Verschaffen fossielen het bewijs voor evolutie?
EVOLUTIONISTEN hanteren heel wat verschillende argumenten ten gunste van hun theorie. Het merendeel van het bewijsmateriaal dat zij aandragen, is afkomstig van levende organismen. Zij wijzen op overeenkomsten in de skeletstructuur van verschillende dieren als een bewijs dat zulke dieren verwant zijn, zo niet door directe afstamming dan toch wel minstens door afstamming van een gemeenschappelijke voorouder. Zij wijzen erop dat er in de eerste ontwikkelingsstadia van de zich delende bevruchte eicel een gelijkenis te zien is tussen de embryo’s van „hogere” en „lagere” dieren. Zij analyseren het bloedplasma of de chemische structuur van de hemoglobine en classificeren op grond daarvan verschillende soorten als nauw of minder nauw verwant.
Zij beweren dat dergelijke vergelijkingen onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat alle dieren een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Zij zeggen dat zij gewoon geen andere verklaring kunnen bedenken. Omdat zij eerst de mogelijkheid hebben verworpen dat er een Ontwerper en Maker van alle levensvormen bestaat, kunnen zij schepping natuurlijk niet meer als een alternatieve verklaring voor hun waarnemingen aanvaarden. Maar in het leerboek Man and the Biological World geven de auteurs toe dat een dergelijk bewijs niet compleet is: „Het bestaan van homologe gelijkenissen, van parallellen in embryonale ontwikkeling en van gradaties van chemische verwantschap tussen organismen bewijst op zich niet dat er een evolutie heeft plaatsgevonden.”
Voor een bewijs dat er echt sprake is geweest van evolutie, vallen zij terug op de paleontologie. Het boek Outlines of Historical Geology verklaart: „Hoewel de vergelijkende studie van levende dieren en planten heel overtuigende aanwijzingen kan opleveren, verschaffen fossielen de enige historische, gedocumenteerde bewijzen dat het leven van eenvoudige naar steeds ingewikkelder vormen is geëvolueerd.”
Het fossielenverslag
Voor het definitieve, beslissende bewijs dat er een evolutie heeft plaatsgevonden, worden wij dus verwezen naar het fossielenverslag. Misschien denkt u nu dat wij daarin een opeenvolging van fossielen aantreffen, bijvoorbeeld beginnend met schaaldieren, waarvan dan de harde schaal geleidelijk verandert in een uit schubben bestaande bedekking, terwijl een deel zich naar binnen keert en een ruggegraat wordt. Tegelijkertijd zouden opeenvolgende fossielen de ontwikkeling van ogen en kieuwen en een gevinde staart te zien geven. Ten slotte, kijk eens wie wij daar hebben, een vis!
Maar een vis zou geen vis blijven. In hoger gelegen afzettingen zouden wij verwachten vissen aan te treffen die bezig zijn hun vinnen in poten te veranderen, met de daarbij behorende groei van voeten en tenen, en die hun kieuwen in longen aan het veranderen zijn. Nog hoger zouden wij hun fossiele resten niet meer in oude zeebeddingen aantreffen, maar begraven in afzettingen die zich op het droge land hebben gevormd. En bij andere vissen zouden de voorvinnen aan het veranderen zijn in vleugels en de achtervinnen in poten met klauwen. Hun schubben zouden veren worden en zij zouden een hoornachtige bek ontwikkelen. En hocus pocus, daar heeft de evolutie ons reptielen en vogels bezorgd. Zo zouden wij tussenvormen met overgangskenmerken kunnen plaatsen tussen elke vooroudersoort en elke eruit afgeleide soort.
Is dat wat wij in werkelijkheid vinden? Natuurlijk niet! Dat zou het ideaal van iedere evolutionist zijn. Darwin zelf was de eerste die betreurde dat het fossielenverslag zo uitermate onvolledig is. Maar hij koesterde de hoop dat mettertijd de overgangsvormen tussen de soorten te voorschijn zouden komen — de ontbrekende schakels zoals men ze ging noemen. Deze zouden dan zijn geloof in een evolutionair proces door natuurlijke selectie rechtvaardigen.
Maar deze hoopvolle verwachtingen zijn niet uitgekomen. Wat toont het fossielenverslag in werkelijkheid? Elke nieuwe soort plant of dier — varen, struik, boom, vis, reptiel, insekt, vogel of zoogdier — verschijnt plotseling in het geologische verhaal. Direct boven de levenloze afzettingen van het Azoïcum bevat het Cambrium een overvloed van fossiele schaaldieren in een grote verscheidenheid en reeds volledig ontwikkeld. Planten met houtige stengels verschijnen plotseling in het Midden-Paleozoïcum. Fossiel hout is niet gevonden in diepere lagen maar is wel overvloedig aanwezig in alle volgende tijdperken. Grote verzamelingen fossiele insekten zijn gevonden in gesteenten van het Boven-Paleozoïcum en zijn daar volledig ontwikkeld en zeer gevarieerd, terwijl er geen zijn gevonden in vroegere lagen. Vroeg in het Cenozoïcum maken plotseling moderne zoogdieren hun opwachting; er bestaat geen verslag van hun evolutie uit vroegere soorten.
Dit is het herhaalde getuigenis van het fossielenverslag: Een plotselinge verschijning van nieuwe soorten planten en dieren — geen voorlopers. Doet dit bij de onbevooroordeelde waarnemer niet de gedachte opkomen dat deze nieuwe soorten in opeenvolgende tijdperken geschapen zijn in plaats dat ze zich in een voortdurende evolutie ontwikkelden?
De constantheid der soorten
De biologen hebben een ingewikkeld systeem uitgedacht waarmee zij de verschillende soorten kunnen classificeren. De veldbiologen blijven soorten vinden die verschillen van die welke al zijn ingedeeld, en deze worden dan tussen de andere ingepast. Uitgestorven soorten, vertegenwoordigd door fossielen, hebben ook een plaats in de rangschikking toegewezen gekregen. Men blijft verschillende fossielen vinden die tussen andere in het schema ingepast moeten worden. De evolutionisten noemen ze overgangssoorten, een woord dat de gedachte overbrengt aan een tijdelijk bestaan tussen een oudere soort en een nieuwe die op het punt staat te verschijnen. De naam overgangssoorten onthult al een bevooroordeelde mening. Een neutrale aanduiding zou zijn om van „tussenvormen” te spreken.
Er wordt veel nadruk gelegd op het zoeken naar deze „overgangs”-vormen. Als een voorbeeld wijst men op de longvis die kieuwen bezit om in het water zuurstof op te nemen, terwijl het dier ook een blaas heeft die als long dient waarmee hij buiten het water ademt. Dit dier zou dan een stadium moeten kenmerken in de evolutie van vis naar reptiel. Er doet zich echter een klein probleempje voor in de redenering. De longvis is niet in een reptiel veranderd. Hij leeft vandaag de dag nog, dezelfde vis die in de oude fossielen wordt aangetroffen. Is het dan niet redelijker om hem in plaats van een evolutionaire fase een aparte schepping te noemen, een die niet is uitgestorven?
Het fossielenverslag levert nog een ander belangrijk bewijs op dat in tegenspraak is met evolutie. Het evolutieproces is wel beschreven als „de voortdurende verandering van levensvormen”. Er worden echter in oude lagen ontelbare fossielen gevonden die net als de longvis met moderne soorten vereenzelvigd kunnen worden. Afdrukken van bladeren van de eik, walnoot, noteboom, wijnstok, magnolia, palm en vele andere bomen en struiken, die zijn achtergebleven in het gesteente van het Mesozoïcum en latere tijdperken, verschillen niet van die van de huidige bladeren. De miljoenen jaren die volgens de schattingen van de geologen sinds hun eerste verschijnen zijn verstreken, hebben geen evolutionaire veranderingen gebracht. Zo hebben ook honderden insekten hun sporen in de gesteenten van het Mesozoïcum achtergelaten. Deze afdrukken laten zien dat ze grote overeenkomst vertoonden met soorten van dezelfde insekten die wij nu hebben. Zoals de evolutionist het dan formuleert, „de evolutie van het insekt was in grote trekken voltooid tegen het eind van het Mesozoïcum” — het tijdperk waarin ze voor het eerst verschijnen.
Kan van dergelijk fossielenmateriaal in alle eerlijkheid beweerd worden dat het de theorie ondersteunt dat de door het milieu uitgeoefende druk een voortdurende verandering in soorten teweegbrengt en nieuwe soorten voortbrengt? Of geeft het juist de sterkst mogelijke steun aan het beginsel dat iedere soort, wanneer ze eenmaal is geschapen, zich alleen maar onveranderd, ’naar haar soort’ voortplant? Ja, en dit is generatie na generatie in alle millennia het geval geweest.
Evolutionisten geven nu toe dat het fossielenverslag geen ondersteuning verschaft voor de theorieën die zij zo lang hebben voorgestaan. „Het patroon waarnaar we 120 jaar hebben moeten zoeken, bestaat niet”, vertelde een paleontoloog in 1980 op een conferentie van evolutionisten in Chicago. Het beeld van kleine veranderingen die accumuleren totdat ze een nieuwe soort vormen, is onjuist. In plaats daarvan „blijven soorten miljoenen jaren onveranderd in het fossielenverslag aanwezig en verdwijnen dan abrupt, om vervangen te worden door iets dat in wezen verschillend is maar wel duidelijk verwant”, aldus een geologieprofessor van Harvard. De individuele soorten in het fossielenverslag worden gekenmerkt door stabiliteit in plaats van verandering.
Inmiddels is er dan ook een nieuwe school opgekomen die de evolutie beschrijft als een proces van „geïnterpuncteerd evenwicht”. Zij zeggen dat een bepaalde soort miljoenen jaren onveranderd blijft en dan in slechts een paar duizend jaar snel verandert in een nieuwe soort. Macro-evolutie noemt men dit. Dit proces verloopt zo snel dat er geen kans bestaat om een fossiele herinnering aan die overgang na te laten. Een oudere school houdt echter vast aan micro-evolutie en heeft zich niet tot de nieuwe leer bekeerd.
Al deze onenigheid en onzekerheid onder evolutionisten heeft alleen maar tot resultaat dat de leek het niet meer begrijpt en er meer en meer aan gaat twijfelen of er wel echt een evolutie heeft plaatsgehad. Voor iemand die niet hart en ziel heeft verpand aan de zaak van evolutie, verraadt al dit gepraat over macro-evolutie en geïnterpuncteerd evenwicht het bestaan van bange vermoedens. Misschien zijn de evolutionisten bevreesd dat binnenkort de aangeboren gebreken van de evolutietheorie inderdaad dodelijk blijken te zijn. Hun pogingen om dit met dure woorden te maskeren, komt er haast op neer dat zij toegeven dat schepping het enige antwoord vormt.
Als dan toch het in omvang groeiende wetenschappelijke bewijsmateriaal steeds minder een ondersteuning vormt voor evolutie en steeds meer voor schepping pleit, waarom krijgt schepping dan niet meer aandacht in het onderwijs? Hoe slagen evolutionisten erin nog steeds zo’n straffe controle uit te oefenen op wat er op de scholen wordt onderwezen? Pogingen om deze greep losser te maken, zelfs door wetten die onder religieuze druk tot stand zijn gekomen, zijn in de rechtszaal weer ongedaan gemaakt.
Deze vragen zullen beschouwd worden in de volgende uitgave, in het artikel „Is creationisme wetenschappelijk?”
[Illustratie op blz. 18]
De longvis is niet veranderd ten opzichte van de oude fossielen