Levensgeschiedenis
’Gij weet niet wat uw leven morgen zal zijn’
VERTELD DOOR HERBERT JENNINGS
„Ik keerde van de havenstad Tema terug naar het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Ghana en stopte om een jonge man mee te nemen die een lift naar de stad wilde. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om hem getuigenis te geven. Ik dacht dat ik het er geweldig goed afbracht! Maar toen we de bestemming van deze jonge man hadden bereikt, sprong hij uit de vrachtwagen en maakte zich snel uit de voeten.”
HET voorgaande voorval was voor mij een aanwijzing dat er zich iets ongewoons in mijn leven aan het ontvouwen was. Laat me u eerst, voordat ik verhaal wat er gebeurde, vertellen hoe ik, een Canadees, in Ghana terechtkwam.
Het was midden december 1949 in een noordelijke buitenwijk van Toronto (Canada). We waren net klaar met ongeveer een meter diep te graven in bevroren grond om een nieuw huis van water te voorzien. Koud en vermoeid kroop onze werkploeg bij elkaar rond een vuurtje van afvalhout, in afwachting van de vrachtwagen die ons zou ophalen. Opeens begon Arnold Lorton, een van de werkers, het te hebben over „oorlogen en geruchten van oorlogen”, „het einde van deze wereld” en gebruikte hij andere uitdrukkingen die mij totaal onbekend waren. Iedereen was meteen stil, raakte in verlegenheid, en sommigen namen zelfs een vijandige houding tegenover hem aan. Ik weet nog dat ik dacht: ’Die man heeft heel wat moed! Niemand hier wil luisteren, en toch gaat hij door.’ Maar wat hij zei, raakte bij mij een gevoelige snaar. Het was nog maar een paar jaar na de Tweede Wereldoorlog en ik had zulke dingen nog nooit gehoord in de religie van de Christadelphians, die al verschillende generaties een rol speelde in mijn familie. Ik luisterde aandachtig, helemaal verdiept in zijn uitleg.
Ik wachtte er niet lang mee Arnold om meer inlichtingen te vragen. Als ik terugkijk, besef ik hoe verdraagzaam en vriendelijk hij en zijn vrouw, Jean, voor mij, een onervaren jongen van negentien, waren. Ik kwam vaak onaangekondigd en ongevraagd bij hen thuis om met hen te praten. Ze zetten me op het juiste spoor en hielpen me het conflict van normen en waarden te ontwarren dat door mijn jonge geest maalde. Op 22 oktober 1950, tien maanden na die gebeurtenis bij het vuurtje langs de kant van de weg waarmee alles begon, werd ik als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt en verbond ik mij met de gemeente Willowdale in North York, nu een deel van Toronto.
Met medegelovigen vooruitgaan
Het leven thuis werd steeds gespannener toen mijn vader besefte dat ik vastbesloten was verder te gaan met mijn pasgevonden geloof. Pa was onlangs het slachtoffer geworden van een frontale botsing, veroorzaakt door een dronken chauffeur, en was daardoor vaak niet de meest aangename persoon. Het leven was moeilijk voor Ma, mijn twee broers en mijn twee zussen. De spanning als gevolg van de bijbelse waarheid escaleerde. Dus leek het mij verstandig het huis uit te gaan omwille van de vrede met mijn ouders en om mijn voeten stevig op „de weg der waarheid” te zetten. — 2 Petrus 2:2.
In de nazomer van 1951 streek ik neer in een kleine gemeente in Coleman (Alberta). Daar waren twee jonge mannen, Ross Hunt en Keith Robbins, fulltime bezig met de openbare prediking, wat de gewone pioniersdienst wordt genoemd. Mede door hen werd ik ertoe bewogen hetzelfde vrijwilligerswerk te gaan doen. Op 1 maart 1952 sloot ik mij aan bij de gelederen van pionierbedienaren.
Ik kijk met warmte terug op de aanmoedigingen die ik kreeg. Ik moest nog veel leren, en dit was mijn proefterrein. Later, toen ik ongeveer een jaar in de gemeente Lethbridge (Alberta) in de pioniersdienst was, kreeg ik de onverwachte uitnodiging als reizende opziener te dienen. Ik zou de gemeenten van Jehovah’s Getuigen langs de oostkust van Canada, van Moncton (New Brunswick) tot Gaspé (Quebec), gaan bedienen.
Omdat ik nog maar 24 jaar en betrekkelijk nieuw in de waarheid was, voelde ik me erg onbekwaam, vooral in vergelijking met de rijpe Getuigen die ik moest bedienen. Ik deed in de maanden die volgden echt mijn best. Toen kwam er nog een verrassing.
Gileadschool en naar de Goudkust
In september 1955 werd ik met ongeveer honderd andere studenten uitgenodigd voor de 26ste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in South Lansing (New York). Vijf maanden intensieve opleiding en studie waren precies wat ik nodig had. Mijn enthousiasme werd versterkt doordat ik me in zo’n zeer gemotiveerde groep bevond. In die tijd was er nog een ontwikkeling die mijn leven tot nu toe heeft verrijkt.
Er bevond zich een bepaalde jonge zuster, Aileen Stubbs, onder de studenten die zich op de zendingsdienst voorbereidden. Ik zag in Aileen een zekere stabiliteit, een no-nonsense-instelling, en een bescheiden, vrolijke aard. Ik denk dat ik haar liet schrikken toen ik haar stuntelig mijn bedoelingen duidelijk maakte. Maar ze zette het niet op een lopen! We spraken af dat Aileen naar haar zendingstoewijzing in Costa Rica zou gaan en ik naar de mijne in de Goudkust (nu Ghana, West-Afrika).
Op een ochtend in mei 1956 stond ik in Brooklyn (New York) in het kantoor van broeder Nathan Knorr op de tiende verdieping. Hij was toen president van het Wachttorengenootschap. Ik kreeg de toewijzing als bijkantoordienaar het opzicht te hebben over het predikingswerk in de Goudkust, Togoland (nu Togo), Ivoorkust, Opper-Volta (nu Boerkina Faso) en Gambia.
Ik herinner me de woorden van broeder Knorr nog alsof hij ze gisteren sprak. „Je hoeft het niet meteen over te nemen”, zei hij. „Doe het rustig aan; leer van de ervaren broeders daar. En wanneer je denkt eraan toe te zijn, moet je als de bijkantoordienaar beginnen te dienen. . . . Hier is je aanstellingsbrief. Zeven dagen nadat je bent aangekomen, moet je het overnemen.”
’Maar zeven dagen’, dacht ik. ’Hoe zit het dan met „doe het rustig aan”?’ Ik liep na dat gesprek geschokt naar buiten.
De paar dagen daarna gingen in een roes voorbij. Veel te snel stond ik aan de reling van een vrachtschip dat over de East River langs de kantoren van het Genootschap in Brooklyn voer en begon ik aan een 21-daagse oceaanreis naar de Goudkust.
Aileen en ik hielden de overzeese postdiensten bezig. We zagen elkaar weer in 1958 en trouwden op 23 augustus van dat jaar. Ik laat nooit na Jehovah te bedanken voor zo’n fantastische levensgezellin.
Negentien jaar genoot ik het voorrecht samen met medezendelingen en mijn Afrikaanse broeders en zusters op het bijkantoor van het Genootschap te dienen. De Bethelfamilie groeide in die periode van maar een handjevol tot zo’n 25 leden. Het was voor ons een veelbewogen en productieve tijd vol uitdagingen. Maar ik moet eerlijk zijn. Persoonlijk vond ik het hete, vochtige klimaat een bijzondere uitdaging. Het leek wel alsof ik altijd transpireerde, altijd klam was en soms gauw geïrriteerd raakte. Toch was het echt een vreugde daar te dienen, aangezien ons aantal in Ghana groeide van iets meer dan 6000 Koninkrijksverkondigers in 1956 tot 21.000 in 1975. En het is extra bevredigend te zien dat er nu ruim 60.000 ijverige Getuigen zijn.
Een „morgen” dat we niet hadden verwacht
Rond 1970 kreeg ik een gezondheidsprobleem dat heel moeilijk thuis te brengen bleek te zijn. Ik kreeg volledige medische onderzoeken, met als enige uitkomst dat me werd gezegd dat ik „volkomen gezond” was. Waarom voelde ik me dan altijd zo ziek, zo moe, zo rusteloos? Twee dingen gaven een antwoord, en ze kwamen als een schok. Ja, zoals Jakobus schreef: ’Gij weet niet wat uw leven morgen zal zijn.’ — Jakobus 4:14.
De eerste aanwijzing was de ervaring met de jonge man die ik getuigenis gaf terwijl ik hem een lift naar de stad gaf. Ik had er geen idee van dat ik maar bleef doorkletsen, en steeds sneller en heftiger ging praten. Toen we de bestemming van de jonge man hadden bereikt, was ik verbaasd toen hij uit de vrachtwagen sprong en zich snel uit de voeten maakte. De meeste Ghanezen zijn van nature bedaarde, kalme mensen, die zich door bijna niets van de wijs laten brengen. Zijn reactie paste gewoon niet in het beeld. Ik zat daar te piekeren en besefte dat ik een probleem had. Wat precies, wist ik niet. Maar ik had beslist een probleem.
Ten tweede opperde Aileen, na een bijzonder openhartig gesprek: „Goed, als het probleem niet lichamelijk is, dan moet het geestelijk zijn.” Dus schreef ik zorgvuldig al mijn symptomen op en ging naar een psychiater. Toen ik mijn lijst voorlas, was zijn reactie: „Dit is een klassiek geval. U lijdt aan manisch-depressieve psychose.”
Ik was met stomheid geslagen! De daaropvolgende jaren, terwijl ik probeerde door te worstelen, ging het steeds verder bergafwaarts met me. Ik bleef naar een oplossing zoeken. Maar niemand wist echt wat er gedaan moest worden. Wat een frustrerend gevecht bleek het te zijn!
Het was altijd onze bedoeling geweest het voorrecht van de volletijddienst vast te houden als onze roeping in het leven, en er was zo veel te doen. Ik zond heel wat innige en vurige gebeden op: „Jehovah, als u wilt ’zal ik leven en ook dit doen’” (Jakobus 4:15). Maar het mocht niet zo zijn. Dus aanvaardden we de realiteit en troffen regelingen om Ghana en onze vele goede vrienden te verlaten en in juni 1975 terug te gaan naar Canada.
Jehovah verschaft hulp via zijn dienstknechten
Ik kwam er al snel achter dat ik niet onmisbaar was, en evenmin was mijn probleem uniek. De woorden in 1 Petrus 5:9 kregen veel betekenis voor mij: „[Weet] dat dezelfde dingen in de vorm van lijden zich aan de gehele gemeenschap van uw broeders in de wereld voltrekken.” Toen ik dat begreep, begon ik te onderscheiden hoe Jehovah ons allebei inderdaad steunde in weerwil van deze ongewenste verandering. Wat kwam de ’gemeenschap van broeders’ ons op heel veel manieren geweldig te hulp!
Hoewel we in materieel opzicht niet veel hadden, liet Jehovah ons niet in de steek. Hij bewoog onze vrienden in Ghana ertoe ons in materieel opzicht en op andere manieren te hulp te komen. Met zeer gemengde gevoelens verlieten we degenen op wie we zo gesteld waren geraakt en richtten ons op de uitdaging van dit onverwachte „morgen”.
We werden liefdevol in huis genomen door Aileens zuster, Lenora, en haar man, Alvin Friesen, die een aantal maanden edelmoedig in onze behoeften voorzagen. Een vooraanstaand psychiater deed de overtuigde voorspelling: „U zult in zes maanden weer de oude zijn.” Misschien zei hij dat om mij vertrouwen te geven, maar de voorspelling was zelfs na zes jaar nog niet uitgekomen. Nog steeds moet ik het hoofd bieden aan wat nu beleefd bipolaire stemmingsstoornis wordt genoemd. Inderdaad een minder harde naam, maar zoals degenen die eraan lijden heel goed weten, verlicht een vriendelijker naam op geen enkele manier de overweldigende symptomen van de ziekte.
Tegen die tijd leed broeder Knorr al aan een ziekte waaraan hij uiteindelijk in juni 1977 zou overlijden. Toch vond hij de tijd en de energie om me lange, aanmoedigende brieven te schrijven met woorden van vertroosting en raad. Ik koester die brieven nog steeds. Zijn woorden waren een grote hulp om het steeds terugkerende onredelijke gevoel gefaald te hebben, de kop in te drukken.
Tegen het einde van 1975 moesten we ons kostbare voorrecht van de volletijddienst opgeven en ons gaan concentreren op het stabiliseren van mijn gezondheid. Gewoon daglicht deed pijn aan mijn ogen. Plotselinge harde geluiden weergalmden als geweerschoten. Het gekrioel van mensenmenigten overweldigde me. Het was een ware strijd om alleen al christelijke vergaderingen bij te wonen. Toch was ik volkomen overtuigd van de waarde van geestelijke omgang. Om het aan te kunnen ging ik gewoonlijk pas de Koninkrijkszaal binnen als iedereen al zat en ging ik weg voordat ze aan het eind van het programma weer in beweging kwamen.
Deelnemen aan de openbare bediening vormde een andere grote uitdaging. Soms kon ik me er, ook al stond ik eenmaal bij een huis, gewoon niet toe brengen om aan te bellen. Maar ik gaf het niet op, omdat ik besefte dat onze bediening redding betekent voor onszelf en voor iedereen die gunstig reageert (1 Timotheüs 4:16). Na een tijdje was ik dan in staat mijn emoties onder controle te krijgen, naar de volgende deur te gaan en het nog eens te proberen. Door een aandeel aan de dienst te blijven hebben, behield ik een redelijke geestelijke gezondheid en daardoor kon ik het beter volhouden.
Ik ben gaan beseffen dat deze ziekte, vanwege de chronische aard van bipolaire stemmingsstoornis, tijdens het huidige samenstel van dingen zeer waarschijnlijk iets blijvends in mijn leven zal zijn. In 1981 (in het Nederlands ook in 1982) stonden in Ontwaakt! een aantal prachtige artikelen.a Daardoor begon ik de aard van deze aandoening beter te begrijpen en doeltreffender technieken te leren om er het hoofd aan te bieden.
Ermee leren omgaan
Dit alles is niet zonder opofferingen en aanpassingen van de kant van mijn vrouw gegaan. Als u een verzorger in soortgelijke omstandigheden bent, zult u waarschijnlijk begrijpen wat ze zegt:
„Een stemmingsstoornis lijkt een plotselinge verandering in iemands persoonlijkheid te veroorzaken. Binnen een paar uur kan de patiënt van een levendig, aanmoedigend persoon met innovatieve plannen en ideeën veranderen in een afgemat, negatief en zelfs kwaad iemand. Als dit niet als een ziekte wordt erkend, kan het bij anderen gevoelens van ergernis en verbijstering oproepen. Het is duidelijk dat plannen vlug gewijzigd moeten worden, en dan begint een persoonlijk gevecht tegen gevoelens van teleurstelling of afwijzing.”
Ikzelf word ongerust als ik me uitzonderlijk goed voel. Ik weet intuïtief dat er op een „piek” een val naar een humeurig „dal” volgt. In mijn geval is een „dal” te verkiezen boven een „piek” omdat het dal me doorgaans een aantal dagen lamlegt en ik niet veel kans loop iets onevenwichtigs te doen. Aileen is een grote hulp door me te waarschuwen als ik te opgewonden ben en door me te troosten en te steunen wanneer ik door een sombere bui word overweldigd.
Als de ziekte heel actief is, is het gevaar zeer reëel zó in zichzelf verdiept te raken dat al het andere wordt buitengesloten. Iemand kan wanneer hij in een depressieve bui is zich volledig voor iedereen afsluiten of tijdens een manische periode niet in staat zijn de gevoelens en reacties van anderen gewaar te worden. In het verleden was het moeilijk voor me om de tekenen van mijn mentale en emotionele probleem te aanvaarden. Ik heb de gedachte moeten bestrijden dat iets externs, zoals een mislukt project of iemand anders, het probleem was. Keer op keer heb ik mijzelf eraan moeten herinneren: ’Niets om me heen is veranderd. Het probleem komt van binnenuit, niet van buitenaf.’ Geleidelijk ben ik anders gaan denken.
Door de jaren heen hebben we allebei geleerd open en eerlijk tegenover onszelf en anderen te zijn over mijn aandoening. We proberen een optimistische houding te bewaren en niet toe te laten dat de ziekte ons leven beheerst.
Een beter „morgen”
Door vurige gebeden en heel wat strijd hebben we voordeel getrokken van Jehovah’s zegen en steun. We zijn nu allebei op leeftijd. Ik sta onder geregelde medische controle met een matige maar constante hoeveelheid medicijnen, en mijn gezondheid is redelijk stabiel. We zijn blij met elk dienstvoorrecht dat we kunnen hebben. Ik dien nog steeds als gemeenteouderling. We proberen altijd aanmoedigend te zijn voor medegelovigen.
Het is waar dat, zoals in Jakobus 4:14 staat, „gij niet weet wat uw leven morgen zal zijn”. Dat zal zo zijn zolang dit samenstel van dingen nog bestaat. Maar de woorden van Jakobus 1:12 zijn ook waar: „Gelukkig is de man die beproeving blijft verduren, want nadat hij is goedgekeurd, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Jehovah beloofd heeft aan hen die hem blijven liefhebben.” Mogen wij allemaal nu standvastig blijven en beseffen welke zegeningen Jehovah voor morgen in petto heeft.
[Voetnoot]
a Zie de artikelen „U kunt het leven aan” in de Ontwaakt! van 8 december 1981; „Hoe u zich tegen depressiviteit kunt verzetten” in de uitgave van 8 januari 1982; en „Bestrijding van ernstige depressiviteit” in de uitgave van 22 februari 1982.
[Illustratie op blz. 26]
In mijn atelier kan ik me terugtrekken
[Illustratie op blz. 26]
Met mijn vrouw, Aileen
[Illustratie op blz. 28]
Op het ’Eeuwige goede nieuws’-congres dat in 1963 in Tema (Ghana) werd gehouden