De valse-Koninkrijkstoevlucht aan de kaak gesteld
1. Met welke bedoeling sprak Jezus de gelijkenis van het mosterdzaadje uit, in harmonie met welke profetie?
WAT moet nu de bedoeling geweest zijn van Jezus’ gelijkenis van het mosterdzaadje, dat in zijn embryonale toestand zeer klein is maar zich tot een boom ontwikkelt? De bedoeling moet zijn geweest iets te tonen wat in harmonie is met Jezus’ verwijzing naar het negatieve beeld dat in Jesaja 6:9, 10 wordt gegeven (Matth. 13:13-15). Toen Jezus deze derde gelijkenis uitsprak in een reeks van zeven, zei hij: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn veld plantte; het is weliswaar het kleinste van alle zaden, maar wanneer het is opgegroeid, is het het grootste van de tuingewassen en wordt het een boom, zodat de vogels des hemels in zijn takken komen neerstrijken.” — Matth. 13:31, 32.
2. Hoe verklaarde Zion’s Watch Tower van 15 mei 1900, waarin de mosterdzaadboom met de zogenaamde kerk werd vergeleken, het neerstrijken van de vogels des hemels op de takken van de boom?
2 Op bladzijde 153 van Zion’s Watch Tower van 15 mei 1900 werd gezegd: „De derde gelijkenis-afbeelding van het koninkrijk heeft ten doel aan te tonen dat de zogenaamde kerk van dit evangelietijdperk in haar onderhavige embryonale toestand van ontwikkeling van een zeer klein begin zou uitgroeien en aanzienlijke afmetingen zou gaan aannemen. . . . Toch behoeft deze grote ontwikkeling niet noodzakelijkerwijs op voordeel of op iets wat speciaal wenselijk is te duiden; ze gaat integendeel een ongunstige omstandigheid vormen doordat de vogels des hemels op de takken van de boom neerstrijken en deze verontreinigen. De ’vogels des hemels’ in de voorgaande gelijkenis van de zaaier beeldden Satan en zijn werktuigen af, en wij menen gerechtigd te zijn hier een overeenkomstige toepassing te verschaffen door aan deze gelijkenis de betekenis te geven dat de door de Heer geplante kerk snel en op buitengewone wijze uitgroeide en dat als gevolg van haar prestaties, kracht, enz., Satan door bemiddeling van zijn werktuigen kwam, waarna dezen op de verschillende takken van de Kerk neerstreken. Zij bevinden zich gedurende al deze eeuwen op de takken van deze evangeliekerk, en ze worden er nog steeds als een verontreinigend element op aangetroffen.”
3. Wat werd volgens The Watch Tower van 15 juni 1910 door de volledig tot ontwikkeling gekomen „boom”, te zamen met zijn vogels, afgebeeld?
3 De uitgave van The Watch Tower van 15 juni 1910 verschafte een uitleg die overeenkwam met de zojuist aangehaalde zienswijze en vervolgde op bladzijde 204 met te zeggen: „Het onderwijs van deze gelijkenis brengt ons er derhalve toe te concluderen dat de kerk van Christus eens zo onbelangrijk in de wereld was, dat het een schande en een smaad was ertoe te behoren, maar dat ze uiteindelijk eervol en groot zou worden en dat de dienstknechten van de vijand er behagen in zouden scheppen in haar schaduw beschutting te vinden. De Schrift beeldt deze ontwikkeling af als Babylon en verklaart dat de zogenaamde kerk van Christus in haar geheel genomen, met de verschillende aftakkingen en denominaties, Babylonisch is. Luister naar de woorden van de Heer: ’Zij is . . . een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte [geworden].’” — Zie ook The Watch Tower van 15 juni 1912, bladzijde 198, onder het opschrift „Gelijk een mosterdzaadje”.
4. (a) Wat beeldde de symbolische „boom” volgens die twee Watch Tower-artikelen niet af? (b) Wat voor afbeelding en tafereel, met betrekking tot tijd en plaats, worden niet door de gelijkenis van het mosterdzaadje verschaft?
4 Thans bevinden wij ons in het jaar 1976, en de grote vraag is: Wat wordt door die volwassen mosterdzaadboom afgebeeld? Babylon de Grote, volgens de bovengenoemde twee uitgaven van het tijdschrift The Watch Tower. Er wordt niet in gezegd dat deze boom de Koninkrijksklasse van 144.001 op de troon geplaatste christenen in hemelse macht afbeeldt. Wat moeten wij in deze tijd echter zeggen? In de eerste plaats moeten wij in gedachten houden dat deze illustratie van het mosterdzaadje geen afbeelding verschaft van het duizendjarige rijk, om het uiteindelijke aantal te tonen van de Koninkrijksklasse die in hemelse heerlijkheid regeert, terwijl de gehele mensheid haar toevlucht neemt onder dit Messiaanse koninkrijk. Ze heeft geen betrekking op een hemels tafereel met betrekking tot de erfgenamen van het „koninkrijk der hemelen”. Ze beeldt een aardse toestand in een speciale tijdsperiode af.
5. In welke speciale tijdsperiode bereikt de gelijkenis het hoogtepunt van haar vervulling, en waar vindt die vervulling plaats?
5 De speciale tijdsperiode wordt in de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en van het sleepnet te kennen gegeven. In de gelijkenis van het tarweveld waar onkruid overheen was gezaaid, zei Jezus: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen.” In de gelijkenis van het sleepnet zei Jezus: „Zo zal het gaan in het besluit van het samenstel van dingen: de engelen zullen uitgaan en de goddelozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden en hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden” (Matth. 13:39, 49, 50). De „oogst” vindt plaats op deze aarde, waar zich het „onkruid” bevindt dat verwijderd moet worden. Ook geschiedt het scheiden van de geschikte „vissen” van de ongeschikte „vissen” hier op aarde, waar de vis-’wateren’ zich bevinden. Het symbolische „onkruid” en de ongeschikte „vissen” zijn de zogenaamde christenen, wier hart onontvankelijk is, wier oren ongevoelig zijn en wier ogen zijn dichtgestreken, zodat zulke zogenaamde christenen onmogelijk genezen kunnen worden. — Jes. 6:9, 10; Matth. 13:14. Vergelijk Handelingen 28:25-28. Zie het artikel „Geen genezing totdat de huizen zonder mens zijn” in de uitgave van De Wachttoren van 1 maart 1967.
6. Waarop maakt deze „boom” van thans aanspraak, en waarom zou die symbolische boom derhalve niet Babylon de Grote kunnen zijn?
6 Tegen de tijd van het „besluit van het samenstel van dingen” in onze tijd zou de symbolische mosterdzaadboom geheel volgroeid zijn. Dat groeistadium zou overeenstemmen met de oogsttijd. Aangezien de oogst van de geestelijke „tarwe” of de „zonen van het koninkrijk” sinds 1919 G.T. voortgang heeft gevonden, treffen wij de symbolische mosterdzaadboom thans geheel volgroeid hier op aarde aan. Deze „boom” maakt er aanspraak op het „koninkrijk der hemelen” te vertegenwoordigen, want Jezus zei dat „het koninkrijk der hemelen . . . gelijk” deze boom was. Om die reden kon de mosterdzaadboom niet Babylon de Grote afbeelden, want die organisatie is het wereldrijk van valse religie dat met het oude Babylon begon. Babylon de Grote in haar geheel beweert niet „het koninkrijk der hemelen” of het Messiaanse „koninkrijk Gods” te zijn. Het numeriek sterkste en belangrijkste deel van Babylon de Grote beweert Gods Messiaanse koninkrijk echter wel te vertegenwoordigen. Dat machtigste deel van Babylon de Grote is de christenheid, met haar duizend of meer vertakkingen en groeperingen.
7. Waarvan is de grootste groei die de christenheid in de geschiedenis heeft meegemaakt, het gevolg, en wanneer is ze in werkelijkheid begonnen, en hoe?
7 De christenheid beweert gedurende de eerste eeuw G.T. uit de oorspronkelijke kleine christelijke gemeente in Jeruzalem te zijn voortgesproten. Thans beloopt het aantal gemeenten van de christenheid de miljoenen. Ze heeft haar grootste groei bereikt! Haar schandelijke wereldsgezindheid en gebrek aan geestelijke gezindheid in deze tijd tonen thans duidelijk aan dat haar enorme groei geen gevolg is van haar geestelijke deugden en van het feit dat zij het voortschrijdende licht van de bijbelse waarheid heeft. De godsdienstgeschiedenis toont aan dat de christenheid in werkelijkheid in de vierde eeuw G.T. werd gesticht door de heidense Romeinse keizer Constantijn de Grote, die in 312 G.T. beweerde tot het christendom bekeerd te zijn maar die tot kort voor zijn dood op 22 mei 337 G.T. ongedoopt bleef. Hij stichtte het ontaarde christendom van zijn tijd, de staatskerk van het Romeinse Rijk, terwijl hij zich van ongeveer driehonderd afvallige, schipperende „bisschoppen” bediende om dit tot stand te brengen. Als pontifex maximus van het Romeinse Rijk riep hij het Eerste Concilie van Nicaea, in Klein-Azië, bijeen, terwijl hij besliste dat de leerstellingen die daar werden vastgesteld, de leer van de Kerk zouden zijn.
8. Wat op het gebied van leerstellingen en praktijken is thans in de christenheid doorgedrongen, en als een vervuiling van welke gelijkenis?
8 Wat is thans in het gehele stelsel van de kerken van de christenheid doorgedrongen? De ware bijbelse leer en structuur en werkwijze en naleving? Neen! Het is de door de pontifex maximus Constantijn bevorderde fusiereligie, waarin de Babylonische leer en werkwijzen fundamenteel zijn in plaats van de onderwijzingen van Gods geïnspireerde heilige Woord. Constantijn was degene die in zijn functie van voorzitter van het Concilie van Nicaea het dispuut over de persoonlijkheid en de eigenschappen van Jehovah God beslechtte door ten gunste van de Babylonische leer van de Drieëenheid te beslissen. Jezus had dit proces van besmettende christelijke leerstellingen en praktijken voorzegd door de gelijkenis van het zuurdeeg uit te spreken. Hij zei: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was.” — Matth. 13:33.
9. Hoe lang heeft deze in religieus opzicht verderfelijke invloed in de christenheid voortgang gevonden, met welke gelegenheid voor de werktuigen van de Duivel?
9 De gisting van het gehele stelsel van de christenheid heeft nu gedurende zestien eeuwen voortgang gevonden. Wie kan ontkennen dat de christenheid thans volledig doortrokken is van de verderfelijke invloed van Babylonische leerstellingen en wereldsgezindheid en een Nimrodiaanse uitdaging van de universele soevereiniteit van Jehovah God? Door deze besmetting van het enorme stelsel van de imitatie-„zonen van het koninkrijk” van de christenheid is het valse aardse „koninkrijk Gods” voor de werktuigen van Satan de Duivel een uitstekende plaats geworden om er toevlucht in te zoeken, net zoals de „vogels des hemels” op de takken van de volgroeide mosterdzaadboom neerstreken. — Matth. 13:31, 32.
10, 11. (a) Waarom wordt er in de gelijkenis van het mosterdzaadje niets afgebeeld wat nuttig is voor de mensheid? (b) Welk huidige „koninkrijk” wordt er derhalve door de mosterdzaad-„boom” afgebeeld?
10 Het verblijf van al deze symbolische „vogels des hemels” in de vele vertakkingen van de christenheid heeft de christenheid in geestelijk opzicht niet tot voordeel gestrekt. Het is precies zoals de boom die opgroeide uit het mosterdzaadje dat de boer in zijn tuin of op zijn veld plantte. De vogels des hemels die op de takken ervan neerstreken, konden de mosterdzaadjes opeten, net zoals de vogels in Jezus’ gelijkenis van de vier soorten van aarde de zaadjes opaten die bij het zaaien langs de weg vielen (Matth. 13:4). Voor zover Jezus’ gelijkenis ging, strekte de boom de mens in het geheel niet tot nut. Er wordt in de gelijkenis bijvoorbeeld niet gezegd hoe, toen de boom volgroeid was, de planter kwam en die vogels wegjoeg en een grote hoeveelheid mosterdzaadjes vergaarde om er een goede saus van te maken waarmee hij bepaalde voedselsoorten kon kruiden. Toch zal de boer het mosterdzaadje beslist niet in zijn tuin geplant hebben om hierdoor alleen maar de „vogels des hemels” een verblijfplaats te verschaffen.
11 Wanneer alles in aanmerking wordt genomen, is het duidelijk dat de symbolische mosterdzaad-„boom” van thans het namaak-„koninkrijk der hemelen” is, namelijk de christenheid, met haar geestelijken die over de leken heersen. De volgroeide „boom” zou niet op consequente wijze het thans op aarde zijnde overblijfsel van de verzegelde geestelijke Israëlieten kunnen afbeelden, want zij vormen slechts een klein gedeelte, en niet het volledige numerieke aantal van de 144.000 Koninkrijkserfgenamen. Gedurende meer dan zevenentwintig jaar is het geestelijke overblijfsel zelfs in aantal afgenomen. Tijdens de Gedachtenisviering in 1975 was hun aantal tot 10.454 gedaald.
EEN MOSTERDPLANT DIE VERSCHILT VAN WAT WIJ ZOUDEN VERWACHTEN
12. Wat zou iemand, op grond van de bijbelse regel dat een zaad naar zijn soort moet voortbrengen, logischerwijs kunnen inbrengen tegen de uitleg dat de mosterdzaad-„boom” de christenheid afbeeldt?
12 Tegen de voorgaande toelichting zou iemand logischerwijs het volgende kunnen inbrengen: De man die in Jezus’ gelijkenis het mosterdzaadje zaaide, deed dit met goede bedoelingen. Hij verwachtte dat uit dit mosterdzaadje een mosterdplant „naar zijn soort” zou groeien (Gen. 1:11, 12). Hij verwachtte niet dat er iets anders uit zou groeien dan wat hij had gezaaid. Hij had geen bedrieglijke imitatie van een mosterdplant in gedachten. Hoe kunnen wij met het oog hierop zeggen dat de zaaier nu juist zo’n namaakplant verkreeg? En hoe kunnen wij dienovereenkomstig zeggen, zoals hierboven is gedaan, dat de „boom” die uit het mosterdzaadje opgroeide, een afbeelding is van de christenheid, het bedrieglijke namaaksel van het „koninkrijk der hemelen”?a Is dat niet in strijd met Gods wet dat een zaadje naar zijn soort moet voortbrengen? Zou deze goddelijke wet, wanneer deze geestelijk wordt toegepast, niet de gedachte aan de christenheid, het tegengestelde van het „koninkrijk der hemelen”, uitschakelen?
13, 14. (a) Waarom zou er geen christenheid zijn als er geen Jezus Christus was geweest? (b) Volgens welke maatstaf stelt God haar tegenover Zich aansprakelijk, en waarvan is ze het tegenbeeld?
13 De situatie is in dit verband met Jezus Christus begonnen. Indien er geen Christus was geweest, zou er geen christenheid zijn. Een eenvoudige verklaring, maar niettemin waar! In de vierde eeuw van onze gewone tijdrekening verbond de christenheid zich aan de ware Christus, niet aan een valse Christus, een valse Messías, ten einde het namaaksel minder te doen opvallen. Ze nam zelfs zijn officiële benaming aan door zichzelf de christenheid te noemen. Ze heeft zich de verschillende dingen toegeëigend die met Jezus Christus verband hielden. Ze past de waterdoop toe, terwijl in sommige van haar kerken zelfs de totale onderdompeling plaatsvindt. Ze viert het Avondmaal des Heren met brood en het produkt van de wijnstok. Ze heeft haar ouderlingen of opzieners en diakens (Fil. 1:1, Sint-Willibrordvertaling, voetnoot). En wat de bijbel in zijn geheel betreft, de exemplaren van de bijbel die de christelijke getuigen van Jehovah hebben gebruikt totdat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift in 1950 in het Engels gepubliceerd begon te worden, waren afkomstig van de bijbelgenootschappen die onder leiding van de kerken van de christenheid werkzaam waren.
14 Het is heel duidelijk dat Jezus Christus betrokken is bij de vorming van de christenheid, welke tot op heden heeft beleden zijn ware Kerk te zijn. Bovendien houdt Jehovah God de christenheid aan haar woord en aan datgene wat ze zelf beweert. Om deze reden verlangt Jehovah van haar dat ze overeenkomstig haar beweringen leeft en stelt hij haar er aansprakelijk voor wanneer ze in gebreke blijft overeenkomstig zijn vereisten te leven. Hij zal haar hier een verdiende straf voor geven. In dit „besluit van het samenstel van dingen” oordeelt hij dat ze ontrouw is aan haar religieuze verklaringen. Ze is het hedendaagse tegenbeeld van het ontrouwe Israël uit de oudheid.
15, 16. Hoe blijkt uit Jezus’ gelijkenis van de tarwe en het onkruid dat hij bij de groei van de christenheid tot op heden betrokken is?
15 Het schriftuurlijke bewijs dat Jezus Christus bij de groei van de christenheid betrokken is, wordt nog versterkt door de gelijkenis van de tarwe en het onkruid. Het is waar dat Jezus Christus, „de Zoon des mensen”, dat onkruid niet op zijn eigen veld heeft gezaaid. Zijn vijand, Satan de Duivel, heeft dat gedaan. In de gelijkenis hadden de slaven van de Zaaier de aanwezigheid van het onkruid op het tarweveld snel ontdekt. Zij wilden de onkruidplantjes uittrekken. De Zaaier, de eigenaar van het tarweveld, stond hun dit echter niet toe. In zijn geduld en lankmoedigheid beval hij de slaven het onkruid en de tarwe gezamenlijk te laten opgroeien tot de oogst omstreeks de pinkstertijd. Pas dan zou hij het onkruid, dat nu geheel volgroeid was, van de tarwe laten afscheiden.
16 Als een vervulling van dit kenmerk van Jezus’ gelijkenis liet hij de christenheid niet vernietigen zodra ze zichzelf manifesteerde. Hij stond toe dat ze zich uitbreidde. In die betekenis is hij betrokken bij de groei van de christenheid tot de huidige afmetingen ervan, de grootste in haar geschiedenis. Zelfs tot op het moment dat dit wordt geschreven, heeft Jezus Christus de christenheid niet vernietigd. Ze neemt, krachtens zijn toelating, nog steeds een plaats in op het veld van de Zaaier, „zijn veld”, zijn religieuze „akker, die wordt bebouwd”. — Matth. 13:24-27; vergelijk 1 Korinthiërs 3:9.
17. Door wie wordt het symbolische „sleepnet” gehanteerd, en wat werd in 1891 en 1912 over de betekenis van dit „sleepnet” gezegd?
17 Dat Jezus bij de christenheid betrokken is, wordt verder geïllustreerd door de gelijkenis van het sleepnet (Matth. 13:47-50). De vissers die het sleepnet hanteren, beelden de hemelse engelen onder leiding van de verheerlijkte Jezus Christus af. Wat wordt echter door het sleepnet zelf afgebeeld? Beeldt het sleepnet, omdat de gelijkenis zegt dat „het koninkrijk der hemelen gelijk een sleepnet” is, de 144.001 leden van de klasse van het „koninkrijk der hemelen” af? Neen, wanneer wij alle kenmerken van de gelijkenis beschouwen, zou dit niet kunnen. In het boek „Thy Kingdom Come”, dat in 1891 werd gepubliceerd, werd op bladzijde 214 gezegd dat het sleepnet „de zogenaamde christelijke Kerk” afbeeldt. The Watch Tower van 15 juni 1912 noemde het op bladzijde 201, en onder het opschrift „De gelijkenis van een visnet”, „het Evangelienet, met zijn volledige collectie van allerlei soorten van kerkendom”.
18. Wat beeldt het sleepnet volgens De Wachttoren van 15 februari 1968 af?
18 In meer recente tijd verscheen in de uitgave van De Wachttoren van 15 februari 1968 het studieartikel getiteld „Werpt uw netten uit voor een vangst”. Op bladzijde 107, paragraaf zes, wordt gezegd dat „het sleepnet . . . de aardse organisatie [symboliseert] die belijdt Gods gemeente te zijn die door bemiddeling van de Middelaar Jezus Christus in het nieuwe verbond met God is opgenomen. Deze gemeente beweert derhalve het geestelijke Israël te zijn, de heilige natie die met Gods geest is gezalfd om met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk te regeren. Ze omvat de ware belijders en de valse of ontrouwe belijders. Logischerwijs omvat ze ook de christenheid, met haar honderdduizenden belijdende christenen die deel uitmaken van honderden zich christelijk noemende sekten”.
19, 20. (a) Als welke in Jeremia 2:21-23 opgetekende ervaring van Jehovah is Jezus’ ervaring van het symbolische mosterdzaadje geweest? (b) Hoe beeldde Jehovah in Hosea 10:1-4 de ontaarding van Israël als een symbolische „wijnstok” af?
19 In de Koninkrijksgelijkenissen illustreerde Jezus Christus derhalve zijn relatie tot de vorming en groei van de zogenaamde christelijke organisatie van de christenheid. Zijn connectie met de christenheid komt overeen met de connectie van zijn hemelse Vader Jehovah met het afvallige Israël uit de oudheid. Het voornemen dat Jehovah destijds in 1513 v.G.T. met de oprichting van de natie Israël had, was goed en rechtvaardig. Wat gebeurde er echter met de natie die hij had uitverkoren en in het Beloofde Land Palestina had geplant? Jehovah beantwoordt die vraag zelf in Jeremia 2:21-23. Hij zegt daar: „’Wat mij aangaat, ik had u geplant als een uitgelezen rode wijnstok, een volkomen waar zaad. Hoe zijt gij dan jegens mij veranderd in de ontaarde scheuten van een uitheemse wijnstok? Maar ook al zoudt gij het wassen doen met alkali en u grote hoeveelheden loog nemen, uw dwaling zou stellig een smet zijn voor mijn aangezicht’, is de uitspraak van de Heer Jehovah. ’Hoe kunt gij zeggen: „Ik heb mij niet verontreinigd. De Baäls heb ik niet achternagelopen”? Zie uw weg in het dal. Neem nota van wat gij hebt gedaan. Een snelle, jonge wijfjeskameel die doelloos heen en weer draaft op haar wegen.’”
20 Ook in Hosea 10:1-4 zegt Jehovah: „Israël is een verwilderende wijnstok. Vrucht blijft hij voortbrengen voor zichzelf. Naar gelang van de overvloed van zijn vrucht heeft hij zijn altaren vermenigvuldigd. Naar gelang van de goedheid van zijn land richten zij goede zuilen op. Hun hart is huichelachtig geworden; nu zullen zij schuldig worden bevonden. . . . Zij spreken woorden, valse eden afleggend, een verbond sluitend; en het oordeel is uitgesproten als een giftige plant in de voren van het open veld.”
21. (a) Hoe gaf de joodse generatie uit Jezus’ tijd van haar afval blijk? (b) Wiens ervaring beantwoordt de vraag of Jezus een symbolisch mosterdzaadje kon planten terwijl zich er een andere plant uit ontwikkelde?
21 In de dagen van Jezus Christus en zijn apostelen was de natie Israël even afvallig als in de dagen van Jeremia en Hosea. Ja, dit was de generatie die de dood van Jezus, de Messías, teweegbracht en die zijn apostelen en eerste-eeuwse discipelen vervolgde. Zowel Jezus als Jesaja hebben vooral naar zulke Israëlieten verwezen als personen wier ogen dichtgesmeerd waren, wier oren ongevoelig waren en wier hart onontvankelijk was, zodat er voor hen geen geestelijke genezing mogelijk was (Jes. 6:9, 10; Matth. 13:13-15; Hand. 28:24-28). Vandaar dat die afvallige generatie in 70 G.T. een nationale rampspoed onderging. Stelt iemand nu dus de vraag: Hoe kon Jezus, als de Zaaier uit de gelijkenis, het symbolische mosterdzaadje planten en deze toch laten opgroeien tot een ander soort boom, het verdorven namaaksel dat de christenheid wordt genoemd? De ervaring van Jehovah God met de natie Israël uit de oudheid verschaft een dergelijke vragensteller het goddelijke antwoord!
22. Waarom kon Jezus de gelijkenis van het mosterdzaadje uitspreken en in gedachten hebben dat de volgroeide „boom” een namaak-organisatie zou afbeelden?
22 Jezus Christus kon met zijn profetische vooruitziende blik van tevoren weten hoe het met het symbolische mosterdzaadje, dat hij in de eerste eeuw plantte, zou aflopen. Hij was op de hoogte van de geschiedenis van Israël en kende alle profetieën. Hij kon dus de gelijkenis van het mosterdzaadje uitspreken en het namaak-„koninkrijk der hemelen”, de christenheid, in gedachten hebben als datgene wat door de volgroeide mosterdplant, waarin de „vogels des hemels” huisden, werd afgebeeld. — Zie Matthéüs 13:25, 38, 39; 24:23-25.
23. (a) Wat mogen wij niet afleiden uit het feit dat de gelijkenis niet de vernietiging van de mosterdzaadboom laat zien? (b) Wat wordt in de gelijkenis van het sleepnet niet betreffende dat visnet getoond?
23 Jezus’ gelijkenis illustreerde niet, op zichzelf genomen of voor zover ze ging, dat het tegenbeeld van de boom die vol vogels zat, vernietigd zou worden. Toch bewijst dit niet dat een dergelijke vernietiging de symbolische „boom”, namelijk de christenheid, niet zal treffen. (Vergelijk Lukas 13:5-9.) Het zelfde kan met betrekking tot het sleepnet gezegd worden: Jezus’ gelijkenis toont niet aan dat het sleepnet zou ophouden te bestaan. Maar ook toont de gelijkenis niet aan dat het sleepnet ooit opnieuw werd gebruikt. Indien het opnieuw gebruikt zou worden, zou het precies hetzelfde mengsel van zeeleven uit de „zee” ophalen als in de gelijkenis werd afgeschilderd. Dat de gelijkenis niet zover gaat dat dit erin wordt geïllustreerd, wil dus nog niet zeggen dat wat door het sleepnet wordt afgebeeld, niet op Gods tijd weggedaan zal worden. Onder leiding van de engelen is er gedurende de afgelopen negentien eeuwen met dat symbolische sleepnet gewerkt. Wanneer de scheiding tussen de vormen van zeeleven die door dat symbolische sleepnet binnenboord zijn gehaald, is voltooid, zal die visserijbedrijvigheid echter niet worden herhaald.
24. Waarom zal het symbolische sleepnet op Gods bestemde tijd worden weggedaan, ook al wordt dit niet in de gelijkenis getoond?
24 Aangezien het sleepnet een afbeelding was van „de zogenaamde christelijke Kerk” of ’de organisatie van belijdende christenen, met inbegrip van de ware en de valse christenen’, zal het symbolische sleepnet in werkelijkheid worden weggedaan. Zulk een religieus instrument waarvan de christenheid deel uitmaakt, zal worden weggeworpen om nooit meer te worden gebruikt. Tegen het einde van het „besluit van het samenstel van dingen” zal Jehovah God al zijn goede „vissen” voor het ware „koninkrijk der hemelen” bijeengebracht hebben (Matth. 4:17; 13:47-50). Dat dit niet in de gelijkenis wordt geïllustreerd, bewijst dus nog niet dat het figuurlijke sleepnet niet zijn doel zal bereiken en niet weggedaan of weggelegd zal worden om daarna nooit meer gebruikt te worden. En toch zei Jezus dat „het koninkrijk der hemelen” gelijk dat sleepnet was. Het sleepnet zelf beeldde dus beslist niet de Koninkrijksklasse van 144.001 leden af.
HOE STAAT HET MET GEZUURDE DINGEN DIE AAN JEHOVAH GEOFFERD WORDEN?
25. Ook al is het waar dat de organisatie die de naam christelijk draagt, doortrokken is van Babylonische dingen, welke vraag zou iemand dan toch nog kunnen hebben over het zuurdeeg dat door de vrouw in het deeg werd verborgen, en waarom?
25 Er bestaat geen twijfel over dat de organisatie die de naam christelijk draagt, die wordt afgebeeld door de vol met vogels zittende mosterdzaad-„boom”, door Babylonische leerstellingen en praktijken is besmet. In de voorgaande bespreking werd uiteengezet dat deze besmetting van de organisatie die christelijk beweerde te zijn, werd afgebeeld in Jezus’ gelijkenis waarin een vrouw wat zuurdeeg in drie grote maten meel verborg om de hele massa te laten gisten (Matth. 13:33). Toch zou iemand nog altijd moeite kunnen hebben met die uitleg van de gelijkenis. Hij zou zichzelf kunnen afvragen: Beeldt het zuurdeeg in die gelijkenis werkelijk iets slechts af, iets wat in religieus opzicht verderfelijk is? Zou het niet de alles doordringende kracht kunnen afbeelden waardoor de ware christelijke gemeente van Koninkrijkserfgenamen met rechtvaardigheid en heiligheid doortrokken geraakt? Kijk maar eens naar de dingen die overeenkomstig de wet van Mozes aan Jehovah God werden geofferd en door Hem werden aanvaard, terwijl ze zuurdeeg bevatten! Wordt hierdoor niet te kennen gegeven dat zuurdeeg in de Heilige Schrift als een symbool van goedheid en rechtvaardigheid wordt gebruikt? Zou dit ook niet het geval kunnen zijn in Jezus’ gelijkenis van het zuurdeeg dat in een grote hoeveelheid deeg werd gestopt?
26. Hoe zou een dergelijke vragensteller kunnen redeneren over het zuurdeeg in de twee tarwebroden die de hogepriester op de pinksterdag offerde?
26 Als een in het oog springend voorbeeld van gezuurde dingen die op Jehovah’s bevel aan Jehovah geofferd werden en door hem werden aanvaard, zou verwezen kunnen worden naar de twee gezuurde tarwebroden die de joodse hogepriester offerde op de dag van het Wekenfeest, of Pinksteren, op de zesde dag van de in de lente vallende maanmaand Sivan. Dit was de vijftigste dag gerekend vanaf 16 Nisan, wanneer de hogepriester de eerstelingen van de gerstoogst offerde (Lev. 23:15-17; Deut. 16:9-12; Hand. 20:16; 1 Kor. 16:8). Met het oog op alle respect waarmee die twee broden bejegend werden, zou iemand als volgt kunnen redeneren: Jehovah aanvaardde op de feestdag de twee tarwebroden welke zuurdeeg bevatten. Duidt Jehovah’s aanvaarding in dit geval van iets wat zuurdeeg bevatte, er derhalve niet op dat het zuurdeeg daar een gunstige betekenis aannam? Bewijst dit niet dat zuurdeeg soms een goede symbolische waarde bij God verkrijgt? Zie maar eens hoe gezuurd brood een lievelingsbrood onder Jehovah’s uitverkoren volk uit de oudheid was, terwijl het ongezuurde brood „het brood der ellende” werd genoemd (Deut. 16:1-3). Dit moet beslist een gunstig aspect verlenen aan zuurdeeg wanneer het als een symbool in de bijbel wordt gebruikt!
27. Indien wij die redenatie volgen, tot welke conclusie komen wij dan met betrekking tot de betekenis van het zuurdeeg in het tegenbeeld van de twee tarwebroden die op de pinksterdag werden geofferd?
27 Indien wij een dergelijke redenatie volgen met betrekking tot de twee gezuurde tarwebroden die op de dag van het Wekenfeest werden aangeboden, tot welke logische conclusie komen wij dan? Tot de volgende conclusie: Die twee pinksterbroden waren typologisch en schaduwden dingen af die overeenkomstig Gods voornemen in de toekomst zouden gebeuren. In het tegenbeeld van die aanbieding van de twee gezuurde broden op 6 Sivan zou datgene wat door het zuurdeeg in de broden wordt gesymboliseerd, derhalve iets moeten zijn wat goed, rechtvaardig, deugdzaam is. Daarom vragen wij: Wat beelden die twee gezuurde tarwebroden zelf af? Ze beelden de ware christelijke gemeente van onvolmaakte menselijke gelovigen af, welke gemeente op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. ontstond (Zion’s Watch Tower van 1 maart 1898, bladzijde 68, paragraaf 4). Indien het zuurdeeg dat op de pinksterdag werd gebruikt, dus iets goeds afbeeldde, volgt hier logischerwijs uit dat de nieuwe christelijke gemeente wordt afgebeeld als beginnend met een tegenbeeldig zuurdeeg van goedheid in zichzelf, de een of andere speciale „genade van de heilige geest”. En dit alles voordat de heilige geest werd uitgestort!
28. Wat beeldt het zuurdeeg in de typologische tarwebroden die tijdens Pinksteren werden geofferd, zoals in The Watch Tower werd gezegd, echter af?
28 Is de christelijke gemeente op de pinksterdag, toen Gods heilige geest op de menselijke leden ervan werd uitgestort, echter met een eigen innerlijke verdienste begonnen? Neen; de gemeenteleden bezaten zelf geen rechtvaardigheid. Vandaar dat reeds heel lang de gedachte de overhand heeft dat het zuurdeeg dat in het offer van de eerstelingen van de tarweoogst werd aangetroffen, zonde afbeeldt, de zonde die de leden van de christelijke gemeente van medeërfgenamen van het Koninkrijk van de ongehoorzame Adam hebben geërfd. (Rom. 5:12; zie The Watch Tower van 15 juni 1912, bladzijde 198, de tweede paragraaf onder het opschrift „De gelijkenis van het zuurdeeg”). Destijds op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. werd het in verband met de onvolmaakte leden van de christelijke gemeente echter duidelijk dat ’het bloed van Jezus, zijn Zoon, ons van alle zonde reinigt’. — 1 Joh. 1:7; zie bladzijde 229, paragraaf 1, tot en met bladzijde 231 van het boek The Temple, door Alfred Edersheim, uitgave van 1881.b
29. (a) Met welke dag waarop eerstelingen werden geofferd, stond de pinksterdag in verband, en hoe? (b) Wat valt er in verband met die vroegere dag waarop eerstelingen van de oogst werden geofferd, over de kwestie van zuurdeeg te zeggen?
29 Een dergelijke uitleg van het zuurdeeg in de twee met Pinksteren gebruikte tarwebroden wordt door nòg een feit ondersteund: Pinksteren, de dag die ook het Wekenfeest (Sjaboeoth) werd genoemd, was qua tijd verbonden met de dag waarop de eerstelingen van de gerstoogst werden geofferd. Dat offer werd op de derde dag na het Pascha, namelijk op 16 Nisan, gebracht (Lev. 23:9-17). Toen de hogepriester op 16 Nisan de ’schoof van de eerstelingen van Israëls gerstoogst’ heen en weer bewoog, werd er geen zuurdeeg bij geofferd. Twee tiende efa meelbloem, met olie bevochtigd, werd geofferd, te zamen met een vierde hin wijn, maar geen zuurdeeg (Lev. 23:13). Deze ceremonie viel dan ook binnen het zevendaagse Feest der ongezuurde broden, gedurende welke gehele tijdsperiode er niets gezuurds aanwezig mocht zijn of gegeten mocht worden. Waarom was er tijdens deze ceremonie op 16 Nisan nu geen zuurdeeg aanwezig terwijl er op het verwante pinksterfeest wel zuurdeeg aanwezig was?
30. (a) Indien zuurdeeg een afbeelding zou zijn van iets rechtvaardigs, waarop zou de afwezigheid ervan op de dag dat de eerstelingen van de gerstoogst werden geofferd, dan duiden? (b) Wat beelden de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst af?
30 Indien zuurdeeg als een gunstig symbool beschouwd moet worden omdat God het op de pinksterdag aanvaardde, waarom mocht het dan niet aanwezig zijn in de offers die werden gebracht toen de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd bewogen? Indien zuurdeeg als een symbool werd gebruikt waaraan een goede betekenis werd gehecht, zou de afwezigheid van zuurdeeg dan niet te kennen geven dat er iets goeds mankeerde aan de schoof gerst die door de hogepriester werd geofferd? Ja, er zou door worden afgebeeld dat in de vervulling van dit profetische beeld een deugd of een „genade van de heilige geest” zou ontbreken. Is dat echter werkelijk het geval? Om een antwoord te verkrijgen, moeten wij beschouwen wat door de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd afgebeeld. Deze duidt op niemand anders dan de uit de doden opgewekte Heer Jezus Christus zelf. — 1 Kor. 15:20.
31. (a) Op welke dag werd Jezus uit de doden opgewekt, en waarom toen? (b) Wat beeldde het feit dat er op die dag geen zuurdeeg in Israël aanwezig mocht zijn, af in verband met Christus’ opstanding?
31 In harmonie met dat feit werd Jezus Christus op zondag, 16 Nisan 33 G.T., in het midden van het zevendaagse Feest der ongezuurde broden, uit de doden opgewekt. Bij zijn glorierijke opstanding ontbrak het hem beslist niet aan iets goeds, de een of andere deugd of „genade van de heilige geest”, een feit dat afgebeeld zou zijn indien het ontbrekende zuurdeeg als een gunstig symbool, als een zogenaamd ’zuurdeeg van rechtvaardigheid’ beschouwd zou moeten worden. De afwezigheid van zuurdeeg op 16 Nisan, toen de schoof van de eerstelingen van de gerstoogst werd bewogen, beeldde daarentegen af dat Jezus Christus als een volmaakt, rechtvaardig, zondeloos geestelijk persoon werd opgewekt. Bij zijn opstanding werd hij, zoals in 1 Timótheüs 3:16 wordt gezegd, „rechtvaardig verklaard in geest”. Er kleefde geen symbolisch „zuurdeeg” aan hem.
32. (a) Wat zei Jezus over het brood dat hij brak toen hij het Avondmaal der Heren instelde? (b) Wat werd er derhalve door de ongezuurde hoedanigheid van het brood dat bij die gelegenheid werd gebruikt, gesymboliseerd?
32 Het volgende feit houdt hiermee verband: 16 Nisan, de dag waarop de eerstelingen van de gerstoogst aan Jehovah God werden aangeboden, was de derde dag na het Pascha. Nadat Jezus Christus op 14 Nisan 33 G.T. het Pascha had gevierd, nam hij een ongezuurd brood en brak het en zei tot zijn getrouwe apostelen: „Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam” (Matth. 26:26). Betekent het feit dat er zich geen zuurdeeg in het gebruikte brood bevond — wanneer ervan wordt uitgegaan dat zuurdeeg een goed symbool is — dat Jezus’ vleselijke lichaam iets belangrijks miste, dat het rechtvaardigheid miste en de een of andere „genade van de heilige geest”? Absoluut niet! De ongezuurde hoedanigheid van het brood waarvan Jezus zei dat het een afbeelding vormde van zijn lichaam, beeldde af dat Jezus’ lichaam vrij was van alle zonde en onvolmaaktheid. — Hebr. 7:26.
33. Hoe wordt zuurdeeg in de Heilige Schrift dus als symbool gebruikt, en welke getuigen hebben wij ter ondersteuning hiervan?
33 In overeenstemming met al het voorgaande hadden de uitgaven van het tijdschrift The Watch Tower van 15 mei 1900 en 15 juni 1910 het bij het juiste eind door te zeggen dat zuurdeeg, als symbool, in de gehele Schrift in een ongunstige betekenis of als iets negatiefs wordt gebruikt. Vanaf de allereerste vermelding van zuurdeeg, in Exodus 12:15-20; 13:7, tot de laatste vermelding ervan in Galáten 5:9, wordt zuurdeeg in de Heilige Schrift als een symbool van iets slechts gebruikt. Indien wij getuigen van dat feit nodig hebben, hebben wij op zijn minst TWEE getuigen die getuigenis afleggen van het feit dat de bijbel zuurdeeg onveranderlijk gebruikt om er iets slechts — onrechtvaardigheid, dwaling, zonde — door af te beelden. Jezus verwees naar het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes (Matth. 16:6-12; Mark. 8:15; Luk. 12:1). De apostel Paulus waarschuwt voor het zuurdeeg dat het gehele deeg doet gisten. Hij verwijst naar het typologische Feest der ongezuurde broden en definieert duidelijk wat door zuurdeeg wordt gesymboliseerd door te zeggen: „Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.” — 1 Kor. 5:6-8; zie Deuteronomium 17:6, 7; 19:15; 1 Tim. 5:19; Hebr. 10:28.c
34. Wat illustreert de gelijkenis van het zuurdeeg derhalve?
34 Met het oog hierop maakte Jezus geen uitzondering met betrekking tot de betekenis van zuurdeeg toen hij de gelijkenis gebruikte van de vrouw die wat zuurdeeg in drie grote maten meel verborg. Consequent als hij was, gebruikte hij daar zuurdeeg om iets ongunstigs af te beelden. De gelijkenis moet derhalve iets ongunstigs illustreren in verband met aangelegenheden die met het „koninkrijk der hemelen” in verband staan. Dat de grote hoeveelheid deeg in de gelijkenis met zuurdeeg werd vermengd, beeldt profetisch af dat de gemeente die christelijk beweert te zijn, met Babylonische dwalingen op het gebied van de leer en de beoefening van de godsdienst zou worden besmet. Het beeldt af hoe datgene wat door de volgroeide mosterdplant wordt geïllustreerd, van symbolisch zuurdeeg doortrokken zou geraken. Zeer terecht plaatsen dus zowel Matthéüs als Lukas de gelijkenis van het zuurdeeg onmiddellijk naast die van het mosterdzaadje, terwijl Lukas dit doet onmiddellijk nadat de huichelachtige religieaanhangers scherp aan de kaak waren gesteld. — Luk. 13:10-21.
[Voetnoten]
a Zie de bladzijden 206-209 van het boek Man’s Salvation out of World Distress at Hand!, uitgegeven in 1975.
b Op bladzijde 230, de regels 12-14, wordt gezegd: „Zij waren dus gezuurd, omdat Israëls openbare dankoffers, zelfs de allerheiligste, doortrokken zijn van onvolmaaktheid en zonde, en zij hebben een zondeoffer nodig.”
In overeenstemming met het voorgaande lezen wij in het boek Biblical Commentary on The Old Testament, door Keil en Delitzsch, (Deel II — De pentateuch), en onder het onderkopje (bladzijde 437) getiteld „De heiliging van de sabbat en de feesten van Jehovah. — Hfdst. XXIII” en op de regels 16-34 van bladzijde 443 het volgende:
„’. . . Vers 20. De priester zal ze (de twee lammeren van de vredeoffers) bewegen, te zamen met de broden van de eerstelingen, als een beweegoffer voor Jehovah; met de twee lammeren (de zojuist genoemde) zullen ze (de broden) Jehovah heilig zijn voor de priester.’ . . . Het zondeoffer had ten doel het gevoel en het bewustzijn van zonde van de zijde van de gemeente Israël op te wekken, opdat zij, terwijl zij hun dagelijkse gezuurde brood aten, niet het zuurdeeg van hun oude natuur zouden dienen maar de Here hun God om vergeving en om de reiniging van hun zonde zouden vragen en smeken.”
c In de uitgave van 1971 van Encyclopædia Judaica, Deel 7, treffen wij in de kolommen 1235-1237 een artikel aan getiteld „Chamets . . . ’gegist deeg’.” In kolom 1237, onder het opschrift „Zuurdeeg in de Joodse gedachtenwereld”, lezen wij het volgende:
„Zuurdeeg wordt als het symbool van bederf en onzuiverheid beschouwd. De ’gist in het deeg’ is een van de dingen die ’ons beletten de wil van God te doen’ (Ber. 17a). De gedachte werd in de Kabbála sterk ontwikkeld. Het Nieuwe Testament verwijst ook naar het ’zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid’, dat wordt gecontrasteerd met ’ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid’ (1 Kor. 5:8). Evenzo werd het woord van toepassing gebracht op de verdorven leer van de Farizeeën en Sadduceeën (Matth. 16:12; Mark. 8:15).
Het werd speciaal van toepassing gebracht op de toevoeging van elementen van onzuivere afkomst in een familie. (Gezuurd) ’deeg’ werd in dit verband tegenover ’zuiver gezeefd meel’ gesteld. . . .”