Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1222-1226
  • Paulus

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Paulus
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • VERVOLGING, BEKERING EN ZIJN AANVANKELIJKE BEDIENING
  • DE EERSTE ZENDINGSREIS
  • DE BESNIJDENISKWESTIE
  • DE TWEEDE ZENDINGSREIS
  • DE DERDE ZENDINGSREIS
  • ARRESTATIE
  • EERSTE EN TWEEDE GEVANGENSCHAP IN ROME
  • EEN NAVOLGENSWAARDIG VOORBEELD
  • HIJ BEHOORDE NIET TOT DE TWAALF
  • Paulus
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • De beproefde hoedanigheid van ons geloof — een reden tot lof en eer
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1976
  • Bijbelboek nummer 44 — Handelingen
    „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”
  • Overzicht van Handelingen
    Nieuwewereldvertaling van de Bijbel (studie-uitgave)
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1222-1226

PAULUS

[klein].

Een Israëliet uit de stam Benjamin en een apostel van Jezus Christus (Ef. 1:1; Fil. 3:5). Hoewel hij misschien vanaf zijn jeugd zowel de Hebreeuwse naam Saul als de Romeinse naam Paulus had (Hand. 9:17; 2 Petr. 3:15), kan hij er met het oog op zijn opdracht om het goede nieuws aan de niet-joden bekend te maken, de voorkeur aan hebben gegeven zijn Romeinse naam te gebruiken. — Hand. 9:15; Gal. 2:7, 8.

Paulus werd in Tarsus, een belangrijke stad in Cilicië, geboren (Hand. 21:39; 22:3). Zijn ouders waren Hebreeën en behoorden klaarblijkelijk tot de Farizeeën, een groepering van het judaïsme (Hand. 23:6; Fil. 3:5). Hij bezat krachtens geboorte het Romeinse burgerschap (Hand. 22:28); vermoedelijk werd zijn vader dit burgerrecht door Julius Caesar verleend wegens bewezen diensten tijdens de Egyptische oorlog. Paulus leerde het tentenmakersvak waarschijnlijk van zijn vader (Hand. 18:3). In Jeruzalem werd hij echter door Gamaliël, een geleerde Farizeeër, onderwezen, waaruit men kan afleiden dat hij uit een vooraanstaande familie stamde (Hand. 22:3; 5:34). Paulus beheerste minstens twee talen: Grieks en Hebreeuws (Hand. 21:37-40). Toen hij als zendeling rondreisde, was hij ongehuwd (1 Kor. 7:8). Gedurende deze tijd, zo niet eerder, woonden zijn zuster en zijn neef in Jeruzalem. — Hand. 23:16-22.

De apostel Paulus had het voorrecht een groter deel van de christelijke Griekse Geschriften te schrijven dan wie maar ook. Hij ontving bovennatuurlijke visioenen (2 Kor. 12:1-5), en met behulp van de heilige geest was hij in staat tal van vreemde talen te spreken. — 1 Kor. 14:18.

VERVOLGING, BEKERING EN ZIJN AANVANKELIJKE BEDIENING

In het bijbelse verslag wordt Saulus of Paulus geïntroduceerd als de „jonge man” aan wiens voeten valse getuigen, die de christelijke discipel Stefanus stenigden, hun bovenklederen neerlegden (Hand. 6:13; 7:58). Paulus hechtte zijn goedkeuring aan de moord op Stefanus, en wegens zijn verkeerd gerichte ijver voor de overlevering zette hij een verschrikkelijke vervolgingscampagne tegen Christus’ volgelingen op touw. Als zij ter dood gebracht moesten worden, bracht hij zijn stem tegen hen uit. Bij hun verhoor in de synagogen trachtte hij hen te dwingen een herroeping te doen. Hij breidde zijn vervolging ook tot steden buiten Jeruzalem uit. Van de hogepriester verkreeg hij zelfs een schriftelijke volmacht om tot in Damaskus (Syrië), in het N., naar discipelen van Christus te zoeken, hen te boeien en naar Jeruzalem te brengen, waarschijnlijk opdat zij door het Sanhedrin verhoord konden worden. — Hand. 8:1, 3; 9:1, 2; 26:10, 11; Gal. 1:13, 14.

Toen Paulus Damaskus naderde, openbaarde Christus Jezus zich aan hem in een plotseling flitsend licht en gaf hem de opdracht een dienaar en getuige te zijn van de dingen die hij gezien had en nog zou zien. Hoewel Paulus’ reisgenoten wegens deze verschijning eveneens op de grond vielen en het geluid van een stem hoorden, kon alleen Paulus de woorden verstaan. Alleen hij werd blind en moest daarom bij de hand naar Damaskus worden geleid (Hand. 9:3-8; 22:6-11; 26:12-18). Drie dagen lang at of dronk hij niets. Toen Paulus vervolgens in het huis van een zekere Judas in Damaskus in gebed was, zag hij in een visioen hoe Ananias, een discipel van Christus, binnenkwam en hem het gezichtsvermogen teruggaf. Toen het visioen werkelijkheid werd, liet Paulus zich dopen, ontving heilige geest, nam voedsel tot zich en kwam weer op krachten. — Hand. 9:9-19.

In Handelingen 9:20-25 wordt bericht dat Paulus enige tijd bij de discipelen in Damaskus bleef en „onmiddellijk” in de synagogen aldaar begon te prediken. Er wordt een beschrijving gegeven van de predikingsactiviteit die hij verrichtte totdat hij, vanwege een aanslag die op zijn leven werd beraamd, gedwongen was Damaskus te verlaten. In zijn brief aan de Galaten zegt Palus echter dat hij na zijn bekering naar Arabië vertrok en vervolgens naar Damaskus terugkeerde (Gal. 1:15-17). Het is niet mogelijk het precieze tijdstip van zijn reis naar Arabië te bepalen.

Het kan zijn dat Paulus direct na zijn bekering naar Arabië ging om erover na te denken wat Gods wil voor hem was. In dat geval zou het door Lukas gebruikte woord „onmiddellijk” betekenen dat Paulus onmiddellijk na zijn terugkeer naar Damaskus (en naar de discipelen aldaar) zijn predikingsactiviteit opnam. In Galaten 1:17 legt Paulus echter klaarblijkelijk de nadruk op het feit dat hij niet onmiddellijk naar Jeruzalem opging; dat de enige plaats buiten Damaskus waar hij in die vroege periode naar toe was gegaan, Arabië was. De reis naar Arabië hoeft dus niet noodzakelijkerwijs vlak na zijn bekering te hebben plaatsgevonden. Het is mogelijk dat Paulus eerst enkele dagen in Damaskus doorbracht en door in de synagogen over zijn geloof in Christus te spreken al snel in het openbaar te kennen gaf dat hij zijn vroegere vijandige houding had opgegeven. Daarna heeft hij wellicht zijn reis naar Arabië ondernomen (waarvan het eigenlijke doel onbekend is) en na zijn terugkeer de predikingsactiviteit in Damaskus hervat, ja, zo ijverig dat zijn tegenstanders hem ter dood wilden brengen. De beide verslagen spreken elkaar niet tegen, maar vullen elkaar veeleer aan; het enige probleem is dat men de precieze volgorde der gebeurtenissen niet weet, aangezien die eenvoudig niet wordt verschaft.

Toen Paulus in Jeruzalem aankwam (misschien in 36 G.T.; met de in Galaten 1:18 genoemde drie jaar worden mogelijkerwijs gedeelten van drie jaar bedoeld), bemerkte hij dat de broeders daar niet geloofden dat hij een discipel was. ’Barnabas kwam hem echter te hulp en bracht hem bij de apostelen’, klaarblijkelijk bij Petrus en bij „Jakobus, de broer van de Heer”. (Hoewel Jakobus niet tot de twaalf behoorde, kon hij als apostel worden aangeduid omdat hij een apostel voor de gemeente in Jeruzalem was.) Paulus bleef 15 dagen bij Cefas (Petrus). Terwijl Paulus in Jeruzalem was, sprak hij vrijmoedig in de naam van Jezus. Toen de broeders vernamen dat de Griekssprekende joden om die reden pogingen deden Paulus om het leven te brengen, „brachten zij hem naar Cesarea en zonden hem weg naar Tarsus”. — Hand. 9:26-30; Gal. 1:18-21.

Waarschijnlijk had Paulus (mogelijk omstreeks 41 G.T.) het voorrecht een bovennatuurlijk visioen te ontvangen dat hij zo werkelijk beleefde dat hij niet wist of hij in het lichaam of buiten het lichaam naar de „derde hemel” werd weggerukt. De uitdrukking „derde hemel” schijnt te duiden op de hoogste graad van geestvervoering waarin hij zich bij het zien van dit visioen bevond. — 2 Kor. 12:1-4.

Later bracht Barnabas Saulus, die zich in Tarsus bevond, naar Antiochië om hem daar te helpen bij het werk dat hij onder de Griekssprekende mensen verrichtte. Nadat Paulus en Barnabas een jaar in Antiochië gewerkt hadden, zond de gemeente hen omstreeks 46 G.T. naar Jeruzalem met een „ondersteuning” die voor de broeders aldaar bestemd was (Hand. 11:22-30). Zij keerden met Johannes Markus naar Antiochië terug (Hand. 12:25). Daarna werden Paulus en Barnabas onder leiding van de heilige geest voor een speciaal werk afgezonderd. — Hand. 13:1, 2.

DE EERSTE ZENDINGSREIS

Paulus liet zich door de heilige geest leiden, en samen met Barnabas — en met Johannes Markus als hun dienaar — begon hij zijn eerste zendingsreis (47–48 G.T.). In Seleucië, de haven van Antiochië, scheepten zij zich in en voeren naar Cyprus. In de synagogen van Salamis, aan de oostkust van Cyprus, „gingen zij het woord van God . . . verkondigen”. Zij trokken het hele eiland door en kwamen te Pafos, aan de westkust. Daar probeerde de tovenaar Elymas hen te weerstaan toen zij de proconsul Sergius Paulus getuigenis gaven. Daarop werd Elymas door toedoen van Paulus tijdelijk met blindheid geslagen. Sergius Paulus stond daar zo versteld van dat hij een gelovige werd. — Hand. 13:4-12.

Van Pafos voeren Paulus en zijn metgezellen naar Klein-Azië. Toen zij te Perge in de Romeinse provincie Pamfylië waren aangekomen, keerde Johannes Markus naar Jeruzalem terug. Doch Paulus en Barnabas trokken noordwaarts naar Antiochië in Pisidië. Hoewel zij daar grote belangstelling aantroffen, werden zij op aanstichting van de joden ten slotte uit de stad geworpen (Hand. 13:13-50). Onverschrokken reisden zij zuidoostwaarts naar Ikonium, waar de joden de scharen weer tegen hen ophitsten. Toen Paulus en Barnabas vernamen dat men hen wilde stenigen, vluchtten zij naar Lystra in het district Lykaonië. Nadat Paulus een man die van zijn geboorte af kreupel was, had genezen, dachten de inwoners van Lystra dat Paulus en Barnabas goden in mensengedaante waren. Later hitsten joden uit Ikonium en Pisidisch Antiochië de scharen echter tegen Paulus op, zodat zij hem stenigden en hem buiten de stad sleepten, in de mening dat hij dood was. Toen enkele medechristenen hem echter omringden, stond hij op en ging Lystra binnen. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. Nadat zij daar veel discipelen hadden gemaakt, keerden zij naar Lystra, Ikonium en Antiochië (in Pisidië) terug, versterkten de broeders en moedigden hen aan. Bovendien stelden zij in die plaatsen oudere mannen aan om in de daar opgerichte gemeenten te dienen. Later predikten zij in Perge en gingen toen in de havenstad Attalia scheep naar Syrisch Antiochië. — Hand. 13:51–14:28.

DE BESNIJDENISKWESTIE

Er kwamen zekere mannen uit Judea naar Antiochië (in 49 G.T.), die beweerden dat niet-joden zich overeenkomstig de Mozaïsche wet moesten laten besnijden om gered te worden. Paulus en Barnabas bestreden dit. Hoewel Paulus een apostel was, nam hij de zaak toch niet zelf in handen en trachtte de kwestie niet op grond van de aan hem verleende autoriteit op te lossen, maar ging hij met Barnabas, Titus en anderen naar Jeruzalem om het geschilpunt aan de apostelen en oudere mannen van de gemeente aldaar voor te leggen. De beslissing luidde dat gelovigen uit de heidenen zich niet hoefden te laten besnijden, maar zich dienden te wachten voor afgoderij, voor het eten en drinken van bloed en voor seksuele immoraliteit. De broeders van de gemeente in Jeruzalem stelden niet alleen een brief op waarin deze beslissing werd uiteengezet, maar zonden Judas en Silas als hun vertegenwoordigers naar Antiochië om de kwestie te verduidelijken. In een samenspraak met Petrus (Cefas), Johannes en de discipel Jakobus werd tevens besloten dat Paulus en Barnabas tot de onbesneden heidenen moesten blijven prediken. — Hand. 15:1-29; Gal. 2:1-10.

Enige tijd later kwam Petrus persoonlijk naar Syrisch Antiochië en had omgang met christenen uit de heidenen. Maar toen er zekere joden uit Jeruzalem kwamen, trok hij zich, klaarblijkelijk uit mensenvrees, van de niet-joden terug en handelde derhalve in strijd met de leiding van de geest, waardoor men tot het inzicht was gekomen dat onderscheid naar het vlees bij God niet telt. Zelfs Barnabas werd op een dwaalspoor gebracht. Toen Paulus dit merkte, wees hij Petrus moedig in het openbaar terecht, aangezien zijn gedrag de vooruitgang van het christendom belemmerde. — Gal. 2:11-14.

DE TWEEDE ZENDINGSREIS

Later dachten Paulus en Barnabas erover de broeders te bezoeken in de steden waar zij op hun eerste zendingsreis hadden gepredikt. Wegens een geschil tussen Paulus en Barnabas over de vraag of zij Johannes Markus al dan niet zouden meenemen (omdat hij hen de eerste keer had verlaten), gingen zij uit elkaar. Paulus koos derhalve Silas (Silvanus) uit en reisde door Syrië naar Klein-Azië. Klaarblijkelijk trof Paulus in Lystra regelingen dat de jonge man Timotheüs hem zou vergezellen en besneed hem ook (Hand. 15:36–16:3). Hoewel de besnijdenis voor christenen niet vereist was, zouden de joden, indien Timotheüs als halfjood onbesneden was gebleven, ongetwijfeld vooringenomen zijn geweest tegen de predikingsactiviteit van Paulus. Teneinde deze mogelijke belemmering uit de weg te ruimen, handelde Paulus in overeenstemming met datgene wat hij later aan de Korinthiërs schreef: „Zo ben ik voor de joden geworden als een jood.” — 1 Kor. 9:20.

Op zekere nacht had Paulus in Troas aan de Egeïsche Zee een visioen waarin een Macedonische man hem het dringende verzoek deed: „Kom over naar Macedonië en help ons.” Paulus en zijn zendingsmetgezellen trokken daaruit de conclusie dat dit Gods wil was en voeren samen met de arts Lukas naar Macedonië in Europa. In Filippi, de voornaamste stad van Macedonië, werden Lydia en haar huisgezin gelovigen. Daar Paulus een demon uit een meisje dreef en aldus bewerkte dat zij het vermogen om te voorspellen verloor, werd hij samen met Silas in de gevangenis geworpen. Door een aardbeving werden zij echter bevrijd, en de gevangenbewaarder en zijn huisgezin werden christenen. Aangezien Paulus het Romeinse burgerschap bezat, stond hij erop dat de burgerlijke magistraten persoonlijk zouden komen om hem en Silas uit de gevangenis uitgeleide te doen. Nadat Paulus en zijn metgezellen de broeders hadden aangemoedigd, reisden zij door Amfipolis en Apollonia naar Thessalonika. Hier ontstond een gemeente van gelovigen. Jaloerse joden zetten echter een samenscholing tegen Paulus op touw. Derhalve zonden de broeders hem en Silas naar Berea. Daar werden velen eveneens gelovigen, maar aangezien joden uit Thessalonika onrust stookten, zag Paulus zich genoodzaakt te vertrekken. — Hand. 16:8–17:14.

De broeders begeleidden de apostel naar Athene. Aangezien hij daar op de marktplaats predikte, bracht men hem naar de Areopagus. Zijn verdedigingsrede bracht Dionysius, een van de rechters van het gerechtshof dat daar zitting hield, en anderen ertoe het christendom te aanvaarden (Hand. 17:15-34). Daarna ging Paulus naar Korinthe. Hij nam zijn intrek bij een joods echtpaar, Aquila en Priskilla, met wie hij samen deeltijdarbeid als tentenmaker verrichtte. Vanuit Korinthe schreef Paulus blijkbaar zijn twee brieven aan de Thessalonicenzen. Nadat hij anderhalf jaar in Korinthe had onderwezen en een gemeente had opgericht, klaagden de joden hem bij Gallio aan. Maar Gallio wees de zaak af (Hand. 18:1-17). Later ging Paulus scheep naar Cesarea, maar deed eerst Efeze aan en predikte daar. Van Cesarea ’ging de apostel op en groette de gemeente’, waarbij ongetwijfeld op de gemeente in Jeruzalem wordt gedoeld, en begaf zich vervolgens naar Syrisch Antiochië (Hand. 18:18-22). Mogelijk schreef hij vanuit Antiochië zijn brief aan de Galaten.

DE DERDE ZENDINGSREIS

Op zijn derde zendingsreis bracht Paulus opnieuw een bezoek aan Efeze en was daar ongeveer drie jaar werkzaam. Vanuit Efeze schreef hij zijn eerste brief aan de Korinthiërs en zond hij, naar het schijnt, Titus naar Korinthe om de christenen daar bij te staan. Na het oproer dat de zilversmid Demetrius tegen Paulus had verwekt, verliet deze Efeze en reisde naar Macedonië. Toen Paulus daar via Titus nieuws uit Korinthe ontving, schreef hij zijn tweede brief aan de Korinthiërs. Voordat hij Europa met een bijdrage van de broeders in Macedonië en Achaje voor de behoeftige christenen in Jeruzalem verliet, schreef hij zijn brief aan de Romeinen. — Hand. 19:1–20:4; Rom. 15:25, 26; 2 Kor. 2:12, 13; 7:5-7.

Op weg naar Jeruzalem hield Paulus een toespraak in Troas en wekte de door een ongeluk om het leven gekomen Eutychus uit de dood op. Hij deed ook Milete aan, waar hij met de opzieners van de gemeente Efeze bijeenkwam en zijn eigen bediening die hij onder hen had verricht de revue liet passeren, waarna hij hen aanmoedigde zijn voorbeeld na te volgen. — Hand. 20:6-38.

ARRESTATIE

Terwijl Paulus zijn reis vervolgde, trof hij christelijke profeten aan die voorzeiden dat hem in Jeruzalem boeien te wachten stonden (Hand. 21:4-14; vergelijk 20:22, 23). Hun profetieën gingen in vervulling. Toen Paulus in de tempel was om zich ceremonieel te reinigen, verwekten joden uit Asia een volksoploop tegen hem. Maar Romeinse soldaten kwamen de apostel te hulp (Hand. 21:26-33). Toen Paulus de trappen naar het soldatenkwartier opging, werd het hem toegestaan de joden toe te spreken. Zodra hij melding maakte van zijn opdracht om tot de heidenen te prediken, werden de joden wederom gewelddadig (Hand. 21:34–22:22). In het soldatenkwartier werd Paulus uitgestrekt voor de geseling, want men wilde te weten komen waaraan hij zich schuldig had gemaakt. De apostel verhinderde de geseling door er de aandacht op te vestigen dat hij een Romeins burger was. De volgende dag kwam zijn zaak voor het Sanhedrin. Blijkbaar besefte Paulus dat hij geen billijk verhoor zou krijgen en dus trachtte hij verdeeldheid te zaaien tussen de Farizeeën en Saduceeën door bij zijn rechtszaak de opstanding ter sprake te brengen. Aangezien hij in de opstanding geloofde en een „zoon van Farizeeën” was, noemde hij zich een Farizeeër, en op deze wijze slaagde hij erin de Sadduceeën, die niet in de opstanding geloofden, tegen de Farizeeën op te zetten en omgekeerd. — Hand. 22:23–23:10.

Wegens een samenzwering tegen de gevangene Paulus was het noodzakelijk hem van Jeruzalem naar Cesarea over te brengen. Enige dagen later kwamen de hogepriester Ananias, enkele oudere mannen van de joden en de openbare spreker Tertullus naar Cesarea om bij stadhouder Felix een aanklacht tegen Paulus in te dienen. Zij beschuldigden hem ervan dat hij oproer had verwekt en de tempel had ontheiligd. De apostel toonde aan dat er geen bewijzen voor de tegen hem ingebrachte beschuldigingen waren. Felix hoopte echter van Paulus steekpenningen te krijgen en hield hem twee jaar in hechtenis. Toen Felix door Festus werd opgevolgd, dienden de joden opnieuw aanklachten in. Het verhoor vond wederom in Cesarea plaats, en Paulus beriep zich op caesar om te voorkomen dat hij in Jeruzalem zou moeten terechtstaan. Later, nadat zijn zaak voor koning Herodes Agrippa II was gebracht, werden Paulus en enkele andere gevangenen naar Rome gezonden. — Hand. 23:12–27:1.

EERSTE EN TWEEDE GEVANGENSCHAP IN ROME

Op weg naar Rome leden Paulus en degenen die bij hem waren, bij het eiland Malta schipbreuk. Na op het eiland te hebben overwinterd, kwamen zij ten slotte in Rome aan. Het werd Paulus toegestaan in zijn eigen gehuurde huis te wonen, alhoewel hij door soldaten werd bewaakt. Kort na zijn aankomst trof Paulus regelingen voor een bijeenkomst met de voornaamste mannen der joden, maar slechts weinigen geloofden. Twee jaar lang, van 59 tot 61 G.T. predikte de apostel tot allen die bij hem kwamen (Hand. 27:2–28:31). Gedurende deze tijd schreef hij ook de brief aan de Efeziërs (4:1; 6:20), de Filippenzen (1:7; 12-14), de Kolossenzen (4:18), Filemon (vs. 9) en waarschijnlijk ook aan de Hebreeën. Het schijnt dat keizer Nero Paulus vrijsprak en hem vrijliet. Klaarblijkelijk hervatte Paulus zijn zendingsactiviteit, in gezelschap van Timotheüs en Titus. Na Timotheüs in Efeze en Titus op Kreta te hebben achtergelaten, schreef Paulus — vermoedelijk vanuit Macedonië — brieven aan hen in verband met hun taken (1 Tim. 1:3; Tit. 1:5). Of de apostel zijn activiteit vóór zijn laatste gevangenschap in Rome tot Spanje heeft uitgebreid, is niet bekend (Rom. 15:24). Gedurende die gevangenschap (ca. 65 G.T.) schreef Paulus zijn tweede brief aan Timotheüs, waarin hij liet doorschemeren dat zijn dood aanstaande was (2 Tim. 4:8). Waarschijnlijk is Paulus in 66 G.T. onder Nero de marteldood gestorven.

EEN NAVOLGENSWAARDIG VOORBEELD

Aangezien Paulus het voorbeeld van Christus getrouw navolgde, kon hij zeggen: „Wordt navolgers van mij” (1 Kor. 4:16; 11:1; Fil. 3:17). Paulus was erop bedacht de leiding van Gods geest te volgen (Hand. 13:2-5; 16:9, 10). Hij was geen venter van Gods Woord, maar sprak uit oprechtheid (2 Kor. 2:17). Hoewel hij een goede opleiding had genoten, trachtte hij toch niet anderen met zijn welsprekendheid te imponeren (1 Kor. 2:1-5), en ook zocht hij geen mensen te behagen (Gal. 1:10). Hij stond er niet op te doen waar hij recht op had, maar paste zich aan degenen tot wie hij predikte aan en zag er zorgvuldig op toe dat hij anderen niet tot struikelen bracht. — 1 Kor. 9:19-26; 2 Kor. 6:3.

In zijn bediening legde Paulus een zeer grote ijver aan de dag, reisde duizenden kilometers over zee en land en richtte in Europa en in Klein-Azië vele gemeenten op. Hij had derhalve geen met inkt geschreven aanbevelingsbrieven nodig, maar kon wijzen op levende brieven, op personen die door zijn krachtsinspanningen gelovigen waren geworden (2 Kor. 3:1-3). Niettemin erkende hij nederig dat hij een slaaf was (Fil. 1:1), die de verplichting had het goede nieuws bekend te maken (1 Kor. 9:16). Hij eiste geen enkele verdienste voor zichzelf op, maar gaf alle eer aan God als Degene die de wasdom schonk (1 Kor. 3:5-9) en hem voldoende bekwaam had gemaakt voor de bediening (2 Kor. 3:5, 6). De apostel kende zeer veel waarde toe aan zijn bediening en verheerlijkte ze; bovendien was hij zich ervan bewust dat hij het voorrecht van de bediening alleen aan de barmhartigheid van God en zijn Zoon te danken had (Rom. 11:13; 2 Kor. 4:1; 1 Tim. 1:12, 13). Aan Timotheüs schreef hij: „Niettemin was de reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, dat Christus Jezus door bemiddeling van mij, als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen bewijzen tot een voorbeeld voor hen die hun geloof op hem zullen gronden, waardoor zij eeuwig leven verkrijgen.” — 1 Tim. 1:16.

Daar Paulus een christenvervolger was geweest, voelde hij zich onwaardig een apostel genoemd te worden, en hij erkende dat hij het alleen op grond van Gods onverdiende goedheid was. Omdat hij niet wilde dat hem deze onverdiende goedheid vergeefs was betoond, arbeidde hij meer dan de andere apostelen. Toch besefte hij dat hij alleen door Gods onverdiende goedheid zijn bediening kon verrichten (1 Kor. 15:9, 10). „Voor alle dingen”, zei Paulus, „bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent” (Fil. 4:13). Hij verduurde veel, maar klaagde niet. Zijn „doorn in het vlees” (2 Kor. 12:7) kan een oogziekte zijn geweest of iets anders wat een kwelling voor hem vormde. — Vergelijk Handelingen 23:1-5; Galaten 4:15; 6:11.

Aangezien Paulus onvolmaakt was, bemerkte hij een voortdurende strijd tussen zijn geest en zijn zondige vlees (Rom. 7:21-24). Maar hij gaf het niet op. Hij zei: „Ik beuk mijn lichaam en leid het als een slaaf, om niet, na tot anderen te hebben gepredikt, zelf op een of andere wijze afgekeurd te worden” (1 Kor. 9:27). Paulus hield altijd de glorierijke prijs — onsterfelijk leven in de hemel — voor ogen. Alle lijden beschouwde hij als niets in vergelijking met de heerlijkheid die hij als beloning voor getrouwheid zou ontvangen (Rom. 8:18; Fil. 3:6-14). Daarom kon Paulus klaarblijkelijk kort voor zijn dood schrijven: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard. Van nu af is voor mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid.” — 2 Tim. 4:7, 8.

Als een geïnspireerde apostel had Paulus de autoriteit om te gebieden en te bevelen, en dat deed hij ook (1 Kor. 14:37; 16:1; Kol. 4:10; 1 Thess. 4:2, 11; vergelijk 1 Timotheüs 4:11), maar hij gaf er de voorkeur aan de broeders op basis van liefde aan te sporen en hen op grond van „Gods mededogen” en bij de „zachtaardigheid en goedheid van de Christus” een dringend verzoek te doen (Rom. 12:1; 2 Kor. 6:11-13; 8:8; 10:1; Filem. 8, 9). Hij was vriendelijk en betoonde hun tedere genegenheid door hen als een vader te vermanen en te bemoedigen (1 Thess. 2:7, 8, 11, 12). Hoewel hij het recht had door de broeders materieel ondersteund te worden, werkte hij liever met zijn handen teneinde geen dure last te zijn (Hand. 20:33-35; 1 Kor. 9:18; 1 Thess. 2:6, 9). Om die reden bestond er een hechte band van broederlijke genegenheid tussen Paulus en degenen die hij diende. De opzieners van de gemeente in Efeze waren diepbedroefd en tot tranen toe bewogen toen zij vernamen dat zij zijn aangezicht misschien niet meer zouden zien (Hand. 20:37, 38). Paulus bekommerde zich ten zeerste om het geestelijke welzijn van medechristenen en wilde al het mogelijke doen om hen te helpen hun hemelse roeping vast te maken (Rom. 1:11; 15:15, 16; Kol. 2:1, 2). Voortdurend gedacht hij hen in zijn gebeden (Rom. 1:8, 9; 2 Kor. 13:7; Ef. 3:14-19; Fil. 1:3-5, 9-11; Kol. 1:3, 9-12; 1 Thess. 1:2, 3; 2 Thess. 1:3) en verzocht hen ook voor hem te bidden (Rom. 15:30-32; 2 Kor. 1:11). Hij werd door het geloof van medechristenen aangemoedigd (Rom. 1:12). Paulus stond echter ook pal voor wat juist was en schroomde niet zelfs een medeapostel terecht te wijzen toen dit ter bevordering van het goede nieuws nodig was. — 1 Kor. 5:1-13; Gal. 2:11-14.

HIJ BEHOORDE NIET TOT DE TWAALF

Hoewel Paulus er vast van overtuigd was dat hij een apostel was, en hij ook over bewijzen daarvoor beschikte, rekende hij zichzelf nooit tot „de twaalf”. Vóór Pinksteren zochten de bijeengekomen christenen op grond van Petrus’ schriftuurlijke aanmaning naar een vervanger voor de ontrouwe Judas Iskariot. Men koos twee discipelen als kandidaat uit, misschien doordat de mannelijke leden van de bijeenkomst hun stem uitbrachten (Petrus zelf richtte zich tot de „mannen, broeders” [Hand. 1:16]). Vervolgens baden zij tot Jehovah God (vergelijk Handelingen 1:24 met 1 Samuël 16:7; Handelingen 15:7, 8) of Hij wilde aanwijzen wie van de twee hij had uitgekozen om de ontrouwe apostel te vervangen. Na hun gebed wierpen zij het lot en „het lot viel op Matthias”. — Hand. 1:15-26; vergelijk Spreuken 16:33.

Er bestaat geen reden om eraan te twijfelen dat Matthias door God zelf werd uitgekozen. Nochtans nam Paulus na zijn bekering een zeer vooraanstaande plaats in en arbeidde hij veel meer dan alle andere apostelen (1 Kor. 15:9, 10). Hij diende als ’apostel [gezondene] voor de natiën’. — Hand. 9:4-6, 15.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen