Babylonische religie leidt tot geweldpleging en nationale ondergang
IN ELKE natie is geweldpleging tot een voortdurend aanwezig gevaar uitgegroeid. De toenemende wetteloosheid wordt toegeschreven aan verschillende oorzaken, zoals nationalisme, rassenhaat, armoede en werkeloosheid. Wat is echter de grondoorzaak van dit probleem, en kunnen er beschermende maatregelen worden genomen? Indien wij eerlijk en oprecht de antwoorden op deze vragen willen weten en wij de moed bezitten de waarheid onder de ogen te zien, liggen de antwoorden binnen ons bereik. Met een dergelijke moed, gepaard met kennis en een resoluut optreden, kunnen wij dan, ieder afzonderlijk, het leven van onszelf en ons gezin redden.
2 Wij vinden een parallel in de slechte toestanden die in het land Juda heersten en die vlak voor de vernietiging van die natie hun hoogtepunt bereikten. God zag er zelfs op toe, dat er een schriftelijke beschrijving werd gegeven van Juda’s betreurenswaardige toestand en dat ook de grondoorzaak werd opgetekend, omdat dit alles een voorproefje was van wat er op veel groter schaal in deze tijd zou geschieden. God liet zijn ontrouwe volk duidelijk zien om welk strijdpunt het eigenlijk ging en liet niet na hen te waarschuwen: hij onthulde onverbloemd wat voor soort van natie zij waren geworden. Hosea, die zowel over het noordelijke koninkrijk Israël als over Juda profeteerde, zei zonder omhaal van woorden: „Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad.” En Jeremia schreef over Jeruzalem, dat het „de stad” was, „in wier midden afpersing tiert. . . . van geweld en onderdrukking wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend wonden en slagen”. Ezechiël zei dat het land met geweld gevuld was. — Hos. 4:2; Jer. 6:6, 7; Ezech. 8:17; 9:9.
DE BELANGRIJKSTE OORZAAK VAN DE MOEILIJKHEDEN
3 Waardoor was deze toestand ontstaan? Hosea verklaart: „Er is geen waarheid, noch liefderijke goedheid, noch kennis van God in het land” (Hos. 4:1, NW). De grondoorzaak was dus, dat het volk de wet en de kennis van God had verzaakt. Dit was echter niet alles, want zij hadden niet alleen Gods wet de rug toegekeerd, maar waren tevens onder de verderfelijke invloed van Babylonische valse religie komen te staan. Hoe kan valse religie iets dergelijks teweegbrengen? Welke religieuze praktijken leiden tot een dergelijke ontaarding, doen een natie in verval geraken en brengen haar aan de rand van de afgrond? Indien wij het verslag aan een onderzoek onderwerpen, zullen wij zien wat het antwoord is.
4 Gedurende de regering van koning Zedekia van Juda, die in 617 v. Chr. door koning Nebukadnezar van Babylon, de Derde Wereldmacht, tot diens vazal werd gemaakt, bereikte de geweldpleging in Jeruzalem haar verzadigingspunt. De profeet Jeremia voorzei de totale verwoesting van Juda en tevens een latere val van Babylon. Aan de joden die in 617 v. Chr. gevangen waren genomen en als ballingen naar Babylon waren weggevoerd, schreef hij echter, dat hun natie in haar ongehoorzaamheid aan God te ver was gegaan, dat zij pas na een periode van zeventig jaar naar hun vaderland teruggeleid zouden worden en dat zij niet tegen Babylon in opstand mochten komen. — Jer. 29:1-10; 27:1-15.
5 Maar ook in Babylon zelf bevond zich een profeet van Jehovah. Vooral zijn geschriften geven ons er een beeld van in welk opzicht Juda’s moeilijkheden door Babylonische valse religie veroorzaakt waren. Dit was Ezechiël, die in 613 v. Chr. in Babylonië begon te profeteren en hiermee tweeëntwintig jaar voortging. — Ezech. 1:1-3; 3:15; 29:17, 18.
6 Hoewel Ezechiël, als gevangene in Babylonië, niet in Jeruzalem was om te zien wat zich daar afspeelde, voerde God hem door de inspirerende kracht van zijn geest in een visioen naar de tempel van Jehovah in Jeruzalem. Daar, bij de binnenste noordelijke poort, zag hij een gruwelijk afgodsbeeld, dat in strijd met de door Jehovah God verlangde exclusieve toewijding en het Tweede Gebod van de Tien Geboden, was opgericht (Ex. 20:4-6, NW). Binnen waren „allerlei afbeeldingen van gruwelen — kruipend gedierte en beesten — en van al de afgoden van het huis Israëls” in de muur van de tempel gegraveerd. Zeventig oudsten van Israël offerden zelfs wierook aan dit afgodische graveerwerk. Zij dachten dat Jehovah hen dit niet zag doen. — Ezech. 8:1, 3-12.
AANBIDDING VAN NIMROD
7 Dit was Babylonische, valse religie. Hoe kunnen wij deze met Babylon in verband brengen? Ezechiël vertelt ons het volgende: „Daarop bracht Hij mij naar den ingang der poort van het huis des HEREN aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die [de god] Tammuz beweenden.” Hier, in Ezechiël 8:13, 14, noemt de katholieke Belgische Professoren Bijbel deze god „Adonis”, want zo heet hij in de officiële Latijnse Vulgaat-vertaling. Wie was hij?
De naam Adonis waaronder deze godheid aan de Grieken bekend was, is niets anders dan het Fenicische אדון, Adon, hetgeen in het Hebreeuws hetzelfde is. . . .
1. De naam van een Fenicische godheid, de Adonis der Grieken. Hij was oorspronkelijk een Sumerische of Babylonische zonnegod, Doemoe-zi genaamd, de echtgenoot van Isjtar, die overeenkomt met de Afrodite [Venus] der Grieken. De aanbidding van deze godheden werd in zeer oude tijden onder de aanduiding Tammuz en Astarte in Syrië ingevoerd, en verschijnt onder de Grieken in de mythe van Adonis en Afrodite, die met Osiris en Isis van het Egyptische pantheon worden vereenzelvigd, waaruit blijkt welk een grote verbreiding deze cultus kreeg. In de Babylonische mythe wordt Doemoe-zi, of Tammuz, voorgesteld als een bijzonder knappe herder die gedood is door een everzwijn, het symbool van de winter. Lange tijd rouwde Isjtar over hem en zij daalde af naar de onderwereld om hem uit de greep des doods te bevrijden. . . . Deze rouw om Tammuz werd in Babylonië op de 2de dag van de 4de maand door vrouwen gevierd, om welke reden deze maand de naam Tammuz kreeg. . . . De vrouwen van Gebal [Syrië] gingen ieder jaar midden in de zomer naar zijn tempel om de dood van Adonis of Tammuz te vieren, en aldaar deden in verband met deze viering de losbandige riten hun intrede welke de cultus zo’n beruchte naam gaven dat hij door Constantijn de Grote verboden werd. — The International Standard Bible Encyclopaedia, uitgave van 1955, Deel 5, blz. 2908a.
8 Volgens The Encyclopedia Americana (Deel 26 van de uitgave van 1929, blz. 238) betekent de naam Doemoe-zi in het Sumerisch „de levenszon”. Hislop verklaart echter in zijn boek The Two Babylons, op bladzijde 245:
De naam Tammuz was, zoals deze op Nimrod of Osiris van toepassing werd gebracht, equivalent aan Alorus, of de „vuurgod”, en deze naam schijnt hem gegeven te zijn als de grote zuiveraar door middel van vuur. Tammuz is afgeleid van tam, „volmaakt maken”, en muz, „vuur”, en betekent „Vuur, de volmaker”, of „het volmakende vuur”. Een zoroastrisch vers zinspeelt op deze betekenis van de naam en tevens op het karakter van Nimrod als de Vader van de goden, wanneer het zegt: „Alle dingen zijn het nageslacht van ÉÉN VUUR. De VADER volmaakte alle dingen en gaf ze over aan de tweede geest, die door alle natiën de eerste wordt genoemd.” . . . En vandaar ongetwijfeld ook de noodzaak van het Vagevuur, dat ten doel heeft de zielen der mensen ten slotte te „volmaken”, en alle zonden die zij hebben meegenomen naar de onzichtbare wereld, door zuivering te verwijderen.
Betreffende Tammuz voegt Hislop hier op de bladzijden 21 en 22 nog het volgende aan toe:
In de Schrift (Ezechiël 8:14) wordt hij met de naam Tammuz aangeduid, doch onder klassieke schrijvers staat hij gewoonlijk bekend onder de naam Bacchus, dat wil zeggen, „De betreurde”. De gewone lezer denkt bij de naam Bacchus alleen maar aan brasserij en dronkenschap, doch thans is bekend, dat te midden van al de gruwelen waarmee zijn orgiën gepaard gingen, hun grote doel, volgens eigen getuigenis, „de zuivering der zielen” was, namelijk van de schuld en verontreiniging van zonde. Deze betreurde, afgebeeld en aanbeden als een klein kind in de armen van zijn moeder, . . .
9 Het is niet moeilijk te begrijpen, dat de beoefening van Babylonische valse religie Gods misnoegen met zich meebracht en een zeer demoraliserende invloed op de levenswijze der joden had. Babylon was na de Vloed de bron van verwarring en het begin van geweldpleging op de aarde geweest (Gen. 10:8-12; 11:8, 9). De Babylonische religie bevorderde allerlei wetteloosheid en verdorvenheid, met inbegrip van demonisme, magie, het gebruik van tovermiddeltjes en hekserij. Ze verheerlijkte het seksuele en bevorderde perverse seksuele praktijken.a
HET KRUIS SYMBOLISEERT NIMROD
10 Onder de Babyloniërs vormde een rechtopstaand kruis een heilig symbool. Evenals in het Hebreeuwse alfabet was een dergelijk kruis de grondvorm van hun letter T (of taw), en het was derhalve de beginletter van de naam van hun god Tammuz, of Bacchus. Het kruis werd eeuwen vóór de zogenaamde christelijke jaartelling reeds aanbeden. De archeoloog V. G. Childe merkt op dat deze aanbidding zich vanuit Babylon heeft verbreid:
Op een ’zegel’ uit Mohenjo-Daro is een gehoornde godheid met drie gezichten afgebeeld, die met gekruiste benen te midden van verscheidene wilde dieren zit, in de rituele-meditatiehouding; overduidelijk is hij het prototype van Siva, ’met drie gezichten’, ’meester over de dieren’ en ’vorst der yogi’s’, . . . Verscheidene kleitabletten tonen een manlijke godheid; op een ervan ziet men hoe een rivier met kracht uit de schoot van een godin stroomt. . . . De swastika en het kruis, welke veel op zegels en gedenkpalen voorkomen, waren net als in Babylonië en Elam in de vroegste prehistorische periode, religieuze of magische symbolen, doch bewaren dat karakter zowel in het moderne India als elders.b
11 Het boek The Two Babylons (Hislop) zegt op de bladzijden 199, 204 en 205 het volgende over het kruis:
Het werd in Mexico eeuwen voordat de rooms-katholieke missionarissen er voet aan land zetten, aanbeden; er waren grote stenen kruisen opgericht, waarschijnlijk voor de „god van de regen”. Het aldus wijd en zijd aanbeden of als een heilig embleem beschouwde kruis vormde ondubbelzinnig het symbool van Bacchus, de Babylonische Messias, want hij werd voorgesteld met een met kruisen bezette hoofdband. Dit symbool van de Babylonische god wordt tot op de huidige dag overal op de uitgestrekte vlakten van Tatarije [de Aziatische en Europese woonplaats van de Tataren], waar het boeddhisme de overheersende godsdienst is, vereerd en de wijze waarop het onder hen wordt voorgesteld, levert een treffend commentaar op de uitdrukkingen die door Rome in verband met het Kruis worden gebezigd. „Hoewel het kruis”, zo schrijft kolonel Wilford in de Asiatic Researches, „onder de . . . boeddhisten geen voorwerp van aanbidding vormt, is het onder hen wel een geliefd embleem en kenteken. . . . [in de christenheid] werd de Tau, het kruisteken, het onmiskenbare teken van Tammuz, de valse Messias, overal hiervoor [voor de Griekse letter chi of X, zoals in Christós] in de plaats gesteld. . . .”c
12 Ongetwijfeld was het kruis een heilig symbool onder de afvallige joodse vrouwen die Jehovah’s tempel verontreinigden door aldaar de Babylonische Bacchus,d de god Tammuz, te bewenen. In feite beweenden deze vrouwen de dood van de machtige jager Nimrod, de stichter van Babylon, die zonder twijfel een gewelddadige dood is gestorven omdat hij zich tegenover mens en dier schuldig maakte aan geweldpleging (Gen. 10:8-10; 9:6). Terwijl die joodse vrouwen net als Babylonische vrouwen indirect de zonnegod aanbaden, zag de profeet Ezechiël hoe mannen in de tempel van Salomo in Jeruzalem rechtstreeks de zon aanbaden. — Ezech. 8:16.
AANBIDDING VAN NIMROD MOEDIGT AAN TOT GEWELDPLEGING
13 Nimrod was de vader van geweldpleging na de Vloed. Hij doodde niet alleen moedwillig en zonder reden dieren, maar jaagde ook op mensen en leerde anderen op mensen te jagen en hen af te slachten. De aanbidding van Nimrod als de god Tammuz of Bacchus zou deze mensen er derhalve natuurlijk toe brengen net als Nimrod te handelen, want het is een beginsel, dat iemand de god die hij aanbidt, imiteert en de hoedanigheden — hetzij goede of kwade — welke aan die god worden toegeschreven, overneemt (Rom. 1:22-28; Joh. 8:44; 1 Kor. 11:1; Rom. 12:2; Ef. 4:22-24; Gal. 5:22, 23, NW). De Babyloniërs bevorderden de Nimrod-achtige geweldpleging eveneens door hun geloof dat het leven in de spelonkachtige Arallu — naar zij veronderstelden het verblijf der doden — voor soldaten draaglijker was dan voor de rest der mensheid.e En de god Bacchus is zelfs tot op de huidige dag een symbool van woeste en wellustige braspartijen. De door het kruis voorgestelde Nimrodaanbidding kon tot niets dan geweldpleging en losbandigheid overal in het land leiden.
14 De onterende en op zedelijk gebied smerige Babylonische aanbidding waartoe de joden zich verlaagden, bracht vele walgelijke ziekten met zich mee. Waar rechtvaardigheid en gehoorzaamheid aan de wet hadden geheerst, werd nu moord iets heel gewoons (Jes. 1:15, 21; Jer. 7:9; Deut. 28:58-61). Speciaal degenen die pal stonden voor de aanbidding van Jehovah en voor zijn wet, waren het doelwit van haat en geweldpleging (2 Kon. 24:3, 4; Jer. 26:8; 32:2, 3; 37:15, 16; 38:4). Zag God wat er gebeurde en bekommerde hij zich erom, voldoende om tot actie over te gaan? Hij zei tot Ezechiël: „Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij [mijn] neus.f Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen.” — Ezech. 8:17, 18, NW.
ONDERGANG OF VREDE AFHANKELIJK VAN AANBIDDING
15 In Ezechiëls visioen doodden Jehovah’s oordeelsvoltrekkers eerst die vijfentwintig zonaanbidders en vervolgens de zeventig mannen die het afgodische graveerwerk op de muren aanbaden en de vrouwen die de met kruisen gekentekende god Tammuz beweenden (Ezech. 8:17 tot en met 9:8). Dit was slechts een voorproefje van wat Jeruzalem kort hierna zou overkomen, hetgeen in latere uitgaven van dit tijdschrift besproken zal worden. — Jer. 25:9, 15-18.
16 Uit deze bladzijde uit Juda’s geschiedenis blijkt duidelijk, dat Babylonische valse religie werkelijk de oorzaak was van de moeilijkheden van Juda, een natie die Jehovah tot God had, wiens wet hun nationale wet was, een natie die, wanneer ze hem gehoorzaamde, zijn bescherming en vrede, voorspoed en morele en fysieke reinheid genoot. Wij worden erdoor geholpen in te zien, dat Babylonische valse religie aan alle kwaad, wetteloosheid en geweldpleging in de wereld ten grondslag ligt. Haar slechte praktijken in de naam van God hebben zelfs in de christenheid velen ertoe gebracht zich volledig van het geloof in God af te wenden en hebben ertoe geleid dat zij ten prooi zijn gevallen aan ideologieën als het atheïstische communisme, dat op zijn beurt weer meer geweldpleging met zich meebrengt. Net als Juda kan ook thans geen enkele natie blijven bestaan indien haar religieuze stelsels de praktijken van Babylonische aanbidding volgen.
17 Jezus Christus gaf eerlijke mensen onder de naties echter de volgende aanmoedigende raad: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Joh. 17:3, NW). Wanneer men zich de ware kennis van Jehovah God en zijn Zoon eigen maakt en zich aansluit bij degenen die God met geest en waarheid aanbidden, heeft dit geen verwarring of de bijgelovige vrees voor vagevuur of hel tot gevolg. Daardoor worden geen verkeerde seksuele verlangens of de drang andermans bezittingen te vernielen of onze naaste geweld aan te doen, aangewakkerd. Het zal ons ervan weerhouden de ontaarde weg naar de vernietiging te bewandelen welke de naties volgen. Het zal ons rein maken en ons vrede en Gods gunst brengen, met de zekerheid in zijn nieuwe rechtvaardige ordening te leven. — Joh. 4:23, 24, NW.
[Voetnoten]
a Ancient History, Deel 1, door P. V. N. Myers, blz. 72, en Religion of Babylon and Assyria, door Jastrow, blz. 145-147, 556, 557, 560, 657, 659, 701.
b New Light on the Most Ancient East, uitgave van 1953, blz. 184, 185, in hoofdstuk IX, dat getiteld is: „Indian Civilization in the Third Millennium B. C.”
c Onder „Crosses and Crucifixes” zegt The Encyclopedia Americana, uitgave van 1929, Deel 8, blz. 238:
Als symbool gaat het kruis terug tot de grijze oudheid. Het werd in alle landen overal ter wereld en in alle tijdsperioden erkend. Vóór de huidige jaartelling maakten de boeddhisten, de brahmanen en de druïden er reeds gebruik van. Seymour vertelt ons: „De druïden beschouwden de lange arm van het kruis als een symbool van de weg des levens, de korte armen als de drie fasen van de geestenwereld, die overeenkomen met hemel, vagevuur en hel.” Bij de vroegere Egyptenaren was het kruis een vereerd symbool. Hun anch (crux ansata of hengselkruis) vormde een voorstelling van het leven, en een rechtopstaande schacht met verscheidene armen onder rechte hoeken (Nijlkruis) blijkt in verband te hebben gestaan met de vruchtbaarheid van gewassen. Vijf van hun planeetsymbolen . . . werden vertegenwoordigd door een kruis dat bevestigd was aan een cirkel of een deel van een cirkel. Prescott zegt dat toen de eerste Europeanen in Mexico arriveerden, zij tot hun verbazing bemerkten dat „het kruis, het heilige embleem van hun eigen geloof, als een voorwerp van aanbidding in de tempels van Anahuac stond”.
d In het Hebreeuws is het woord voor het werkwoord „wenen”, in Ezechiël 8:14 bijvoorbeeld, baka (בכה).
e The International Standard Bible Encyclopedia, uitgave van 1955, Deel 1, blz. 373.
f Zie voetnoot d bij Ezechiël 8:17, New World Translation of The Holy Scriptures, uitgave van 1958.
[Illustratie op blz. 27]
Tammuz met een met kruisen bezette hoofdband