’Geliefden, . . . bewaar uzelf in Gods liefde’
„Gij, geliefden, moet uzelf opbouwen op uw allerheiligst geloof en bidden met heilige geest, en uzelf aldus bewaren in Gods liefde.” — Jud. 20, 21.
1, 2. Welk onderricht verschaft Judas’ brief ons, behalve dat er waarschuwingen in worden gegeven?
JEHOVAH’S onverdiende goedheid blijkt uit zijn handelingen ten aanzien van degenen die hem liefhebben. Door middel van zijn geïnspireerde Woord toont hij aan wat hij van hen verlangt. En hoe dankbaar kunnen wij zijn dat een deel van Gods Woord, de brief van Judas, waarschuwingen verschaft die ons kunnen helpen in een juiste verhouding tot Jehovah God te blijven staan!
2 Maar behalve dat Judas noodzakelijke waarschuwingen geeft, toont hij ook aan wat wij moeten doen om in geestelijk opzicht opgebouwd te worden en ’ons in Gods liefde te bewaren’. Wij zullen er derhalve veel baat bij hebben wanneer wij het laatste gedeelte van Judas’ brief beschouwen.
Spotters voorzegd
3, 4. Naar welke „woorden” van Jezus’ apostelen verwees Judas?
3 Om ons aan iets zeer belangrijks te herinneren, schreef Judas vervolgens:
„Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden die tevoren door de apostelen van onze Heer Jezus Christus zijn gesproken, hoe zij altijd tot u zeiden: ’In de laatste tijd zullen er spotters zijn, die overeenkomstig hun eigen begeerten naar goddeloze dingen te werk zullen gaan.’ Dezen zijn het die afscheidingen veroorzaken, dierlijke mensen, die niet geestelijk gezind zijn” (Jud. 17-19).
Judas had reeds veel gezegd om de „goddeloze mensen” die heimelijk de gemeente binnendrongen, aan de kaak te stellen. Vervolgens smeekte hij zijn medegelovigen, voor wie hij een grote genegenheid had, zich toch vooral de woorden te binnen te brengen die voordien door Jezus’ apostelen waren gesproken. Door zich die woorden opnieuw voor de geest te halen, zouden alle oprechte christenen ertoe worden aangespoord „onvermoeid te strijden voor het geloof”.
4 De apostel Paulus had medeopzieners gewaarschuwd dat er uit hun midden mannen zouden „opstaan die verdraaide dingen [zouden] spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Hij zei tot Timótheüs dat ’in latere tijdsperioden sommigen van het geloof zouden afvallen’ (1 Tim. 4:1, 2). En de apostel Petrus had specifiek gewaarschuwd dat er ’in de laatste dagen spotters zouden komen die zouden zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem?”’ — 2 Petr. 3:1-4.
5. Hoe zijn getrouwe christenen misschien wel behandeld door de „goddeloze mensen” die de gemeente waren binnengedrongen, maar hoe hadden godvruchtige personen hierop moeten reageren?
5 De ontvangers van Judas’ brief hadden derhalve goede reden om te verwachten dat er in de periode die onmiddellijk aan het einde van het joodse samenstel van dingen voorafging, „spotters” zouden verschijnen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de „goddeloze mensen” die de gemeente waren binnengedrongen, de spot dreven met getrouwe gelovigen die vasthielden aan Jehovah’s rechtvaardige maatstaven en zich niet in losbandig gedrag bij de „valse broeders” aansloten. Het was echter van het grootste belang dat godvruchtige personen ’onvermoeid streden voor het geloof’, ook al werden zij misschien bespot door valse leraren die ’overeenkomstig hun eigen immorele begeerten naar goddeloze dingen te werk gingen’ en zich erdoor lieten leiden. — Vergelijk 2 Korinthiërs 11:26; Galáten 2:4, 5.
6. Wat trachtten de goddeloze spotters te doen, hoewel God de eenheid waarborgde van degenen die hem liefhadden?
6 Hoewel God, door middel van zijn geest, de eenheid waarborgde van degenen die hem liefhadden, trachtten die goddeloze spotters ’afscheidingen te veroorzaken’ en stelden zij zich ten doel verdeeldheid onder Jehovah’s volk te zaaien (Jud. 19; Ps. 133:1-3; 1 Kor. 1:10). Terwijl de spotters afbrekende kritiek hadden op getrouwe, verantwoordelijke mannen in de gemeente, spraken zij vol bewondering over personen van wie zij voordeel konden trekken (Jud. 8, 16). Evenals de Farizeeën keken zij neer op de nederige, godvruchtige leden van de gemeente. In plaats dat zij samen met de Heer vergaderden, trachtten zij te verstrooien. Zelfs in deze tijd trachten sommigen de onstandvastigen in privé-groepjes bijeen te brengen, zogenaamd voor „bijbelstudie”. Dit zou nooit liefde voor God, Christus en de christelijke gemeente kunnen bevorderen. — Luk. 11:23.
7. Waarom werden de „goddeloze mensen” terecht ’dierlijk’ genoemd?
7 Die mannen werden terecht ’dierlijk’ (letterlijk: „ziel-lijk”) genoemd, want zij waren met gevoel begiftigde schepselen die toegaven aan vleselijke gewaarwordingen, begeerten en neigingen. (Vergelijk Kingdom Interlinear Translation, vers 19.) Hoewel zij zich als geestelijk verlicht beschouwden, beschreef Judas hen als personen „die niet geestelijk gezind zijn”, of, letterlijk, die „de geest” missen. In werkelijkheid misten die „dierlijke mensen” Jehovah’s geest; zij konden geestelijke dingen niet begrijpen en bevonden zich nauwelijks boven het peil van onredelijke dieren. Wanneer wij Jehovah’s geest bezitten en „de diepe dingen Gods” begrijpen, mogen wij onze hemelse Vader heel dankbaar zijn. — 1 Kor. 2:6-16.
Hoe in Gods liefde te blijven
8. Waarop kan de uitdrukking „allerheiligst geloof” betrekking hebben gehad?
8 Judas ging er vervolgens toe over een smeekbede tot zijn broeders te richten door te zeggen:
„Maar gij, geliefden, moet uzelf opbouwen op uw allerheiligst geloof en bidden met heilige geest, en uzelf aldus bewaren in Gods liefde, in afwachting van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus, met eeuwig leven in het vooruitzicht” (Jud. 20, 21).
Judas toonde op liefdevolle wijze aan hoe zijn geliefde medegelovigen in de liefde van Jehovah konden blijven. Het opvolgen van zijn raad zou beslist ook inhouden dat zij geloof, een vrucht van Gods geest, zouden aankweken (Gal. 5:22, 23). Maar gezien Judas’ eerdere opmerking over het strijden voor ’het geloof dat aan de heiligen werd overgeleverd’ (vs. 3), kan de uitdrukking „allerheiligst geloof” betrekking hebben gehad op de gehele omvang van de christelijke leer, met inbegrip van het goede nieuws van redding. Christus is het fundament van een dergelijk waar geloof, en het werd „allerheiligst” genoemd omdat de God van heiligheid de allerbelangrijkste plaats in dit geloof innam en het exclusief was gebaseerd op zijn heilige Woord. — Hand. 20:32; 1 Kor. 3:10-15.
9. Wat moeten wij doen om ’ons op ons allerheiligst geloof op te bouwen’?
9 Willen christenen ’zich op hun allerheiligst geloof opbouwen’ of hun geloof versterken, dan moeten zij persoonlijk en in gemeenteverband een ijverige studie van Gods Woord maken. Door de Schrift vaak met christelijke medegetuigen van Jehovah te bespreken en het goede nieuws bovendien aan anderen bekend te maken, zal de indruk die de bijbel op ons hart maakt, worden verdiept. Maar niets van dit alles kan tot stand worden gebracht zonder oprecht gebed. Iemand ’bidt met heilige geest’ wanneer hij zich bij het bidden onder de invloed van deze geest stelt en in harmonie met de dingen in Jehovah’s Woord bidt. Bovendien laat de door God geïnspireerde Schrift ons zien hoe wij moeten bidden en wat wij in gebed kunnen vragen. Wij kunnen bijvoorbeeld vol vertrouwen bidden of wij vervuld mogen worden met Gods heilige geest. Indien wij ’met heilige geest bidden’, zullen onze gebeden een juiste hartetoestand onthullen, een hartetoestand die God graag bij ons ziet. Wij zullen aldus worden beschermd tegen onjuiste invloeden, met inbegrip van de zienswijzen van eventuele „goddeloze mensen” die de gemeente zouden kunnen binnendringen. — Luk. 11:13; Rom. 8:9, 26, 27.
10. Wat werd er van Judas’ medegelovigen verlangd als zij ’zich in Gods liefde wilden bewaren’?
10 Om ’zich in Gods liefde te bewaren’, moesten Judas’ medegelovigen Jehovah’s geboden en die van zijn Zoon onderhouden (Joh. 15:10; 1 Joh. 5:3). Om in de liefde van God te kunnen blijven, moeten de spraak en het gedrag van christenen door Jehovah worden goedgekeurd. Aangezien de getrouwen onvolmaakt en zondig zijn, hebben zij, om in Gods liefde te kunnen blijven, er voortdurend behoefte aan dat Jehovah hun via Jezus Christus barmhartigheid betoont, hetgeen mogelijk is gemaakt door het loskoopoffer van hun Heer (Rom. 5:8; 9:14-18; 1 Joh. 4:9, 10). Wanneer Jezus’ getrouwe volgelingen voortdurend goddelijke barmhartigheid wordt betoond, leidt dit uiteindelijk tot eeuwig leven. — Joh. 3:16.
De noodzaak barmhartigheid jegens anderen te tonen
11. Wat zei Judas over barmhartigheid, en tussen wie moest men bij het betonen van barmhartigheid onderscheid maken?
11 Judas zei over de noodzaak barmhartigheid te tonen:
„Gaat ook voort barmhartigheid te tonen jegens sommigen die twijfelen; redt hen door hen uit het vuur te rukken. Maar blijft jegens anderen barmhartigheid tonen, dit doende met vrees, terwijl gij zelfs het onderkleed, dat door het vlees bezoedeld is, haat” (Jud. 22, 23).
Wilden Judas’ medegelovigen goddelijke barmhartigheid blijven ontvangen, dan moesten zij barmhartig zijn jegens anderen wier eeuwig leven op het spel stond (Jak. 2:13). Maar om ’voort te kunnen gaan barmhartigheid te tonen jegens sommigen die twijfelen’, moesten de getrouwen onderscheid maken tussen degenen die voor barmhartigheid in aanmerking kwamen en de ’dromers’.
12. (a) Welke twijfels zullen sommigen misschien gekoesterd hebben doordat zij door de „goddeloze mensen” waren beïnvloed? (b) Hoe zouden ’sommigen uit het vuur gerukt’ kunnen worden?
12 Door hun valse leer, gemurmureer, geklaag, enzovoort, brachten de „goddeloze mensen” geestelijk onstandvastige personen ertoe met twijfel vervuld te raken. Doordat de twijfelaars door de opgeblazen woorden van de valse leraren van hun stuk werden gebracht, gingen zij zich misschien afvragen of de opgedragen christenen werkelijk Jehovah’s volk waren en hielden zij er misschien mee op met hen deel te nemen aan de aanbidding van God en het prediken van het goede nieuws. Zulke onstandvastige personen verkeerden in gevaar in het „vuur”, of de eeuwige vernietiging, terecht te komen. (Vergelijk Matthéüs 18:8, 9; 25:31-33, 41-46.) Door hen echter snel met geestelijke vermaningen en gebed te hulp te komen, zouden standvastige christenen, vooral gemeenteopzieners, hen kunnen redden en ’uit het vuur kunnen rukken’. — Gal. 6:1; Jak. 5:13-20.
13. (a) Hoe hadden sommigen ’hun onderkleed bezoedeld’? (b) Hoe zouden dragers van ’bezoedelde kleren’ ’gered’ kunnen worden?
13 Sommigen zijn misschien voor de verontreinigers van het vlees gezwicht en te zamen met hen tot immoraliteit, of anders tot geestelijk overspel, vervallen (Jak. 4:4). Door zich over te geven aan dierlijke praktijken hadden zij, als het ware, ’het onderkleed bezoedeld’. Zij hadden een smet gebracht op hun innerlijke persoonlijkheid als ware christenen, dat als een gewaad was dat rechtstreeks op de huid werd gedragen. (Vergelijk Openbaring 3:4, 5.) Getrouwe getuigen van Jehovah waren ervoor op hun hoede hun christelijke ’persoonlijkheidsgewaad’ aldus te bezoedelen, omdat dit Jehovah God mishaagde en tot vernietiging zou kunnen leiden. Toch deden godvruchtige personen, vooral de aangestelde ouderlingen, vol mededogen hun best om de onstandvastige dragers van ’bezoedelde gewaden’ te helpen weer terug te komen op de weg der redding. Als de eigenzinnige personen werkelijk berouw toonden, zouden zij ’gered’ kunnen worden van de dood in goddelijk misnoegen, waartoe een onreine handelwijze hen zou leiden. — Spr. 28:13.
Schrijf heerlijkheid, majesteit, macht en autoriteit aan God toe
14, 15. (a) Wie kon Judas’ gezalfde medeaanbidders voor struikelen behoeden, en waartoe zou iemand door te struikelen, kunnen vervallen? (b) Hoe zouden getrouwe, gezalfde getuigen van Jehovah „onbesmet” voor het aangezicht van God kunnen staan? (c) Waarnaar ziet de „grote schare” uit?
14 Tot besluit droeg Judas zijn lezers aan God op, met de woorden:
„Aan degenen nu die u voor struikelen kan behoeden en u onbesmet, met grote vreugde voor zijn heerlijkheid kan doen staan, aan de enige God, onze Redder door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer, zij heerlijkheid, majesteit, macht en autoriteit in alle voorbijgegane eeuwigheid en nu en tot in alle eeuwigheid. Amen” (Jud. 24, 25).
Nadat Judas geïnspireerde waarschuwingen en deugdelijke raad had verschaft, moest hij de geestelijk in gevaar gebrachte medegelovigen aan Gods zorg toevertrouwen. Alleen Jehovah kon ervoor zorgen dat zij de „goddeloze mensen” in hun midden met succes zouden weerstaan. Judas besloot zijn brief derhalve op passende wijze door de Allerhoogste lof toe te schrijven.
15 Judas’ gezalfde medeaanbidders konden vertrouwen stellen in Jehovah als ’degene die hen voor struikelen kon behoeden’. Als gevolg van Zijn bescherming zouden zij ervoor worden behoed zijn wetten te overtreden en te zwichten voor de verleiding zich aan immoraliteit over te geven, waartoe zij door de goddeloze verontreinigers van het vlees werden aangemoedigd. Ja, Jehovah kon de godvruchtigen ervoor behoeden door het begaan van grove zonden te „struikelen” en de vernietiging te ondergaan die onberouwvolle, dierlijke, valse christenen wacht. Bovendien zou Jehovah zijn getrouwe getuigen ’onbesmet voor zijn heerlijkheid (of, „voor zijn heerlijke persoon”) kunnen doen staan’ (NW Engelse uitgave van 1950). Zij zouden als gevolg van Gods onverdiende goedheid in geestelijk opzicht zonder smet kunnen zijn (Ef. 2:1-7; Kol. 1:21-23). De getrouwe, gezalfde getuigen van Jehovah willen graag dat Jezus Christus hen uit de doden opwekt en in geestelijke volmaaktheid voor de „glorierijke persoon” van God aanbiedt (Joh. 5:25; 11:24, 25). Dit zal hun beslist „grote vreugde” schenken. Evenzo ziet de „grote schare” ernaar uit veilig door „de grote verdrukking” heen geleid te worden, zoals een herder zijn schapen weidt, en verdere voorrechten van „heilige dienst” te genieten terwijl zij hier op aarde tot menselijke volmaaktheid voortgaan. — Openb. 7:9, 10, 14-17.
16. (a) Waarom kan Jehovah „de enige God, onze Redder door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer” genoemd worden? (b) Wat schreef Judas aan God toe, en waarom terecht?
16 Zoals Judas zei, is Jehovah „de enige God, onze Redder door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer”. Heel vaak wordt Jehovah in de Schrift als een Redder geïdentificeerd (Ps. 106:21; Jes. 43:3; Jer. 14:8; Luk. 1:46, 47). Hij is Degene die redding verschaft door bemiddeling van de Heer Jezus Christus (Matth. 20:28; Joh. 3:16; Rom. 5:8; 1 Joh. 4:9, 14). Terecht schreef Judas Jehovah „heerlijkheid” (Grieks: doxa) toe, hetgeen op luister duidt. (Vergelijk Psalm 29:1, 2.) Hij schreef God ook „majesteit” (Grieks: megaloosunè) toe, hetgeen betrekking heeft op koninklijke „grootheid” (Int.). Dit is een passende erkenning van Jehovah’s oppermachtige vorstelijke autoriteit als „Koning der eeuwigheid” (1 Tim. 1:17). Ook werd Jehovah kratos, of „macht”, toegeschreven, hetgeen klaarblijkelijk betrekking heeft op zijn heerschappij, of regering, hetzij in de hemel of over de aarde. (Vergelijk Daniël 4:25; Openbaring 11:16-18.) Judas schreef God vervolgens „autoriteit” (Grieks: exousia) toe, aangezien Jehovah de autoriteit en het vermogen heeft om te doen wat Hem behaagt. — Dan. 4:34, 35.
17. Waarom was hetgeen Judas Jehovah toeschreef, passend (a) „in alle voorbijgegane eeuwigheid”, (b) „nu” en (c) „tot in alle eeuwigheid”?
17 Het was terecht dat Judas „heerlijkheid, majesteit, macht en autoriteit in alle voorbijgegane eeuwigheid” — of „vóór alle tijd” zoals mensen die kennen — aan Jehovah toeschreef, want Jehovah is God „van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd” (Jud. 25, NW, voetnoot in de Engelse uitgave van 1950; Ps. 90:2). Jehovah’s aanbidders schrijven deze dingen op passende wijze „nu” aan Hem toe, dat wil zeggen, zowel toen Judas schreef als in deze tijd. Bovendien verdient Jehovah deze erkenning „tot in alle eeuwigheid”, want hij zal nooit sterven en zal altijd getrouwe lofprijzers hebben (Hab. 1:12; Ps. 148). Judas besluit deze woorden, die feitelijk op een gebed neerkomen, door „Amen” of, „Het zij zo”, te zeggen. En alle getrouwe, christelijke getuigen van Jehovah sluiten zich van harte bij zijn uiting van lof aan.
Neem Judas’ boodschap ter harte!
18. Wat hebben wij uit Judas’ brief geleerd over (a) valse leraren? (b) „losbandig gedrag”? (c) gebrek aan geloof? (d) respect voor autoriteit? (e) murmureren en klagen? (f) anderen bewonderen ter wille van zelfzuchtig voordeel?
18 Judas’ brief is werkelijk betekenisvol voor Jehovah’s Getuigen in deze tijd. Wij moeten trouw blijven aan Gods Woord en valse leraren mijden (Job 13:16; 27:8, 9; Jer. 17:13; Jud. 4, 19). De getrouwen moeten weerstand bieden aan elke verlokking tot „losbandig gedrag” (Jud. 3, 4; Gen. 39:7-12). Ook moeten wij ons hoeden voor gebrek aan geloof, want dit zou ons het eeuwige leven kunnen kosten (Hebr. 3:12; Jud. 5). Judas’ boodschap dient ons er ook toe te brengen respect te hebben voor door God ingestelde autoriteit en weerstand te bieden aan elke verleiding om afbrekende kritiek te hebben op degenen die getrouw gemeentelijke verantwoordelijkheden dragen (Hebr. 13:17; Jud. 8, 9). In plaats van te murmureren en te klagen, dienen wij er door Judas’ brief toe gebracht te worden liefde voor Jehovah God en onze medegelovigen ten toon te spreiden (Matth. 22:37-40; Joh. 13:34, 35; Rom. 13:8-10; Jud. 16). Judas’ woorden helpen ons ook het te vermijden anderen ter wille van zelfzuchtig voordeel te bewonderen of op te hemelen, aangezien dit tot de slinkse wegen behoort waardoor wij ons verfoeilijk maken in Jehovah’s ogen. — Spr. 3:32; Jud. 16.
19. Waarom dienen wij Judas’ door God geïnspireerde boodschap ter harte te nemen?
19 Mogen wij allen, als opgedragen christelijke getuigen van Jehovah en zijn geliefde Zoon, derhalve de belangrijke en liefdevolle boodschap van de discipel Judas ter harte nemen. (Vergelijk Jesaja 43:10-12; Handelingen 1:8.) Zijn woorden zullen ons helpen het „pad des levens” met nog meer vertrouwen te bewandelen (Ps. 16:11). Mogen wij ’op onze hoede blijven overeenkomstig Jehovah’s woord’, met inbegrip van de brief van Judas (Ps. 119:9-16). Op die wijze zullen wij met succes ’onvermoeid strijden voor het geloof’ en zullen wij ons, met goddelijke hulp, ’in Gods liefde bewaren’.
Herinnert u zich de volgende punten?
□ Wie had gewaarschuwd dat er ’in de laatste dagen spotters zouden komen’, en waarom vestigde Judas hier de aandacht op?
□ Wat was het „allerheiligst geloof”, en hoe kunnen wij onszelf hierop opbouwen?
□ Hoe konden Judas’ medegelovigen ’zich in Gods liefde bewaren’?
□ Om welke reden hadden sommige belijdende christenen barmhartigheid nodig, en wat hield het in „hen uit het vuur te rukken”?
□ Waarom was het voor Judas passend heerlijkheid, majesteit, macht en autoriteit aan Jehovah God toe te schrijven?
□ Aan welke problemen kunnen wij met succes het hoofd bieden wanneer wij Judas’ boodschap ter harte nemen?
[Illustratie op blz. 15]
Jehovah’s getrouwe getuigen in de eerste eeuw ’streden onvermoeid voor het geloof’, ook al werden zij misschien door valse leraren bespot
[Illustratie op blz. 16]
’Bid met heilige geest’