Wat het uit de gemeenschap sluiten betekent
EEN liefdevolle vader heeft een levendige belangstelling voor zijn kinderen. Hij leert hun de juiste weg en wanneer het nodig is, geeft hij hun ook streng onderricht opdat zij hun fouten zullen verbeteren.
Jehovah koestert een grote liefde voor zijn kinderen, zijn dienstknechten. Hij geeft hun een weg aan die Hem aangenaam zal zijn en hun het grootste geluk zal schenken. Als de Grote Vader voorziet Jehovah eveneens in streng onderricht voor zijn dienstknechten die fouten begaan. Niet omdat hij hen haat, maar juist omdat hij hen liefheeft en wil dat zij de weg naar het eeuwige leven blijven bewandelen. „Mijn zoon, acht het strenge onderricht van Jehovah niet gering en bezwijk niet wanneer gij door hem wordt berispt; want die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht.” — Hebr. 12:5, 6, NW.
Door middel van zijn zichtbare organisatie berispt Jehovah de overtreder (Jes. 32:1; Matth. 24:45-47). Welke disciplinaire maatregelen er genomen dienen te worden, hangt af van de aard van de zonde en van de houding van de overtreder.
Onbelangrijke overtredingen die de een soms tegen de ander begaat, kunnen echter vaak worden opgelost door ze door de vingers te zien. De apostel Petrus zei in dit verband: „De liefde bedekt tal van zonden” (1 Petr. 4:8). Met het oog op de menselijke onvolmaaktheid is het nodig herhaaldelijk vergevensgezindheid te betonen. Jezus legde hier, in antwoord op Petrus’ vraag hoe vaak men moet vergeven, de nadruk op. Hij zei namelijk: „Niet tot zevenmaal toe, maar tot zevenenzeventig maal toe.” — Matth. 18:22, NW.
Indien iemand van mening is dat hij de moeilijkheid welke het gevolg is van de overtreding van een ander niet door de vingers kan zien, kan hij de kwestie oplossen door deze op liefdevolle wijze te bespreken met degene die naar zijn mening in overtreding is geweest. Dit is, zoals Jezus zei, de eerste stap die genomen dient te worden: „Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen” (Matth. 18:15). Indien de kwestie niet op die manier opgelost kan worden, kan men andere rijpe dienstknechten van God vragen goede raad te geven. Jezus gaf dit als de tweede stap aan: „Neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa” (Matth. 18:16). Wanneer de moeilijkheid hiermee nog niet opgelost is of wanneer de zonde van zeer ernstige aard is, „zeg het dan aan de gemeente”, raadde Jezus aan; dat wil zeggen, leg het voor aan degenen die in de gemeente autoriteit bezitten. — Matth. 18:17.
Mits de wetschender van oprecht berouw blijk geeft, betoont Jehovah zelfs barmhartigheid jegens iemand die dusdanige overtredingen tegen zijn rechtvaardige beginselen begaat, dat ze ernstig genoeg zijn om onder de aandacht van de gemeente te worden gebracht. Een daad van overtreding, een onbezonnen handeling in een ogenblik van zwakte, maakt iemand, hoewel het laakbaar is, nog niet tot een onverbeterlijke zondaar. Zij die struikelen en ernstige overtredingen begaan, maar werkelijk berouw hebben en hun zonden uit eigen beweging belijden, zal van de zijde van Jehovah’s organisatie onverdiende goedheid en liefdevolle bijstand worden betoond. Petrus zei tot de Israëlieten: „Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren” (Hand. 3:19). Wanneer overtreders er thans dus geen gewoonte van hebben gemaakt zonde te bedrijven, maar er blijk van geven dat zij tot in het diepst van hun hart getroffen zijn en plechtig beloven dat zij hun zondige handelwijze niet zullen voortzetten, handelt Jehovah zeer barmhartig met hen en behoeven zij niet van de gemeente te worden afgesneden. Indien de zonde niet algemeen bekend is geworden en de gemeente er niet door in gevaar wordt gebracht, kan de betrokken persoon op voorwaarden worden gesteld. De omvang van deze disciplinaire maatregel moet duidelijk worden gemaakt en degene die aldus onder toezicht staat, zal, als een liefdevolle regeling om hem te helpen zich te herstellen, gedurende die bepaalde periode eenmaal per maand bij de opziener verslag moeten uitbrengen.
HET UIT DE GEMEENSCHAP SLUITEN
Het komt echter voor dat overtredingen jegens God en de mens niet door de vingers kunnen worden gezien, noch opgelost kunnen worden door raad te vragen, noch verholpen kunnen worden door de overtreder op voorwaarden te stellen. Er bestaan overtredingen die van de zijde van Gods zichtbare organisatie drastischer maatregelen nodig maken.
In het Israël uit de oudheid werd de berisping door de wetten welke God had gegeven, bepaald. Overtreders die niet meer onder de wettelijke regelingen voor verzoening vielen, dienden van de gemeente Israël te worden afgesneden. Hoe? Doordat zij ter dood werden gebracht. Later, in de christelijke gemeente, werden degenen die Jehovah’s barmhartige voorzieningen hardnekkig bleven schenden en niet van juist berouw blijk gaven, eveneens uitgestoten, hoewel zij niet ter dood werden gebracht. Zij werden uit de gemeenschap gesloten, door de christelijke gemeente geëxcommuniceerd. De vereiste trouw aan rechtvaardige beginselen was zowel voor het oude Israël als voor de vroege christelijke gemeente bindend. Voor Israël gold het uitdrukkelijke bevel: Doe „het kwaad uit uw midden weg” (Deut. 17:7). Voor de christelijke gemeente werd dit beginsel opnieuw bekrachtigd: „Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg.” — 1 Kor. 5:13.
Daarom worden juist degenen die verstokt zijn in het kwaad uit de gemeenschap gesloten. Wanneer ernstige overtredingen van Jehovah’s rechtvaardige beginselen een gewoonte zijn geworden, wordt deze maatregel genomen. Eén Johannes 3:4 verklaart: „Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid.” Opgedragen christenen die in de huidige christelijke gemeente bedrijvers van wetteloosheid worden, worden dus uit de gemeenschap gesloten.
Welke overtredingen worden als overtredingen waarop uitsluiting staat, beschouwd? Daartoe behoren aanhoudende overtredingen op seksueel gebied, stelen, liegen, oneerlijke handelspraktijken, opstandigheid tegenover Jehovah’s organisatie, laster, dronkenschap, afval, het onderwijzen van valse leerstellingen en andere verkeerde dingen. De apostel Paulus waarschuwde: „Wordt niet misleid. Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, noch mannen die bij mannen liggen, noch dieven, noch inhalige personen, noch dronkaards, noch smaders, noch afpersers, zullen Gods koninkrijk beërven.” — 1 Kor. 6:9, 10, NW.
DOEL
Met welk doel worden deze personen van Gods gemeente afgesneden? Het voornaamste doel is de bescherming van Jehovah’s reine aanbidding. Er mag geen verdervende invloed blijven heersen. Iemand die het verkeerde beoefent, dient verwijderd te worden om de gemeente te beschermen en haar rein te houden, daar „een weinig zuurdeeg . . . het gehele deeg zuur” maakt (Gal. 5:9). Indien deze verdervende invloed niet volkomen wordt weggenomen, kan de vrije toevloed van Jehovah’s geest naar de gehele gemeente worden belemmerd. Jehovah zegent niets wat onrein is, zoals duidelijk werd bewezen in het geval van Achan (Joz. 7:1-26). Deze ernstige tekortkomingen kunnen worden vergeleken met een kankergezwel. Indien een lichaamsdeel door kanker is aangetast, loopt het gehele lichaam gevaar. Mocht dit noodzakelijk blijken, dan wordt het zieke lid geamputeerd om de rest van het lichaam te redden.
Nog een winstpunt is dat anderen in de gemeente een groter vertrouwen in Gods zichtbare organisatie zullen krijgen wanneer zij bemerken wat een krachtig standpunt ze voor rechtvaardige beginselen inneemt. Het dient tevens als een machtig waarschuwend voorbeeld voor de overige gemeenteleden, daar zij zullen kunnen zien welk een rampzalige gevolgen het heeft Jehovah’s wetten te negeren. Paulus zei: „Wie in zonde leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben.” — 1 Tim. 5:20.
In de christelijke gemeente werpt deze maatregel nog een belangrijk voordeel af, en wel voor de uitgesloten persoon. Onder het christelijke samenstel van dingen wordt de overtreder niet ter dood gebracht. Het kan zijn dat hij dank zij het drastische uit de gemeenschap sluiten, wordt geschokt en tot bezinning wordt gebracht en dat hij zich gaat schamen over zijn slechte handelwijze. Dit zou dan oprecht berouw teweeg kunnen brengen, waarna hij stappen zou kunnen ondernemen om zich van zijn slechte handelwijze los te maken en de weg te gaan bewandelen die Jehovah’s goedkeuring geniet. „Droefenis op een godvruchtige wijze veroorzaakt, heeft berouw dat tot redding leidt, tot gevolg” (2 Kor. 7:10, NW). Na verloop van tijd zou degene die van de gemeente werd afgesneden, aldus de hoop kunnen koesteren met God en zijn zichtbare organisatie verzoend te worden en vergeving te ontvangen. De apostel Paulus gaf daarom de raad: „Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel van u hem berispt heeft, zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde.” — 2 Kor. 2:6, 7.
Onder het christelijke samenstel van dingen betekent dit werkelijk een prachtige tentoonspreiding van onverdiende goedheid van Gods zijde. „Gij [zijt] niet onder de wet . . . maar onder de onverdiende goedheid.” — Rom. 6:14, NW.
BETEKENIS VOOR DEGENEN DIE UIT DE GEMEENSCHAP ZIJN GESLOTEN
Het is een bijzonder droevige gebeurtenis wanneer iemand uit de gemeenschap wordt gesloten. Dit betekent namelijk niet alleen dat men van Gods zichtbare organisatie op aarde afgesneden is, maar ook van Jehovah en zijn gunst. Wanneer de gemeente iemand uitsluit, is dit slechts de bekrachtiging van wat er in de hemel reeds is gebeurd. Deze zichtbare werktuigen van God bevestigen alleen wat Jehovah in de hemel reeds heeft gedaan. Jezus verklaarde hierover: „Alles wat gij op aarde ook zult binden, zal in de hemel zijn gebonden.” — Matth. 18:18, NW.
Iemand die uit de gemeenschap is gesloten, is afgesneden van de gemeente, en de gemeente heeft niets met hem te maken. De broeders in de gemeente zullen hem niet kameraadschappelijk de hand toesteken, noch zullen zij zelfs ook maar „Hallo” of „Goedendag” tegen hem zeggen. Hij is niet welkom bij hen thuis, zelfs niet indien hun huis het centrum van aanbidding voor een plaatselijke groep van Jehovah’s getuigen is. Dit is in harmonie met schriftuurlijke beginselen. Twee Johannes 9, 10 zegt: „Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel den Vader als den Zoon. Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom.” Ook Romeinen 16:17 (NW) geeft de raad: „Ik vermaan u nu, broeders, te zien op hen die in strijd met de leer welke gij hebt geleerd, verdeeldheid scheppen en aanleiding geven tot struikelen, en mijdt hen.”
Daarnaast verliest de overtreder nog andere kostbare voorrechten. Alle speciale dienstposities in de gemeente worden hem ontnomen. Hoewel hij alle vergaderingen in de Koninkrijkszaal mag bijwonen die voor het publiek toegankelijk zijn, zal het hem niet worden toegestaan met afzonderlijke personen een gesprek te beginnen, de gemeente vanaf het podium toe te spreken of tot de bespreking bij te dragen door vanaf zijn zitplaats commentaar te geven. Zolang hij zich goed gedraagt, mag hij in de zaal zitten, maar indien hij luidruchtig wordt, zal hem worden verzocht de zaal te verlaten. Bovendien zal hij Jehovah’s organisatie niet langer in de velddienst mogen vertegenwoordigen. Zijn activiteit zal niet door de gemeente worden erkend en indien hij een bericht over enige activiteit inlevert, zal dit niet worden geaccepteerd of in het gemeentebericht worden opgenomen.
De uit de gemeenschap gesloten persoon mag, zoals iedereen uit het publiek, lectuur kopen, maar de maandelijkse Koninkrijksdienst zal hem niet worden verstrekt, daar hij niet langer een bedienaar van het goede nieuws van het Koninkrijk is. Hij kan evenmin de verwachting koesteren dat hij door naar een andere gemeente te verhuizen, bevrijd zal zijn van de hem opgelegde sancties. De plaatselijke gemeente zal ervan in kennis worden gesteld en ter bescherming van de gemeente aldaar zal in het openbaar worden bekendgemaakt dat hij uit de gemeenschap is gesloten.
Iemand die uit de gemeenschap is gesloten, kan na verloop van tijd echter weer met Jehovah en zijn organisatie worden verzoend en als broeder worden hersteld, mits hij berouw toont, zijn handelwijze verandert, een nederige houding aan de dag legt en een tijdlang bewijst dat hij er vurig naar verlangt in harmonie met Gods Woord te leven. Zelfs na zijn herstel zal zijn positie echter nooit meer worden als voorheen. Hij heeft het in hem gestelde vertrouwen geschonden en kan niet de verantwoordelijkheid ontvangen in de gemeente ergens het opzicht over uit te oefenen. Daarom verliest hij onherroepelijk alle voorrechten als dienaar op aarde.
Het hier toegepaste beginsel komt overeen met het geval van Jakobs eerstgeboren zoon Ruben. Omdat Ruben bloedschennige immoraliteit had bedreven met de concubine van zijn vader, verloor hij zijn rechten als eerstgeborene. Hij zou niet als zodanig in de geslachtsregisters worden opgenomen, noch zou de stam Ruben de voorrechten van het opzienerschap, hetzij als regeerders hetzij als priesters, in de natie Israël mogen uitoefenen (Gen. 49:3, 4; 1 Kron. 5:1). Zo is het ook nu: dienaren die door Jehovah’s zichtbare organisatie worden geëxcommuniceerd, komen er niet voor in aanmerking ooit weer een positie van opzicht onder Jehovah’s volk te bekleden. Indien een herstelde broeder bijbelstudiën heeft geleid met een geïsoleerde groep en deze groep daarna tot een gemeente wordt georganiseerd, zal er een andere opgedragen broeder als dienaar worden aangesteld. Totdat de gemeente wordt gevormd en er dienaren nodig zijn, mag hij studiën met het groepje blijven leiden, daar hij een aandeel mag hebben aan de velddienst, het verkondigen van het goede nieuws van het Koninkrijk.
HOUDING VAN DE LEDEN VAN DE GEMEENTE
Onder Jehovah’s wetsregeling voor het Israël uit de oudheid voltrokken de leden van de gemeente het doodvonnis aan degenen die dit verdienden. In Deuteronomium 17:6, 7 lezen wij: „Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.”
In de christelijke gemeente treffen wij een overeenkomstig beginsel van samenwerking en deelneming aan. Hoewel degene die de fout heeft begaan niet ter dood wordt gebracht, wordt zijn uitstoting door allen in de gemeente in acht genomen. Deze schriftuurlijke procedure wordt beschreven in 1 Korinthiërs 5:11: „Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.”
De leden van de gemeente zullen daarom noch in de Koninkrijkszaal noch elders met de uit de gemeenschap gesloten persoon omgaan. Zij zullen met zo iemand niet converseren en zelfs geen teken van herkenning geven. Indien de uitgeslotene met anderen in de gemeente tracht te spreken, dienen zij bij hem uit de buurt te gaan. Op die manier zal hij de volle zwaarte van zijn zonde beseffen. Anders zou hij, indien iedereen vrij met hem zou converseren, geneigd zijn te denken dat zijn misstap toch niet zo iets verschrikkelijks is geweest. Mocht het voorkomen dat iemand die in de gemeente op bezoek is of een grotere vergadering bijwoont, er niet van op de hoogte is dat iemand is uitgesloten en hij met hem tracht te spreken, dan zullen andere broeders die dit zien, hem tactvol van de situatie in kennis stellen. Bovendien dient de uitgeslotene die het goede wenst te doen, iedereen die hem onwetend benadert mede te delen dat hij uit de gemeenschap is gesloten en zij niet met hem dienen te spreken.
De noodzaak dat de gemeenteleden samenwerken met het comité dat voor het uit de gemeenschap sluiten verantwoordelijk is, heeft nog een aspect. Dit wordt in 2 Johannes 11 (NW) duidelijk gemaakt: „Want hij die een woord ter begroeting tot hem richt, is een deelhebber in zijn goddeloze werken.” Ja, uit iemands houding jegens een persoon die van de gemeente is afgesneden, blijkt zijn houding jegens Jehovah’s rechtvaardige beginselen. Wanneer iemand de uitsluiting negeert en zijn omgang met de uitgeslotene voortzet, spreekt hieruit een verkeerde houding ten aanzien van Jehovah’s rechtvaardige wetten. Hij geeft er in feite blijk van dat hij de overtreder de hand boven het hoofd houdt en vindt dat Jehovah’s rechtvaardige wetten niet van belang zijn. Hoe ernstig het wel is zich niet aan de uitsluiting te houden, blijkt uit de betiteling „een deelhebber” in de goddeloze werken van de uitgeslotene. In feite komt degene die zich opzettelijk niet aan de beslissing van de gemeente houdt, ervoor in aanmerking uitgesloten te worden omdat hij met zo iemand blijft omgaan. Daar hij in dezelfde categorie wordt ondergebracht als de uitgeslotene en „een deelhebber” is, is het redelijk dat tegen deze persoon die zich niet aan de regels houdt dezelfde stappen worden ondernomen. Ook hij kan van Jehovah’s gunst en van zijn zichtbare organisatie worden afgesneden.
Wat dient men te doen wanneer een uitgeslotene en een ander lid van de gemeente bij dezelfde firma werken? Zouden zij dan met elkaar kunnen omgaan, daar het voor hun werk nodig kan zijn dat zij met elkaar spreken? Ook nu komt het erop neer de veranderde status van de uit de gemeenschap geslotene te erkennen. Hoewel het toelaatbaar is in die mate met de uitgeslotene te converseren als voor de juiste gang van zaken bij het werk nodig is, zou het niet juist zijn in die zin met hem om te gaan dat men vrijuit met hem spreekt, zonder te letten op zijn status. Alleen de noodzakelijke aangelegenheden die met het werk in verband staan, mogen besproken worden, doch nooit geestelijke zaken of iets anders wat niet onder de zakelijke aangelegenheden in verband met de betrekking valt. Indien het vereiste contact te druk en vertrouwelijk is, zou de christen kunnen overwegen van betrekking te veranderen om zijn geweten geen geweld aan te doen.
Wat is echter de positie van degenen die bloedverwanten van de uitgeslotene zijn? Welke beginselen zijn van toepassing met betrekking tot de leiding in het gezin en het thuis onderrichten van de kinderen? Hoe is na verloop van tijd herstel mogelijk? Zou het, daar het zulke ernstige gevolgen met zich meebrengt, niet verleidelijk zijn de misstap niet te belijden indien toch niemand het weet? En, ten slotte, hoe kan men zich behoeden voor een handelwijze die ertoe leidt dat men uit de gemeenschap wordt gesloten? Voor inlichtingen over deze uiterst belangrijke aangelegenheden zien wij uit naar volgende uitgaven van het tijdschrift De Wachttoren.