Priesters vertellen waarom het celibaat verkeerd is
PAUS PAULUS VI zegt dat de kerkelijke wet welke priesters verbiedt te huwen, juist is. Hij noemde deze wat een „schitterend juweel”. Eerder dit jaar zei hij: „Deze wet is aangenaam, ze is verrukkelijk, ze is katholiek. Wij moeten haar bewaren en verdedigen.”
De meeste jonge katholieke priesters zijn het hier echter niet mee eens. Tijdens een enquête sprak meer dan 80 percent van hen zich uit voor verandering van de celibaatswet. Ook vele oudere priesters geloven dat de celibaatswet onjuist is. Wat mankeert er volgens hen aan?
GEEN SCHRIFTUURLIJKE BASIS
Veel katholieke priesters wijzen er onmiddellijk op dat de wet niet schriftuurlijk is. Ze wordt niet in de bijbel onderwezen. De bijbel beschrijft het celibaat als een „gave”, en aangezien dit het geval is, zo betogen deze priesters, ligt het niet op de weg van de kerk mensen ertoe te verplichten.
Jezus heeft gezegd: „Niet iedereen kan dit [deze leer over de ongehuwde staat] begrijpen, . . . Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpt het.” En de apostel Paulus, die zelf ongehuwd was, heeft gezegd: „Ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft nu eenmaal van God zijn eigen gave ontvangen, de een deze, de ander die.” — Matth. 19:11, 12; 1 Kor. 7:7, Sint-Willibrordvertaling.
De katholieke priester J. A. O’Brien legt er bovendien de nadruk op dat deze bijbelse verklaringen niet tot een speciale religieuze klasse zijn gericht. Hij zei: „Noch de woorden van Christus noch die van St.-Paulus zijn specifiek of exclusief tot priesters of kandidaten voor heilige orden gericht, maar tot christenen in het algemeen. Ze geven eenvoudig te kennen dat de ongehuwde staat ter wille van het koninkrijk der hemelen een authentieke christelijke levenswijze kan zijn.”
Priester O’Brien verklaart vervolgens dat het huwelijk van geestelijken niet in de Schrift wordt verboden: „In zijn brief aan de Korinthiërs zegt [Paulus]: ’Zouden wij niet het recht hebben een vrouw op onze reizen mee te nemen zoals de andere apostelen en de broeders des Heren en Kefas?’ (1 Kor. 9:5) Hoewel gunè, het woord dat hier wordt gebruikt, zowel vrouw als echtgenote kan betekenen, blijkt uit het verband, vooral met de verwijzing naar Kefas (Petrus), dat hier naar alle waarschijnlijkheid echtgenote wordt bedoeld.”
Priesters wijzen er dus gewoonlijk op dat het celibaat onder de eerste christenen facultatief was en niet verplicht. De katholieke theoloog H. Küng merkt op: „Petrus en de apostelen waren, en bleven, gehuwd, zelfs tijdens hun volledige discipelschap van Jezus en dit bleef gedurende vele volgende eeuwen het patroon voor de leiders van de gemeenschap.”
Het heeft nog tot 1139 G.T. geduurd vooraleer de Katholieke Kerk de celibaatswet van kracht liet worden. Vóór die tijd waren veel pausen zelf gehuwd. Paus Joannes XXIII heeft zelfs gezegd: „Het kerkelijk celibaat is geen dogma. Het wordt niet door de Schrift opgelegd. Het is zelfs gemakkelijk er verandering in te brengen. Ik neem mijn pen op, ik teken een besluit, en de volgende dag kunnen priesters die dit wensen, in het huwelijk treden.”
EEN VERKEERDE BASIS
Priesters wijzen ook op het dwaalbegrip dat tot de aanvaarding van de celibaatswet door de kerk heeft bijgedragen. Zij merken op dat de gedachtengang van de kerkelijke leiders werd beheerst door de leringen van „St.”-Augustinus, die van 354 tot 430 leefde. Deze man wordt door „De Katholieke Encyclopaedie” de „grootste der Vaders uit de kerkelijke Oudheid” genoemd.
Augustinus had over het huwelijk geschreven: „Naar mijn mening kan niets de manlijke geest zozeer van de dingen die boven zijn afwenden dan vrouwelijke vleierijen en het lichamelijk contact zonder welke het onmogelijk is een echtgenote te hebben.”
De katholieke theoloog R. J. Bunnik wees erop dat zulke standpunten de katholieke denkwijze sterk hebben beïnvloed en nog beïnvloeden. Hij zegt dat Augustinus „in niet geringe mate verantwoordelijk is voor de in onze cultuur binnengedrongen gedachte die nog steeds wijdverbreid is, dat het christendom seksualiteit beschouwt als iets dat inzonderheid met kwaad is besmet”.
Wat heeft Augustinus er echter toe bewogen het huwelijk en sex naar omlaag te halen? Priesters zoals J. O’Brien zeggen dat dit kwam doordat Augustinus ongeveer elf jaar lang een buitenechtelijke verhouding met een meisje heeft gehad. De leraar in het kerkelijk recht J. T. Noonan merkt bovendien op: Na deze door schuld beheerste ervaring van geslachtsgemeenschap in een quasi-blijvende verbintenis, geloofde Augustinus dat de daad van de geslachtsdaad zelf niets rationeels, geestelijks of sacramenteels inhield.” — „Why Priests Leave” (1969).
Priesters zeggen dus dat de celibaatswet een verkeerde basis heeft. Een onschriftuurlijk en verkeerd begrip over sex en huwelijk heeft tot aanneming ervan geleid.
SLECHTE VRUCHTEN
Het dient dan ook geen verbazing te wekken dat een onschriftuurlijke wet die op een verkeerde basis berust, slechte vruchten voortbrengt. Veel priesters wijzen op deze vruchten wanneer zij vertellen waarom het gedwongen celibaat verkeerd is. Zij merken op dat de Katholieke Kerk grove overtredingen van de zijde van de priesters toestaat en zelfs door de vingers ziet zolang de priesters maar niet huwen.
E. F. Henriques is zestien jaar katholiek priester geweest voordat hij trouwde en de priesterschap verliet. Hij merkt op:
„Is het niet veelbetekenend dot het kerkelijk recht totaal geen straf oplegt voor zulke los van het parochieleven staande uitspattingen als klerikale hoererij, overspel, sodomie, onverbloemd vrij geslachtelijk verkeer of elke andere seksuele misstap, zelfs niet voor een langdurig concubinaat, maar alleen wanneer men zich ’bezondigt’ aan het sluiten van een huwelijk? Dit is de onvergeeflijke misdaad. Hoe vaak heb ik priesters niet horen zeggen — en schandelijk genoeg heb ik het zelf ook gezegd — doe wat je wilt, maar trouw haar niet!”
J. Blenkinsopp, die als katholiek geleerde een belangrijke positie bekleedde en heeft bijgedragen tot de totstandkoming van „The Jerusalem Bible” en de „Jerome Bible Commentary”, wees op veel voorkomende voorbeelden van wangedrag. Hij zei:
„Ik ken persoonlijk priesters die parochiewerk verrichten in een Latijns-Amerikaans land en die gedurende het weekend regelmatig meisjes lieten komen maar er niet in de verste verte aan dachten hun bediening op te geven. Ik kan mij herinneren dat een van hen zijn handelwijze heel knap rationaliseerde maar verbaasd was toen ik hem vroeg welke uitwerking dit op de Indiaanse meisjes in kwestie had. . . .
Niet alleen uit recente ervaringen maar uit de gehele geschiedenis van de Kerk blijkt duidelijk dat de ’gave’ van het celibaat veel zeldzamer voorkomt dan men op grond van officiële verklaringen voor mogelijk zou houden.”
Dit is hetgeen wordt toegegeven door degenen die de situatie het beste kennen. De katholieke priester P. Riga, die hoogleraar in de theologie aan de Notre-Dame-universiteit is geweest en aan het St. Mary’s College in Californië heeft gedoceerd, geeft bijvoorbeeld toe dat seksuele overtredingen van hen die zich tot een celibatair leven hebben verplicht, „enorm” zijn en niet gering, zoals officieel wordt voorgesteld. Wijzend op de oneerlijkheid van kerkelijke autoriteiten die de deugden van het gedwongen celibaat verheerlijken, legt hij uit:
„Eerlijkheid vereist de openbaarmaking van de keerzijde van de medaille, waaruit blijkt dat talloze geestelijken hun moeilijkheden op dit gebied systematisch op tal van manieren hebben opgelost, variërend van openlijk concubinaat tot het sluiten van een wettelijk huwelijk, maîtresses, minnaressen en platonische afspraakjes. En moeten wij hierbij niet de verzwakte vormen van homoseksualiteit voegen en andere vormen van ongezonde seksuele uitingen in seminaries en religieuze tehuizen, waarvoor maar al te veel deprimerende bewijzen bestaan? Dat deze algemeen heersende situatie niet wordt gepubliceerd en de loyaliteit van de begrijpende kudde, die individuele voorvallen door de vingers ziet en ze aan de algemene bekendheid onttrekt, vormt er geen verontschuldiging voor een verkeerde voorstelling van zaken te geven en de tegengestelde bewijzen te negeren.” — „Married Priests and Married Nuns” (1968).
Wat doen veel priesters nu zij zich in de kerk voor zulke omstandigheden geplaatst zien? Priester Riga wees op „de duizenden gevallen van meer evenwichtige en oprechte priesters” die de priesterschap verlaten. In 1968 hebben naar schatting 2700 van hen dit alleen al in de Verenigde Staten gedaan! Aldus verliest de Katholieke Kerk, zo zei Riga, „niet haar slechtste, maar haar allerbeste zonen”.
Een kloostervader van een gemeenschap van priesters aan de oostkust van de Verenigde Staten klaagde over de gevolgen van dit massale vertrek. Hij zei: „Ik ben er ook bang voor dat de perverse persoonlijkheden in de priesterschap duidelijker in de geslonken gelederen op de voorgrond zullen treden. . . . Ik behoor tot de velen die er niet verlangend naar zijn een leven lang onder gefrustreerde persoonlijkheden te moeten verkeren.”
Kunt u het priesters kwalijk nemen dat zij de priesterschap verlaten? Als een religieuze organisatie aan onschriftuurlijke praktijken vasthoudt, dient dan niet elke godvrezende persoon het verlangen te bezitten die organisatie te verlaten? Velen doen dit thans.