zijn eigen lichaam. Paulus wijst er ook op dat de vrouw op haar beurt diepe achting voor haar man moet hebben (Ef. 5:21-33). De apostel Petrus geeft vrouwen de raad aan hun man onderworpen te zijn en hem door een eerbaar gedrag, diepe achting en een stille en zachtaardige geest te winnen. Hij stelt Sara, die haar man Abraham „heer” noemde, als een voorbeeld ter navolging. — 1 Petr. 3:1-6.
Overal in de christelijke Griekse Geschriften wordt de nadruk gelegd op reinheid en loyaliteit in het huwelijk. Paulus zegt: „Het huwelijk zij eerbaar onder allen en het huwelijksbed zonder verontreiniging, want God zal hoereerders en overspelers oordelen” (Hebr. 13:4). Hij geeft echtparen de raad elkaar achting te betonen en de huwelijksplicht na te komen.
’Trouw in de Heer’, luidt de vermaning van de apostel, hetgeen overeenkomt met de gewoonte van aanbidders van God in de oudheid, die alleen maar een huwelijk aangingen met personen die eveneens ware aanbidders waren (1 Kor. 7:39). Degenen die ongetrouwd zijn geeft de apostel echter raad opdat zij, wanneer zij ongetrouwd blijven, de Heer zonder afleiding kunnen dienen. Hij zegt dat degenen die trouwen, met het oog op de tijd moeten leven ’als hadden zij geen vrouw’; met andere woorden, zij moeten zich niet louter en alleen aan de echtelijke voorrechten en verantwoordelijkheden wijden en die tot het middelpunt van hun gehele leven maken, zoals velen doen, maar zij moeten de Koninkrijksbelangen nastreven en zich daarvoor inspannen, en daarbij hun verantwoordelijkheden in verband met het huwelijk niet uit het oog verliezen (1 Kor. 7:29-38). Ten aanzien van de jongere weduwen in de gemeente geeft Paulus de raad, dat het voor hen beter is te hertrouwen dan op basis van de uitspraak dat zij zich exclusief aan de christelijke bediening willen wijden, op de lijst geplaatst te worden van weduwen die verzorgd moeten worden. Als reden hiervoor voert Paulus aan dat zij er door hun seksuele begeerten toe zouden kunnen komen in strijd met hun uiting van geloof te handelen. Zij zouden dan namelijk de voor hardwerkenden bestemde financiële ondersteuning aannemen, maar tegelijkertijd een echtgenoot zoeken, geen bezigheden hebben en zich met andermans zaken inlaten. Daardoor zouden zij zich een ongunstig oordeel op de hals halen. Trouwen, kinderen baren en een huishouding besturen, en daarbij tevens aan het christelijke geloof vasthouden, zou hen voldoende in beslag nemen en hen ervan weerhouden te roddelen en over dingen te praten waarover zij niet behoorden te praten. Dan zou de gemeente degenen kunnen helpen die werkelijk weduwen waren en die voor een dergelijke hulp in aanmerking kwamen. — 1 Tim. 5:9-16; 2:15.
CELIBAAT
De apostel Paulus waarschuwt dat een van de identificerende kenmerken van de komende afval het gedwongen celibaat zou zijn, „verbieden te trouwen” (1 Tim. 4:1, 3). Enkele van de apostelen waren getrouwd (1 Kor. 9:5; Luk. 4:38). Wanneer Paulus de vereisten voor opzieners en dienaren in de bediening in de christelijke gemeente opsomt, zegt hij dat deze mannen (indien getrouwd) slechts één echtgenote mogen hebben. — 1 Tim. 3:1, 2, 12; Tit. 1:5, 6.
HET HUWELIJK EN DE OPSTANDING
Een groep tegenstanders van Jezus die niet in de opstanding geloofden, stelden hem een vraag met de bedoeling hem in verlegenheid te brengen. In zijn antwoord onthulde Jezus dat ’zij die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven, niet huwen noch ten huwelijk worden gegeven’. — Luk. 20:34, 35; Matth. 22:30.
SYMBOLISCH GEBRUIK
Herhaaldelijk spreekt Jehovah in de Schrift over zichzelf als een echtgenoot. Hij beschouwde zich als getrouwd met de natie Israël (Jes. 54:1, 5, 6; 62:4). Wanneer Israël in opstand kwam tegen God door afgoderij te beoefenen of andere zonden tegen hem te begaan, werd dit aangeduid als het bedrijven van prostitutie door een ontrouwe vrouw, wat voor God een reden was om van haar te scheiden. — Jes. 1:21; Jer. 3:1-20; Hos. hfdst. 2.
In Galaten 4 vergelijkt de apostel Paulus de natie Israël met de slavin Hagar, de bijvrouw van Abraham, en het joodse volk met Hagars zoon Ismaël. Net zoals Ismaël de zoon van de bijvrouw van Abraham was, waren de joden de kinderen van de „bijvrouw” van Jehovah. De band die Israël met Jehovah bond, was het Wetsverbond. Paulus vergelijkt het „Jeruzalem dat boven is”, Jehovah’s „vrouw”, met Sara, de vrije vrouw van Abraham. Van deze vrije vrouw, het „Jeruzalem dat boven is”, zijn christenen de vrije geestelijke kinderen. — Gal. 4:21-31; vergelijk Jesaja 54:1-6.
Als de grote Vader houdt Jehovah God, net als Abraham, toezicht op het uitkiezen van een bruid voor zijn zoon Jezus Christus — niet een aardse vrouw, maar de christelijke gemeente (Gen. 24:1-4; 2 Thess. 2:13; 1 Petr. 2:5). De eerste leden van Jezus’ gemeente werden aan hem voorgesteld door de „vriend van de bruidegom”, Johannes de Doper, die door Jehovah voor zijn Zoon uit was gezonden (Joh. 3:28, 29). Deze bruid, de gemeente, is „één geest” met Christus, als zijn lichaam (1 Kor. 6:17; Ef. 1:22, 23; 5:22, 23). Net zoals een bruid in Israël zich baadde en met sieraden tooide, ziet Jezus Christus erop toe dat zijn bruid — als voorbereiding op het huwelijk — gebaad is, zodat zij volkomen rein is, zonder vlek of smet (Ef. 5:25-27). In Psalm 45 en Openbaring 21 wordt zij beschreven als een bruid die schitterend versierd is voor het huwelijk.
Eveneens in het boek Openbaring voorzegt Jehovah de tijd waarin de bruiloft van zijn Zoon voor de deur zou staan en de bruid gereed zou zijn, getooid met helder, rein, fijn linnen. God noemt degenen die tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam zijn uitgenodigd, gelukkig (Openb. 19:7-9; 21:2, 9-21). Op de avond vóór zijn dood stelde Jezus het Avondmaal des Heren in, de herdenking van zijn dood, en droeg hij zijn discipelen op deze viering in acht te blijven nemen (Luk. 22:19). Dit moeten zij blijven doen „totdat hij gekomen is” (1 Kor. 11:26). Net zoals in oude tijden de bruidegom bij het huis van de bruid aankwam om haar bij haar ouders op te halen en haar dan naar de woning te brengen die hij in het huis van zijn vader voor haar had gereedgemaakt, komt Jezus Christus om zijn gezalfde volgelingen van hun aardse woning op te halen, en hij neemt hen mee opdat zij daar zullen zijn waar ook hij is, namelijk in het huis van zijn Vader, in de hemel. — Joh. 14:1-3.