Wie komt ervoor in aanmerking een ouderling te zijn?
„Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig.” — 1 Petr. 5:2.
1. Hoe belangrijk acht God zijn kudde?
VINDT GOD zijn kudde belangrijk, zodat ze speciale aandacht verdient van de zijde van degenen die door hem als onderherders zijn aangesteld? Hoe belangrijk acht hij zijn „schapen”? Zijn Zoon verklaarde: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). Zijn belangstelling was groot genoeg dat hij zijn Zoon toestond de hemel gedurende een periode van vierendertig en een kwart jaar te verlaten ten einde als mens op aarde te komen en voor zijn verdwaalde „schapen” de weg te openen om in de kudde terug te komen.
2. Kunnen wij vertrouwen hebben in Jehovah en Jezus als Herders? Leg dit uit.
2 Wij maken deel uit van die „wereld” die zo door God werd bemind en die met God verzoend moet worden. Zijn dringende verzoek aan de Israëlieten die uit ballingschap in het buitenland terugkeerden, is thans met evenveel kracht op ons van toepassing: „Keert tot mij terug . . . en ik zal tot u terugkeren” (Zach. 1:3). De apostel Petrus schreef aan de vroege christelijke gemeente: „Gij waart verdwaald als schapen, maar nu zijt gij tot de herder en opziener van uw zielen teruggekeerd” (1 Petr. 2:25). Degenen die tot God terugkeren, ontvangen zijn bescherming: „Als een herder zal hij zijn eigen kudde weiden. Met zijn arm zal hij de lammeren bijeenbrengen, en in zijn boezem zal hij ze dragen. De zogenden zal hij met zorg leiden” (Jes. 40:11). Hij heeft als zijn helper ook de Voortreffelijke Herder aangesteld, Jezus Christus, die afstand heeft gedaan van „zijn ziel ten behoeve van de schapen”. — Joh. 10:7-15.
3. Hoe gaf Paulus er blijk van een herder met verantwoordelijkheidsgevoel te zijn?
3 Jehovah heeft er ook regelingen voor getroffen dat er onderherders zijn die er belang in stellen voor de „schapen” te zorgen. De apostel Paulus was zo’n onderherder, en hij zei: „Wij zijn in uw midden vriendelijk geworden, zoals wanneer een zogende moeder haar eigen kinderen koestert. Daar wij dus tedere genegenheid voor u hadden, hebben wij u gaarne niet alleen het goede nieuws van God meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want gij zijt ons lief geworden.” In welke mate hij bereid was zijn eigen ziel mee te delen, blijkt uit wat hij aan de gemeente te Korinthe schreef: „Wat mij betreft, ik zal heel graag de kosten dragen en volledig ten koste worden gelegd voor uw zielen.” — 1 Thess. 2:7, 8; 2 Kor. 12:15; 11:28.
4. Wat dient in deze tijd ons doel en onze plicht als christen te zijn, waarbij wij het voorbeeld van die herders voor ogen houden?
4 Wij kunnen ons leven inrichten naar het voorbeeld van die herders, namelijk de Grote Herder, de Voortreffelijke Herder en de apostel Paulus. De apostel Johannes zegt dat wij „verplicht [zijn] afstand te doen van onze ziel voor onze broeders” (1 Joh. 3:16). Hij was bekend met de woorden van Jezus: „Want ik heb u het voorbeeld gesteld, opdat ook gij zoudt doen zoals ik u heb gedaan. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Een slaaf is niet groter dan zijn meester, noch is iemand die wordt uitgezonden, groter dan degene die hem heeft gezonden.” — Joh. 13:15, 16; vergelijk Johannes 15:12, 13.
5. Waarom hebben sommigen de weg terug naar Jehovah nog niet gevonden?
5 Wat houdt mensen er toch van tegen Jehovah te dienen, Degene over wie de bijbel zegt dat „hij . . . onze God [is], en wij . . . het volk van zijn weide en de schapen van zijn hand” zijn? Zij weten gewoon niet welke weg hen weer naar hem zal terugvoeren; zij hebben niemand gehad om hen te leiden, of zij zijn door hun menselijke leiders, die zogenaamde herders zijn, op een dwaalspoor gebracht. Jezus identificeerde de valse herders in zijn tijd als personen die „in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn”. Anderzijds waren de mensen „gestroopt en heen en weer gedreven . . . als schapen zonder herder”. Zij moesten op juiste wijze geweid worden, en Jezus nam deze taak op zich. — Ps. 95:6, 7; Matth. 7:15; 9:36.
DE SPECIALE VERANTWOORDELIJKHEID VAN HERDERS
6, 7. (a) Wie maken deel uit van de kudde die geweid moet worden? (b) Betreffende wie moeten de herders rekenschap afleggen?
6 Toen Jezus naar zijn hemelse tehuis terugkeerde, trof hij er regelingen voor dat onderherders voor zijn „schapen” zouden zorgen. In deze tijd rust op degenen die door de Voortreffelijke Herder worden aangesteld de speciale verplichting Jezus’ „schapen” te voeden. Petrus, die van Jezus de speciale opdracht had ontvangen dit te doen (zie Johannes 21:15-17), geeft hetzelfde gebod aan christelijke opzieners in deze tijd door, want hij zegt: „Daarom geef ik aan de oudere mannen [geestelijke opzieners in de gemeente] onder u [de gemeente] deze vermaning, . . . Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, . . . gewillig . . . bereidwillig.” — 1 Petr. 5:1, 2.
7 Hoewel er van alle opgedragen christenen wordt verlangd dat zij „discipelen [maken] van mensen uit alle natiën, hen dopende”, terwijl zij ’hun alles moeten leren onderhouden wat Jezus hun geboden heeft’, dragen de herders de speciale verantwoordelijkheid voor „de kudde Gods” te zorgen, dat wil zeggen, voor degenen die reeds lid van de gemeente zijn. Ten aanzien van deze personen moeten zij aan Jehovah rekenschap afleggen. — Matth. 28:19, 20; Hebr. 13:17; 4:13.
8. Wie worden als herders van de kudde Gods uitgekozen, en wie niet?
8 „Een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam” door Jezus als de Messías te aanvaarden. Er werden echter geen schriftgeleerden of Farizeeën als herders in de christelijke gemeente aangesteld, aangezien zij „op de stoel van Mozes [waren] gaan zitten”. De „wijzen naar het vlees”, die het prachtig vonden op de openbare plaatsen begroet te worden en „Rabbi” genoemd te worden, werden niet geroepen. Dat soort van „leiders” wordt niet in de christelijke gemeente van Jehovah’s getuigen aangetroffen. Jehovah’s getuigen erkennen slechts één leider, Christus. Zij mijden elke soort van titel die pluimstrijkerij in de hand zou werken. Jezus zei: „Gij allen [zijt] broeders.” — Hand. 6:7; Matth. hfdst. 23; 1 Kor. 1:26-29.
9. Hoeveel ouderlingen dienen er in een gemeente te zijn, en uit wie worden zij gekozen?
9 Opdat de belangen van de christelijke gemeente van Jehovah’s getuigen op juiste wijze behartigd kunnen worden, „heeft [God] de respectieve personen in de gemeente geplaatst”, met inbegrip van leraren, opzieners, herders. In de vroege gemeente dienden allen die hier schriftuurlijk bezien voor in aanmerking kwamen, in deze hoedanigheid. Er werd geen vastgesteld aantal personen aangesteld; er waren er verscheidenen in Éfeze, zoals blijkt uit het feit dat Paulus de „oudere mannen” bij zich te Miléte ontbood opdat hij hun instructies met betrekking tot hun taken kon geven. Zo wordt er ook in de hedendaagse christelijke gemeente niet een vastgesteld aantal ouderlingen aangesteld. Zij behoeven niet, zoals in de kerken van de christenheid, van het een of andere door mensen opgerichte seminarium afgestudeerd te zijn. Zij moeten echter ijverig deelnemen aan het predikingswerk, geregeld en actief Gods Woord bestuderen en datgene beoefenen wat in de twee grote geboden wordt vermeld, namelijk liefde voor God en voor de naaste. — 1 Kor. 12:28; Matth. 22:36-39.
10, 11. Hoe kan iemand „onberispelijk” zijn, en waarom wordt er zo’n hoge maatstaf aangelegd?
10 In het derde hoofdstuk van 1 Timótheüs vermeldt Paulus schriftuurlijke vereisten waaraan iemand moet voldoen die het ambt van opziener tracht te verkrijgen. Hij moet onberispelijk zijn. Is dit mogelijk voor een onvolmaakt menselijk schepsel? Betekent dit niet dat een opziener volmaakt moet zijn? Is Paulus derhalve onredelijk, te veeleisend? Wij mogen dit niet concluderen, want Paulus was zich ongetwijfeld bewust van Jezus’ verklaring in Matthéüs 5:48: „Gij moet daarom volmaakt zijn, evenals uw hemelse Vader volmaakt is.” Paulus wist ook dat koning David niet volkomen onberispelijk kon zijn, maar Paulus erkende dat Davids smeekbede tot Jehovah — namelijk: „Richt mij, o Jehovah, want ik voor mij heb in mijn eigen rechtschapenheid gewandeld” — deel uitmaakte van de geïnspireerde Schrift. — Ps. 26:1; vergelijk 2 Koningen 20:3.
11 Het is duidelijk dat het voor de mens onmogelijk is om in een absolute zin, in een oneindige mate, zonder beperking, als God te zijn. Als dat niet zo was, zou het ambt van opziener in de christelijke gemeente vacant blijven. Dat de schriftuurlijke vereisten hoog worden gesteld, betekent derhalve dat iedereen die naar zo’n ambt streeft of het bekleedt, er oprecht moeite voor moet doen aan deze vereisten te voldoen. Een ouderling zou bijvoorbeeld beslist niet in de positie verkeren voor degenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd te zorgen als hij schromelijk te kort zou schieten in de vereiste onberispelijkheid. Een opziener moet in staat zijn ’de jongere mannen te vermanen gezond van verstand te zijn, waarbij hij zichzelf in alle dingen een voorbeeld van voortreffelijke werken betoont, blijk gevend van onbedorvenheid in zijn onderwijs’. — Tit. 2:6-8.
12. Moet iemand gehuwd zijn om voor het ambt van opziener in aanmerking te komen? Leg dit uit.
12 Een opziener moet „de man van één vrouw” zijn. Dit wil niet zeggen dat een weduwnaar of vrijgezel niet voor dit ambt in aanmerking komt. Het betekent thans, evenals het dit in Paulus’ tijd betekende, dat iemand die polygamie beoefent of zonder echt getrouwd te zijn met een vrouw samenleeft, niet als een opziener in de christelijke gemeente dienst mag verrichten. Ja, de vriendschapshand mag hem niet worden toegestoken. Gekoppeld aan het verdere vereiste in vers 4 (1 Timótheüs 3:4) zou erdoor te kennen worden gegeven dat een opziener geen tiener kan zijn maar oud genoeg moet zijn om een gezin te kunnen hebben.
13. Waarom moeten ouderlingen de extreme heersende gewoonten mijden?
13 De jongeren van thans en zelfs oudere personen zijn vaak besmet met de vreemdsoortige gewoonten van het huidige samenstel van dingen. Doordat christenen op school of op hun werk in aanraking komen met personen die deze instelling bezitten, bestaat het gevaar dat zij ertoe verleid worden net als hen te worden. De christenen in de eerste eeuw moeten met hetzelfde probleem te kampen gehad hebben, want Paulus’ verdere raad (1 Tim. 3:2) om „matige gewoonten” te hebben, moet bij het aanstellen van oudere mannen beschouwd worden. Wanneer iemand zich naar de gewoonten van de oude wereld schikt, sluit dit hem ervan buiten Gods goedkeuring te bezitten en geschikt geoordeeld te worden voor een toewijzing waarin men jongere mannen moet vermanen. De apostel Petrus zegt dat er misschien wel een tijd geweest is waarin wij onwetend aan zulke gewoonten meededen, maar dat wij nu voor Gods wil moeten leven. Onze vroegere metgezellen staan hierdoor misschien vreemd te kijken en zullen misschien wel schimpend over ons spreken, maar Jezus zei dat dit ons niet dient te verontrusten. — Joh. 15:19; 1 Tim. 4:11, 12; 1 Petr. 4:3, 4; Rom. 12:2.
EEN GEZONDE DENKWIJZE VEREIST
14. Hoe moet een oudere man zijn positie bezien?
14 Een oudere man in de gemeente bekleedt geen verheven positie. Dat iemand een ouderling is, dient hem er niet toe te brengen „meer van zichzelf te denken dan nodig is, maar met een gezond verstand te denken”. In The New English Bible wordt hier gezegd dat een christen geen „eigendunk” moet hebben maar een „bescheiden mening” over zichzelf moet hebben. Dit zal hem beletten te verwachten dat hij als de geestelijke leiders van de christenheid wordt behandeld, die erop gesteld zijn, en ook verwachten, dat de mensen vleiende woorden tot hen spreken. — Rom. 12:3.
15. Wat houdt het in „ordelijk” te zijn?
15 Opzieners moeten „ordelijk, gastvrij” zijn (1 Tim. 3:2). De valse herders waren in geen enkele betekenis van het woord ordelijk. Jehovah veroordeelde hen met de woorden: „Wee de herders [in Israël] die de schapen van mijn weide te gronde richten en verstrooien!” (Jer. 23:1, 2) Hun bewering herders te zijn, redde hen niet van Jehovah’s oordeel. Jezus veroordeelde ook de herders van zijn tijd. Christelijke herders moeten dus ordelijk zijn en voor de vrede van de gemeente werken. Soms zal er van hen worden verlangd dat zij ’de wanordelijken, die in het geheel niet werken maar zich inlaten met wat hen niet aangaat, terechtwijzen’ (1 Thess. 5:14; 2 Thess. 3:11). Wil hun vermaning aanvaardbaar zijn, dan moeten zij zelf het voorbeeld geven door zich strikt aan de bijbelse wetten en beginselen te houden en nooit ideeën te propageren die niet met de waarheid stroken. — 1 Kor. 4:6; 14:33; Tit. 2:6-8.
16. Is gastvrijheid uitsluitend beperkt tot het verwelkomen van nieuwelingen in de Koninkrijkszaal?
16 Toen koning Salomo ten tijde van de inwijding van de tempel in Jeruzalem om voorspoed bad, verwees hij naar de „buitenlanders”, niet-Israëlieten die daar voor de aanbidding zouden komen. Hij heeft ongetwijfeld voorzieningen voor hen getroffen. In deze tijd zegent Jehovah ons met een grote toename in ’buitenlanders’, dat wil zeggen, degenen die voorheen geen aanbidders van Jehovah waren. Er moeten passende voorzieningen getroffen worden om hen te verwelkomen. Dit plaatst een verantwoordelijkheid op de schouders van de opzieners, niet slechts om hen in de Koninkrijkszaal te begroeten, maar om hen te helpen vorderingen in de christelijke levenswijze te maken. Dit is ware gastvrijheid, een vereiste voor iemand die een opziener wil zijn. — 1 Kon. 8:41-43; Micha 4:1, 2; Matth. 9:37; Hebr. 13:1, 2; 3 Johannes 5.
17, 18. (a) Is het geven van onderwijs beperkt tot het podium? (b) Welk doel tracht een opziener als leraar te bereiken?
17 „Er staat geschreven in de Profeten”, zo zei Jezus, „En zij zullen allen door Jehovah worden onderwezen” (Joh. 6:45; Jes. 54:13). Dit wordt steeds belangrijker naarmate wij het einde van het oude samenstel van dingen en de invoering van het nieuwe, onder leiding van de gezalfde Priester en Koning, Jezus Christus, naderen. Jehovah God is de Belangrijkste Leraar, maar Jezus zei dat zijn discipelen hem terecht ook met Leraar aanspraken. Bovendien heeft de verheerlijkte Jezus Christus „sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren, [waarom?] met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening.” — Ef. 4:11, 12.
18 Ouderlingen moeten derhalve leraren van Gods Woord zijn. Zij moeten niet de oren van de gemeente „kittelen” maar moeten de geest en het hart van de met schapen te vergelijken leden van hun gemeente bereiken. Dit plaatst hen niet op een voetstuk, zoals een „godgeleerde”. Het onderwijs dat een christelijke ouderling geeft, wordt niet noodzakelijkerwijs vanaf het podium gegeven, maar, en dit is zelfs nog passender, op een persoonlijke basis. Hij geeft bijbels onderricht.
19. Welke „werken van het vlees” sluiten iemand ervan buiten als een opziener aangesteld te worden?
19 Een ouderling kan geen „dronken ruziemaker” zijn. Een overmatig gebruik van alcohol doodt de zinnen, waardoor iemands oordeel wordt geschaad en hij de beheersing over zijn verstandelijke vermogens verliest. Een ouderling mag niet „iemand [zijn] die slaat”, hetzij fysiek of met zijn tong. Hij moet niet strijdlustig of onredelijk zijn of iemand zijn die geld liefheeft. Dit zou hem ongeschikt maken voor de taak van iemand die in de gemeente van christenen de leiding neemt. Hoewel deze „werken van het vlees” hem er niet van zouden buitensluiten in een kerk van Babylon de Grote dienst te verrichten, beletten ze hem wel in een gemeente van Jehovah’s getuigen een dienstpositie te bekleden. — 1 Tim. 3:3; 6:10.
20. (a) Waarom wordt in het geval van iemand wiens aanstelling tot ouderling wordt overwogen, ook nagegaan hoe hij de leiding over zijn eigen huisgezin heeft? (b) Wat kan evenwel in aanmerking genomen worden?
20 Nadat Paulus heeft verklaard dat een ouderling iemand moet zijn die op een voortreffelijke wijze de leiding over zijn eigen huisgezin heeft en zijn kinderen in onderworpenheid heeft, stelt hij een vraag, namelijk: „Immers, indien iemand zijn eigen huisgezin niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg kunnen dragen?” (1 Tim. 3:5) Paulus besefte dat in Gods huisgezin meer levens op het spel staan dan in het huisgezin van de man zelf. In het algemene belang van iedereen moet hij dus beslist de bekwaamheid bezitten de aangelegenheden in zijn eigen huisgezin goed te behartigen. Betekent dit echter dat zijn huisgezin noodzakelijkerwijs in elk opzicht een ideaal voorbeeld moet zijn? Dit hoeft niet zo te zijn. Hij doet misschien wel alles wat hij redelijkerwijs kan doen, terwijl toch iemand in zijn huisgezin er niet zo op reageert als hij wel zou willen. Zijn vrouw is misschien wel erg opstandig of zelfs een tegenstandster van Jehovah en zijn Woord (Matth. 10:36). De belangrijke vragen zijn echter: In welke mate is de heer des huizes voor haar opstand verantwoordelijk, en is de onenigheid in het huisgezin aan enig verzuim van zijn zijde te wijten? Ook moet de kijk van de gemeente op de situatie in aanmerking genomen worden.
21. Waarom is het verstandig geen „pas bekeerde” als opziener aan te stellen?
21 Opzieners moeten belangrijke beslissingen nemen. Bij zulke beslissingen kunnen levens betrokken zijn of ze kunnen betrekking hebben op het onder alle omstandigheden voortzetten van de uiterst belangrijke prediking van het goede nieuws. Er kunnen verbodsbepalingen worden uitgevaardigd. Er moeten dus goede en rijpe beslissingen genomen worden. Vandaar dat een opziener geen „pas bekeerde” moet zijn (1 Tim. 3:6). Ook al bezit hij net zo’n enthousiasme en ijver als degenen die lang in het geloof zijn, kan het hem toch ontbreken aan een „waarnemingsvermogen [dat is] geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden” (Hebr. 5:13, 14). Personen die pas met de organisatie verbonden zijn, moeten tot rijpheid komen. Ondertussen moeten zij „hen in gedachtenis [houden] die onder u de leiding nemen, die het woord van God tot u hebben gesproken, en . . . hun geloof [navolgen], lettend op het einde van hun wandel”. — Hebr. 13:7.
ZORG VOOR „ANDERE SCHAPEN”
22. Hoe dienen rages beschouwd te worden, en wie zijn in dit opzicht voorbeelden die wij moeten navolgen?
22 Aangezien Jehovah’s getuigen „geen deel van de wereld” zijn, volgen zij niet de heersende rages na welke hen zouden identificeren met mensen die als opstandigen tegen de maatschappij worden beschouwd. Jonge broeders in de gemeente moeten dus de vermaning van Petrus in gedachten houden dat herders van de kudde van God het juiste voorbeeld moeten geven. Paulus was zo’n goed voorbeeld. Hij zei: „Wordt navolgers van mij, zoals ik het ben van Christus.” De mensen merken op dat Jehovah’s getuigen anders zijn; christelijk gedrag, vooral van de zijde van de opzieners dient een basis te vormen voor het noodzakelijke ’voortreffelijke getuigenis van de mensen buiten’ de gemeente. — 1 Kor. 11:1; 1 Tim. 3:7; Joh. 17:16; 1 Petr. 5:2, 3.
23. Naar welke andere dingen dient in opzieners uitgezien te worden?
23 In het eerste hoofdstuk van het boek Titus gaf Paulus raad met betrekking tot datgene waarnaar in ouderlingen uitgezien moet worden. Een ouderling moet „vrij van beschuldiging” zijn en hoedanigheden bezitten waarop niets valt aan te merken. Het moet voor niemand mogelijk zijn hem van twijfelachtige persoonlijke eigenschappen te betichten. Hij moet niet „eigenzinnig” of aanmatigend zijn, niet „tot gramschap geneigd” of kortaangebonden, „niet belust op oneerlijke winst”, maar hij moet in plaats daarvan bijzonder eerlijk zijn in zijn optreden binnen en buiten de gemeente. — Tit. 1:6, 7; zie ook 1 Petrus 5:2, 3.
24. Waaruit blijkt de loyaliteit van een opziener?
24 Het is voor een opziener bijzonder belangrijk om in navolging van Jezus Christus „loyaal” te zijn. Wegens zijn loyaliteit aan juiste beginselen, kan het voor hem noodzakelijk zijn „de tegensprekers” terecht te wijzen (Tit. 1:9). Dit is misschien geen aangename taak, maar als hij geen terechtwijzing geeft wanneer dit nodig is, kan hierdoor te kennen worden gegeven dat hij de partij van de zondaar kiest, en aldus een deelgenoot van hem wordt (Spr. 29:24). De terechtwijzing die wordt gegeven, is een vriendelijkheid jegens iemand die misschien onbewust een misstap doet (Gal. 6:1). Sommige onjuiste daden zou een ouderling gemakkelijk kunnen vergeten, over het hoofd kunnen zien of kunnen negeren, maar dit is niet het geval met daden die de heilige geest zouden kunnen bedroeven doordat hierdoor verdeeldheid en sekten in de gemeente worden veroorzaakt. In sommige gevallen vereist loyaliteit derhalve dat er een terechtwijzing wordt gegeven. — Luk. 17:3, 4; Ef. 4:30.
25, 26. (a) Waarom is het vooral noodzakelijk dat herders aandacht schenken aan zichzelf en de gemeente Gods? (b) Kunnen nieuwelingen thans verwachten in Gods gemeente goed geweid te zullen worden?
25 Toen Paulus zijn afscheidswoorden tot de ouderlingen van Éfeze sprak, smeekte hij hen aandacht te schenken aan zichzelf en „aan de gehele kudde . . . [en] de gemeente Gods te weiden . . . [aangezien thans] onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen” (Hand. 20:28, 29). Deze „wolven” zouden de kudde in werkelijkheid stropen en hun kleren van christelijke identificatie van hen afscheuren. De vermaning is in deze kritieke tijd nog actueler. Geen enkele opziener zal er door plichtverzuim verantwoordelijk voor willen zijn dat sommigen van Jehovah’s „schapen” verloren gaan.
26 Het Jaarboek toont aan in welke mate velen van Jezus’ „andere schapen” zich met Jehovah’s christelijke getuigen hebben verbonden. Er zijn nog meer van deze schapen die Jezus ’moet brengen’ omdat zij naar zijn stem ’zullen luisteren’. Thans, in het „laatst der dagen” van het oude samenstel van dingen, ontvangen degenen die in grote drommen deel gaan uitmaken van de ene kudde van de ene herder, onderricht in de wegen van Jehovah. Zij kunnen er zeker van zijn dat zij liefdevolle, tedere zorg zullen ontvangen van degenen die Jehovah geschikt geacht heeft om hun herderlijk werk toe te vertrouwen. — Joh. 10:16; Luk. 12:32; Micha 4:1-4; Jes. 32:1, 2.