Het gebed van een gevangene wordt verhoord
Zoals verteld door Isaac V. Espeleta
TOEN in 1945 de Amerikaanse troepen de Filippijnen al waren binnengevallen, werd ik met elf kameraden door de Japanners gearresteerd. Wij werden in kleine cellen van zinkplaten gestopt, niet veel groter dan een hondehok. Overdag was het er ondraaglijk heet en ’s nachts ijzig koud.
Al mijn kameraden stierven onder de verhoren die vervolgens werden afgenomen. Hoewel ik 45 dagen lang intensief werd ondervraagd en driemaal hevig werd gemarteld, bekende ik de misdaden waarvan ik werd beschuldigd niet. Ik had opgemerkt dat zodra iemand onder marteling bekende, hij onmiddellijk doodgeschoten of met de bajonet ter dood gebracht werd. Om die reden waagde ik mij maar aan de marteling.
Daar, in die vreselijk kleine cel, bad ik tot Jehovah God en deed ik de belofte dat als ik in leven bleef, ik hem zou zoeken en de rest van mijn leven in zijn dienst zou besteden. Maar laat mij, voordat ik verder vertel over mijn zoeken naar Jehovah, eerst eens verklaren waarom ik gevangengenomen werd en wat mij ertoe bewoog die belofte aan Jehovah te doen.
INVLOEDEN TIJDENS MIJN JEUGDJAREN
Wij waren een katholiek gezin en woonden in het stadje Biñan, ongeveer dertig kilometer ten zuiden van Manila. In mijn jeugd oefende mijn grootvader van vaderszijde een krachtige invloed op mij uit. Hij was ontgoocheld in de katholieke Kerk en had belangstelling opgevat voor de bijbel. Hij bracht mij de goede gewoonte van het bijbellezen bij en daarvoor zal ik hem altijd dankbaar zijn.
Ik groeide op tot een hartstochtelijk lezer. Toen de Filippijnen in de Tweede Wereldoorlog betrokken raakten, hield de toevoer van Engelse lectuur op. Maar op zekere dag kreeg ik een exemplaar van het boek Rijkdom in handen, gedrukt door het Wachttorengenootschap. Eindelijk iets te lezen! Het bevatte zeer stimulerende inlichtingen.
Wat mij bijzonder trof, was het feit dat God een persoonlijke naam had, Jehovah. Ik keek het na in de bijbel die mijn grootvader mij had gegeven. En ja hoor, daar stond die naam. Gods naam was werkelijk Jehovah (Ex. 6:3; Ps. 83:18). Maar ten gevolge van de oorlog kon ik niet onmiddellijk voortbouwen op mijn pasgevonden kennis.
Enkele jaren tevoren, in 1936, was ik getrouwd. Toen de oorlog begon, had ik drie kleine kinderen te onderhouden. Voor mijn wereldse werk moest ik regelmatig naar zuidelijk Luzon reizen om hout te kopen voor timmer- en brandhout. Daar, verscholen in de bossen, bevonden zich mannen die actief verzet pleegden tegen de Japanse bezetting. Zij rekruteerden mij om lectuur voor hen te verspreiden, en tijdens de gehele oorlog was ik koerier voor de ondergrondse.
In 1945 kregen de Japanners een vermoeden van mijn ondergrondse activiteiten en werd ik gearresteerd. Gelukkig hadden wij ons vóór die tijd reeds van de ondermijnende lectuur ontdaan. Maar gedurende mijn uren van eenzame opsluiting in die vreselijk kleine cel keerden mijn gedachten telkens terug naar de God over wie ik had gelezen — Jehovah.
De Japanners bleken geen werkelijke bewijzen voor mijn schuld te hebben. Zij lieten mij vrij, en onmiddellijk sloot ik mij aan bij het pro-Amerikaanse verzet. Maar ook van de zijde van de Amerikanen kreeg ik het zwaar te verduren. Zij verdachten mij er namelijk van dat ik een Japanse spion was! Er kwam echter een eind aan de Japanse bezetting van de Filippijnen en daarmee aan mijn nationalistische geestdrift. Ik vergat echter niet de belofte die ik aan God gedaan had. Onmiddellijk ging ik op zoek naar Jehovah.
HOE IK JEHOVAH’S VOLK VOND
Met een vriend uit mijn kinderjaren, Pablo Quiohilag, bezocht ik verschillende kerken, maar geen daarvan scheen de juiste boodschap te hebben. Toen hoorde ik op zekere dag iemand over Jehovah prediken. Ik nodigde hem uit op mijn erf in Biñan en zei hem dat hij daar kon prediken zolang hij wilde.
In 1947 hoorde een van ons iemand anders over Jehovah prediken. Ditmaal was het een Canadese zendeling, Vic White, een getuige van Jehovah. Hij kwam onze groep toespreken en ik mocht hem vertalen. Wij ontdekten dat de man die op mijn erf had gepredikt, geen getuige van Jehovah meer was, maar vóór de oorlog was uitgesloten. Die tijding veroorzaakte een crisis in onze kleine groep.
Omstreeks die tijd hoorden wij van de eerste kringvergadering van Jehovah’s Getuigen die na de oorlog in Manila zou worden gehouden. Ik ging erheen en werd door Vic White voorgesteld aan de bijkantooropziener, Earl K. Stewart. Later, op het bijkantoor, legde hij uit wat wij zouden moeten doen om Jehovah’s Getuigen te worden. Hiertoe behoorde natuurlijk ook de verantwoordelijkheid die een christen heeft om een aandeel te hebben aan het predikingswerk van huis tot huis. Na mijn terugkeer in Biñan distantieerde onze hele groep zich van de uitgesloten persoon en besloten wij ons bij Jehovah’s Getuigen aan te sluiten.
ONS ALS WARE CHRISTENEN ORGANISEREN
Zo werd de gemeente Biñan geboren. Maar er waren vele vragen die om een antwoord vroegen. Zo waren de meesten van ons groepje, dat destijds uit ongeveer vijftien personen bestond, bijvoorbeeld gedoopt door de uitgesloten persoon die tot ons had gepredikt. Wij vroegen ons nu af: „Moeten wij ons laten herdopen?” Sommigen vonden van niet, aangezien de bijbel over „één Heer, één geloof, één doop” spreekt (Ef. 4:5). Wij waren éénmaal gedoopt, dus waarom dan nog eens? Maar ik redeneerde dat die ’ene doop’ toch zeker verband diende te houden met dat ’ene geloof’. Aangezien wij nu het ware geloof hadden gevonden, moesten wij ons laten herdopen binnen de gelederen van degenen die dat geloof aanhingen. En dat deden wij.
Vervolgens moesten wij de kwestie van de prediking van huis tot huis onder de ogen zien. Hoe moesten wij daarbij te werk gaan? Wij wisten het geen van allen. Dus gingen Pablo Quiohilag en ik samen van deur tot deur. Vóór ieder huis gooiden wij een munt op. De verliezer moest het woord doen! Ik weet niet precies wat wij zeiden, maar stellig heeft Jehovah onze onervaren pogingen om hem in het openbaar te prijzen, geleid.
Ten slotte werden er twee ervaren broeders van Bethel, Salvador Liwag en Vic Amores, gezonden om ons te helpen. Zij lieten ons zien hoe wij getuigenis moesten geven en hoe wij vergaderingen moesten houden. Ik begon donderdags de dienstvergadering van de gemeente Santa Ana in Manila te bezoeken, om vrijdags hetzelfde programma doeltreffender aan ons kleine groepje te kunnen presenteren.
DRUK BEZIG BLIJVEN IN JEHOVAH’S DIENST
Toen wij onlangs op weg waren naar een districtscongres, zei mijn vrouw opeens: „Hoe hebben we het toch klaargespeeld?”
„Wat bedoel je?” vroeg ik haar.
„Weet je nog hoe deze hele streek, van Sucat (Muntinlupa) in Rizal tot Cabuyao in Laguna [ongeveer 40 km], ons gebied was?”
In die vroege jaren hadden wij geen auto. Wij liepen hele dagen om geïnteresseerde personen te vinden. Soms namen wij een petroleumlamp mee om ’s avonds bij het leiden van de Wachttoren-studie en het houden van de openbare vergadering licht te hebben.
„Ik zou het nu niet meer kunnen”, zei mijn vrouw.
Waarschijnlijk is dat waar, aangezien zij nu lijdt aan osteoarthritis. Maar toen wij nog jong en sterk waren, gebruikten wij onze jeugdige kracht in Jehovah’s dienst. In die vroege jaren stond ik zes dagen per week om 4 uur ’s morgens op om vóór 8 uur op mijn werk in Manila te zijn. ’s Avonds ging ik meestal regelrecht van mijn werk naar mijn bijbelstudies. Soms betekende dat zestien kilometer lopen naar het huis van een geïnteresseerde en dan nog eens zestien kilometer naar huis. In de regentijd kwam ik dikwijls om één uur ’s nachts kletsnat thuis, om vervolgens drie uur later weer op te staan en naar mijn werk te gaan.
In diezelfde tijd had ik ook het voorrecht het tijdschrift De Wachttoren in ons plaatselijke dialect, het Tagalog, te mogen vertalen. Het is inderdaad zoals mijn vrouw zei: „Hoe hebben we het klaargespeeld?” Ja, alleen met Jehovah’s hulp is het mogelijk geweest (Fil. 4:13). Maar het is een zegen om ’volop te doen te hebben in het werk van de Heer’. — 1 Kor. 15:58.
JEHOVAH OF DE EERSTE PLAATS STELLEN
Soms moesten wij offers brengen om Jehovah op de eerste plaats in ons leven te stellen, maar daar zijn wij nooit minder van geworden. Na de oorlog was ons huis in Biñan niet veel meer dan een krot. Daarom spaarden wij wat geld voor een beter huis, tot wij uiteindelijk ongeveer 500 pesos (ongeveer 250 dollar in die dagen) bij elkaar hadden. Maar toen kwam de noodzaak van een passende Koninkrijkszaal ter sprake. Het scheen dat ik de enige was die over financiële middelen beschikte. Dus zei ik tegen broeder Jose Nava: „Ga mijn vrouw maar om de 500 pesos vragen.” Zonder te klagen, gaf zij hem het geld, en wij bouwden er een mooie kleine Koninkrijkszaal van.
Kort daarop stelde Jehovah ons in de gelegenheid ons huis toch nog te bouwen, en daar hebben wij heel prettig gewoond tot 1954, toen het zo door termieten was aangetast dat het gerenoveerd moest worden. Nauwelijks hadden wij daar plannen voor gemaakt, of de oude Koninkrijkszaal bleek echt te klein voor onze groeiende gemeente te zijn. Opnieuw stond mijn vrouw zonder klagen al ons spaargeld af, en wij schonken het voor de nieuwe zaal, die inmiddels aan de hoofdverkeersweg was gebouwd. Maar weer stelde Jehovah ons al gauw in staat ons huis te herbouwen. Wij werden geen verliezers door hem op de eerste plaats te stellen. — Matth. 6:33.
Enige jaren later, toen ik danig in beslag werd genomen door de bouw van nog een derde Koninkrijkszaal, zei mijn vrouw tegen mij: „Weet je, jij hebt een van de duurste hobby’s waarvan ik ooit heb gehoord.”
„En dat is?” vroeg ik.
„Koninkrijkszalen bouwen”, antwoordde zij glimlachend.
ONZE KINDEREN OPVOEDEN
Toen in 1956 onze laatste zoon werd geboren, hadden wij vier jongens en zes meisjes. Toen zij klein waren, bespraken wij altijd de dagtekst uit de bijbel met hen. Ook zagen wij de noodzaak in van een geregelde gezinsstudie. Tevens gingen wij altijd met het hele gezin in de velddienst. Wij deden ons best onze kinderen op te voeden in „het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah”. — Ef. 6:4.
Het is niet altijd van een leien dakje gegaan. Maar er waren ook zegeningen, zelfs vele zegeningen! Op verschillende tijdstippen hebben al onze kinderen gepionierd, dat wil zeggen, dienst verricht als volle-tijdpredikers van het Koninkrijk. Mijn oudste dochter heeft, voordat zij trouwde en een gezin stichtte, enkele jaren op Bethel gediend. Onze eerste drie meisjes behoorden tot de eerste speciale pioniers op de Filippijnen, en een van hen verricht nu al vele jaren getrouw dienst als zendelinge in Thailand. Al onze kinderen op één na staan vast in het geloof.
Mijn op één na oudste dochter kreeg haar eerste toewijzing als speciale pionierster toen zij zeventien jaar oud was. Na haar vertrek schreef zij ons een brief waaraan ik nog steeds niet kan terugdenken zonder tranen in mijn ogen te krijgen. Toen zij jonger was, zo bekende zij, had zij mij een verschrikkelijk wrede vader gevonden. Nu zag zij in dat zij zonder de strenge opvoeding die wij als ouders haar hadden gegeven, nooit het heerlijke voorrecht van de speciale pioniersdienst (die later leidde tot haar zendingstoewijzing in het buitenland) zou hebben gesmaakt. Als christelijke ouders mogen wij onze kinderen derhalve het strenge onderricht niet onthouden (Spr. 22:6). Zij hebben het nodig, en in latere jaren zullen zij het waarderen.
DIENSTVOORRECHTEN GENIETEN
In verbondenheid met Jehovah’s volk heb ik vele voorrechten genoten. Zo mocht ik de eerste congrescafetaria’s op de Filippijnen organiseren. Vele jaren lang heb ik het voortreffelijke voorrecht gehad De Wachttoren in mijn eigen dialect te mogen vertalen. Intussen hebben wij dat kleine groepje van vijftien personen zien uitgroeien tot elf grote, bloeiende gemeenten.
Een ander voorrecht voerde mij naar de Nationale Strafgevangenis in mijn omgeving. Van tijd tot tijd schrijven gevangenen naar het Wachttorengenootschap en vragen om geestelijke hulp. Dikwijls worden deze brieven naar mij doorgezonden en sinds 1947 heb ik geregelde bijbelstudies geleid bij geïnteresseerde gevangenen. Daardoor hebben in de loop der jaren ongeveer vijftig personen een standpunt voor Jehovah ingenomen en zich laten dopen terwijl zij nog in de gevangenis zaten. Op één districtsvergadering ontmoette ik 23 van deze personen. Na hun vrijlating zijn sommigen van hen pionier geworden, ook wel reizend opziener, en velen verrichten thans dienst als ouderling.
Een man die ik nooit verwacht had in de gevangenis te zullen ontmoeten, was de uitgesloten persoon die als eerste tot mij over Jehovah had gepredikt. Deze man was gearresteerd op beschuldiging van collaboratie met de Japanners. (Later kreeg hij gratie en werd vrijgelaten.) In de gevangenis kwam hij nederig naar de vergaderingen die ik leidde. Vele jaren later, in 1975, maakte ik deel uit van een rechterlijk comité dat zijn verzoek om herstel behandelde. Zo was hij, na bijna veertig jaar uitgesloten te zijn geweest, weer in staat vrijuit met Gods volk om te gaan.
Gedurende al deze jaren is mijn vrouw werkelijk een grote steun geweest — een loyale metgezel in Gods dienst. Nu kunnen wij beiden terugzien op meer dan dertig jaar van dienst voor Jehovah. Daar ik hem gezocht en gevonden heb, doe ik de belofte gestand die ik jaren geleden in het Japanse gevangenkamp heb gedaan. Wat ben ik dankbaar dat ik Jehovah God gevonden heb in de produktieve jaren van mijn leven en die in zijn dienst heb kunnen besteden!