Is evolutie een feit?
„EVOLUTIE is net zozeer een feit als de hitte van de zon”, stelt professor Richard Dawkins, een vooraanstaand wetenschapper en evolutionist. Natuurlijk bewijzen experimenten en rechtstreekse waarnemingen dat de zon heet is. Maar zijn er experimenten en rechtstreekse waarnemingen die een net zo onomstreden bewijs vormen voor de evolutieleer?
Voordat we die vraag beantwoorden, moet er iets opgehelderd worden. Veel wetenschappers hebben opgemerkt dat de afstammelingen van levende wezens in de loop van de tijd enigszins kunnen veranderen. Charles Darwin noemde dit proces „afstamming met wijzigingen”. Zulke veranderingen zijn rechtstreeks waargenomen, in experimenten geproduceerd en op ingenieuze wijze gebruikt door telers en fokkers.a Deze veranderingen kunnen als een feit worden beschouwd. Maar wetenschappers betitelen zulke kleine veranderingen als micro-evolutie. Alleen de naam al suggereert iets wat veel wetenschappers beweren — dat deze minieme veranderingen het bewijs leveren voor een totaal ander, door niemand waargenomen verschijnsel, dat ze macro-evolutie noemen.
Darwin liet het namelijk niet bij het signaleren van zulke waarneembare veranderingen. Hij schreef in zijn beroemde boek De oorsprong der soorten: „Ik [beschouw] alle soorten . . . niet als apart geschapen, maar als directe afstammelingen van een paar wezens.” Hij zei dat deze oorspronkelijke „paar wezens”, of zogenoemde eenvoudige levensvormen, gedurende enorm lange periodes — met „uiterst kleine veranderingen” — langzaam zijn geëvolueerd in de miljoenen verschillende levensvormen op aarde. Evolutionisten leren dat deze kleine veranderingen zich opstapelden tot de grote veranderingen die nodig waren om vissen in amfibieën en apen in mensen te veranderen. Deze vermeende grote veranderingen worden macro-evolutie genoemd. Velen vinden deze tweede stelling redelijk klinken. Ze redeneren: ’Als zich binnen een soort kleine veranderingen kunnen voordoen, waarom zouden er dan gedurende lange tijdsperiodes door evolutie geen grote veranderingen kunnen ontstaan?’b
De leer van de macro-evolutie berust op drie hoofdveronderstellingen:
1. Mutaties verschaffen het ruwe materiaal voor het creëren van nieuwe soorten.c
2. Natuurlijke selectie leidt tot de vorming van nieuwe soorten.
3. Fossielen leveren bewijzen voor macro-evolutie bij planten en dieren.
Zijn de bewijzen voor macro-evolutie zo sterk dat het als een feit moet worden bezien?
Kunnen mutaties nieuwe soorten voortbrengen?
Veel details van een plant of een dier worden bepaald door de instructies in de genetische code ervan, de blauwdrukken die in de kern van elke cel zijn opgeslagen.d Onderzoekers hebben ontdekt dat mutaties — of willekeurige veranderingen — in de genetische code wijzigingen kunnen veroorzaken bij de afstammelingen van planten en dieren. In 1946 beweerde Hermann J. Muller, Nobelprijswinnaar en grondlegger van het onderzoek naar genmutaties: „Deze opeenstapeling van veel zeldzame, voornamelijk uiterst kleine veranderingen is niet alleen het belangrijkste middel van kunstmatige veredeling bij dieren en planten maar, wat nog belangrijker is, de manier waarop natuurlijke evolutie heeft plaatsgevonden, onder de leiding van natuurlijke selectie.”
De leer van de macro-evolutie is dus gebaseerd op de stelling dat door mutaties niet alleen nieuwe soorten maar ook volledig nieuwe families van planten en dieren kunnen ontstaan. Bestaat er een manier om deze stellige bewering te toetsen? Kijk eens naar wat zo’n honderd jaar van onderzoek op het gebied van de genetica aan het licht heeft gebracht.
Eind jaren dertig aanvaardden wetenschappers enthousiast het idee dat als een natuurlijke selectie uit willekeurige mutaties nieuwe plantensoorten kon voortbrengen, een kunstmatige, door mensen geleide selectie van mutaties dat nog beter zou moeten kunnen. „Euforie verspreidde zich onder biologen in het algemeen en onder genetici en kwekers in het bijzonder”, zei Wolf-Ekkehard Lönnig, wetenschapper aan het Duitse Max Planck Instituut voor Plantenveredeling, in een interview met Ontwaakt! Vanwaar de euforie? Lönnig, die zich al ongeveer 28 jaar bezighoudt met het bestuderen van genetische mutaties bij planten, zei: „Deze onderzoekers dachten dat de tijd was aangebroken om de traditionele methode van het kweken van planten en dieren radicaal te veranderen. Ze dachten dat ze, door gunstige mutaties te veroorzaken en te selecteren, nieuwe en betere planten en dieren konden laten ontstaan.”e
Wetenschappers in de Verenigde Staten, Azië en Europa mochten, gesteund door royale fondsen, aan de slag gaan met onderzoeksprogramma’s die de evolutie beloofden te versnellen. Wat waren de resultaten van meer dan veertig jaar van intensieve research? „Ondanks enorme uitgaven”, zegt onderzoeker Peter von Sengbusch, „bleek de poging om met bestraling steeds productievere variëteiten te kweken in veel opzichten een mislukking.” Lönnig zei: „Tegen de jaren tachtig waren de verwachtingen en euforie onder wetenschappers wereldwijd op een fiasco uitgelopen. Mutatieveredeling als apart onderzoeksterrein werd in westerse landen gelaten voor wat het was. Bijna alle mutanten vertoonden ’negatieve selectiewaarden’, dat wil zeggen dat ze stierven of zwakker waren dan wilde variëteiten.”f
Toch waren wetenschappers, dankzij de gegevens die verzameld waren in zo’n honderd jaar van onderzoek naar mutatie in het algemeen en zeventig jaar van mutatieveredeling in het bijzonder, in staat conclusies te trekken ten aanzien van het vermogen van mutaties om nieuwe soorten te laten ontstaan. Na de bewijzen onderzocht te hebben, concludeerde Lönnig: „Mutaties kunnen een bepaalde soort [plant of dier] niet omvormen tot een totaal nieuwe. Deze conclusie komt overeen met alle bevindingen en resultaten van mutatieonderzoek van de twintigste eeuw bij elkaar alsook met de waarschijnlijkheidswetten. De wet van de terugkerende variatie impliceert dus dat genetisch correct gedefinieerde soorten echte grenzen hebben die niet weggehaald of overschreden kunnen worden door toevallige mutaties.”
Denk eens na over de implicaties van de bovengenoemde feiten. Als hoogopgeleide wetenschappers geen nieuwe soorten kunnen laten ontstaan door gunstige mutaties kunstmatig te veroorzaken en te selecteren, is het dan waarschijnlijk dat een niet-intelligent proces het er beter af zou brengen? Als uit onderzoek blijkt dat mutaties een oorspronkelijke soort niet kunnen omvormen tot een volledig nieuwe soort, hoe moet macro-evolutie dan precies hebben plaatsgevonden?
Leidt natuurlijke selectie tot de vorming van nieuwe soorten?
Darwin geloofde dat wat hij natuurlijke selectie noemde de voorkeur zou geven aan die levensvormen die het best aangepast waren aan de omgeving, terwijl minder aangepaste levensvormen uiteindelijk zouden uitsterven. Toen soorten zich verspreidden en geïsoleerd raakten, zo zeggen hedendaagse evolutionisten, koos natuurlijke selectie die soorten uit die door hun genmutaties het meest geschikt waren voor hun nieuwe omgeving. Als gevolg daarvan ontwikkelden deze geïsoleerde groepen zich uiteindelijk tot totaal nieuwe soorten, zo veronderstellen evolutionisten.
Zoals eerder opgemerkt, geven uit onderzoek verkregen bewijzen duidelijk aan dat er door mutaties geen volledig nieuwe planten- of diersoorten kunnen ontstaan. Maar wat voor bewijzen voeren evolutionisten aan om de stelling te ondersteunen dat natuurlijke selectie nuttige mutaties uitkiest om nieuwe soorten te laten ontstaan? In een brochure die in 1999 door de Amerikaanse Nationale Academie van Wetenschappen (NAS) werd uitgegeven, staat: „Een bijzonder boeiend voorbeeld van de evolutie van nieuwe soorten betreft de dertien soorten vinken die Darwin op de Galápagoseilanden bestudeerde, en die nu bekendstaan als darwinvinken.”
In de jaren zeventig begon een researchgroep onder leiding van Peter en Rosemary Grant deze vinken te bestuderen, en ze ontdekten dat na een droog jaar vinken met een iets grotere snavel makkelijker overleefden dan die met een kleinere snavel. Aangezien de grootte en vorm van de snavel een van de belangrijkste factoren is om de dertien soorten vinken te determineren, ging men ervan uit dat deze bevindingen veelbetekenend waren. „De Grants hebben geschat”, zo vervolgt de brochure, „dat als zich op de eilanden ongeveer om de tien jaar een droogteperiode voordoet, er na zo’n tweehonderd jaar al een nieuwe soort vink kan ontstaan.”
Maar de brochure van de NAS verzuimt enkele veelbetekenende maar pijnlijke feiten te vermelden. In de jaren na de droogte werd de populatie weer gedomineerd door vinken met een kleinere snavel. Peter Grant en laatstejaarsstudent Lisle Gibbs schreven dan ook in 1987 in het wetenschappelijke tijdschrift Nature dat ze hadden waargenomen dat „de selectie precies in tegengestelde richting ging werken”. In 1991 schreef Grant dat „de populatie, onderhevig aan natuurlijke selectie, heen en weer beweegt” met elke klimaatverandering. De onderzoekers namen ook waar dat sommige van de verschillende soorten vinken onderling kruisten en jongen kregen die het beter deden dan de ouders. Peter en Rosemary Grant concludeerden dat als het onderling kruisen bleef doorgaan, dit tot gevolg zou kunnen hebben dat twee soorten binnen tweehonderd jaar tot slechts één soort samensmelten.
In 1966 schreef evolutiebioloog George Christopher Williams: „Ik bezie het als betreurenswaardig dat de theorie van natuurlijke selectie in eerste instantie ontwikkeld werd als een verklaring voor evolutionaire veranderingen. De theorie is veel belangrijker om het voortduren van adaptatie te verklaren.” Evolutietheoreticus Jeffrey Schwartz schreef in 1999 dat als Williams conclusies juist zijn, natuurlijke selectie soorten misschien helpt om zich aan te passen aan veranderende bestaansbehoeften maar „niet iets nieuws voortbrengt”.
De darwinvinken worden inderdaad niet „iets nieuws”. Het blijven vinken. En het feit dat ze onderling kruisen zet vraagtekens bij de methoden die sommige evolutionisten gebruiken om een soort te definiëren. Bovendien brengen de vinken aan het licht dat zelfs gerenommeerde wetenschappelijke academies het niet beneden hun waardigheid achten om bewijsmateriaal tendentieus te rapporteren.
Vormen fossielen een bewijs voor macro-evolutionaire veranderingen?
De eerder genoemde brochure van de NAS laat bij de lezer de indruk achter dat de fossielen die wetenschappers hebben gevonden meer dan genoeg documentatiemateriaal opleveren voor macro-evolutie. Er wordt in gezegd: „Er zijn zo veel tussenvormen ontdekt tussen vissen en amfibieën, tussen amfibieën en reptielen, tussen reptielen en zoogdieren en langs de afstammingslijn van primaten, dat het vaak moeilijk is categorisch vast te stellen wanneer de overgang tussen twee specifieke soorten plaatsvindt.”
Deze boute uitspraak is nogal verrassend. Waarom? In 2004 beschreef National Geographic fossielen als „een film van de evolutie waarvan 999 van elke 1000 frames verloren zijn gegaan op de vloer van de montagekamer”. Documenteren de overgebleven 1 promille „frames” nu echt het proces van macro-evolutie? Wat laten fossielen in werkelijkheid zien? Niles Eldredge, een fervent evolutionist, geeft toe dat uit de fossielen blijkt dat gedurende lange periodes „de meeste soorten weinig of geen evolutionaire veranderingen vertonen”.
Tot nu toe hebben wetenschappers over de hele wereld zo’n tweehonderd miljoen grote fossielen en miljarden microfossielen opgegraven en gecatalogiseerd. Veel onderzoekers zijn het erover eens dat dit enorme en gedetailleerde archief laat zien dat alle hoofdgroepen van dieren plotseling verschenen en vrijwel niet veranderden, en dat veel soorten net zo plotseling verdwenen als ze op het toneel verschenen. Na de fossiele bewijzen te hebben besproken, schrijft bioloog Jonathan Wells: „Op het niveau van rijken, stammen en klassen is afstamming met wijzigingen van gemeenschappelijke voorouders duidelijk geen waargenomen feit. Te oordelen naar het fossiele en moleculaire bewijsmateriaal is het niet eens een goed ondersteunde theorie.”
Evolutie — Feit of fictie?
Waarom houden veel vooraanstaande evolutionisten vol dat macro-evolutie een feit is? Na enkele van de redenaties van Richard Dawkins bekritiseerd te hebben, schreef de gezaghebbende evolutionist Richard Lewontin dat veel wetenschappers bereid zijn wetenschappelijke beweringen te aanvaarden die tegen het gezonde verstand ingaan „omdat we a priori het materialisme zijn toegedaan”.g Veel wetenschappers weigeren de mogelijkheid van een intelligente Ontwerper zelfs maar te overwegen omdat, zoals Lewontin schrijft, „we geen Goddelijke Voet tussen de deur kunnen toelaten”.
In dit verband wordt socioloog Rodney Stark in Scientific American als volgt geciteerd: „Al tweehonderd jaar wordt het denkbeeld gepromoot dat als je een wetenschappelijk persoon wilt zijn, je je geest vrij moet houden van de ketenen van religie.” Hij merkt verder op dat op onderzoeksuniversiteiten „de gelovigen hun mond houden”, terwijl „niet-gelovigen discrimineren”. Volgens Stark „wordt iemand in de hogere echelons [van wetenschappelijke kringen] ervoor beloond een niet-gelovige te zijn”.
Als u de leer van macro-evolutie als waar wilt aanvaarden, moet u geloven dat agnostische of atheïstische wetenschappers hun interpretaties van wetenschappelijke bevindingen niet laten beïnvloeden door hun persoonlijke overtuiging. U moet geloven dat alle complexe levensvormen door mutaties en natuurlijke selectie zijn ontstaan, ondanks het feit dat een eeuw van research, waarin miljarden mutaties zijn onderzocht, aantoont dat mutaties zelfs niet één correct gedefinieerde soort tot iets volledig nieuws hebben omgevormd. U moet geloven dat alle wezens geleidelijk geëvolueerd zijn uit een gemeenschappelijke voorouder, ondanks het feit dat de fossielen duidelijk aangeven dat de hoofdsoorten van planten en dieren abrupt verschenen en niet in andere soorten zijn geëvolueerd, zelfs niet gedurende miljarden jaren. Klinkt zo’n geloof alsof het gebaseerd is op feiten of op fictie?
[Voetnoten]
a Hondenfokkers kunnen selectief te werk gaan bij het paren van hun dieren zodat de afstammelingen uiteindelijk kortere poten of langer haar hebben dan hun voorouders. Maar de veranderingen die hondenfokkers tot stand kunnen brengen, zijn vaak het gevolg van minder goed functionerende genen. De kleine afmetingen van de teckel bijvoorbeeld worden veroorzaakt door een afwijking in de normale groei van het kraakbeen, wat resulteert in dwerggroei.
b Merk op dat, hoewel het woord soort in dit artikel vaak wordt gebruikt, deze term niet hetzelfde is als de term soort die in het bijbelboek Genesis wordt gebruikt, die namelijk veel meer omvat. Wat wetenschappers evolutie van een nieuwe soort verkiezen te noemen, is vaak eenvoudig een kwestie van variatie binnen een soort zoals het woord in het Genesisverslag wordt gebruikt.
c Zie het kader „Hoe organismen zijn geclassificeerd”.
d Uit onderzoek is gebleken dat ook het cytoplasma, de membranen en andere onderdelen van de cel van invloed zijn op de uiteindelijke vorm en werking van een organisme.
e Lönnigs opmerkingen in dit artikel geven zijn eigen mening weer en vertegenwoordigen niet de mening van het Max Planck Instituut voor Plantenveredeling.
f Bij mutatie-experimenten bleek herhaaldelijk dat het aantal nieuwe mutanten geleidelijk afnam, terwijl dezelfde soort mutanten steeds weer voorkwam. Lönnig leidde uit dit verschijnsel de „wet van de terugkerende variatie” af. Bovendien werd nog niet 1 procent van de plantenmutaties uitgekozen voor verdere research, en minder dan 1 procent van deze groep werd geschikt bevonden voor commercieel gebruik. De resultaten van mutatiekweek bij dieren waren nog slechter dan bij planten, en de methode werd volledig opgegeven.
g Materialisme duidt in deze betekenis op de theorie dat materie de enige of fundamentele realiteit is, dat alles in het universum, inclusief al het leven, tot bestaan is gekomen zonder enige bovennatuurlijke inmenging.
[Inzet op blz. 15]
„Mutaties kunnen een bepaalde soort [plant of dier] niet omvormen tot een totaal nieuwe”
[Inzet op blz. 16]
De darwinvinken tonen hooguit aan dat een soort zich aan een veranderend klimaat kan aanpassen
[Inzet op blz. 17]
Fossielen laten zien dat alle hoofdgroepen van dieren plotseling verschenen en vrijwel niet veranderden
[Tabel op blz. 14]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
HOE ORGANISMEN ZIJN GECLASSIFICEERD
Organismen worden geclassificeerd in steeds meer omvattende groepen, van specifieke soorten tot rijken.h Vergelijk als voorbeeld de classificaties van mensen en van fruitvliegen hieronder.
MENSEN FRUITVLIEGEN
Soort sapiens melanogaster
Geslacht Homo Drosophila
Familie Hominiden Drosophilidae
Orde Primaten Tweevleugeligen
Klasse Zoogdieren Insecten
Stam Chordata Geleedpotigen
Rijk Dieren Dieren
[Voetnoot]
h Opmerking: Genesis hoofdstuk 1 zegt dat planten en dieren zich „naar hun soort” zouden voortplanten (Genesis 1:12, 21, 24, 25). De bijbelse term soort is echter geen wetenschappelijke term en is niet hetzelfde als de wetenschappelijke aanduiding.
[Verantwoording]
Tabel gebaseerd op het boek Icons of Evolution — Science or Myth? Why Much of What We Teach About Evolution Is Wrong, door Jonathan Wells
[Illustraties op blz. 15]
Een gemuteerde fruitvlieg (boven) is, weliswaar misvormd, nog steeds een fruitvlieg
[Verantwoording]
© Dr. Jeremy Burgess/Photo Researchers, Inc
[Illustraties op blz. 15]
Bij experimenten met plantenmutaties bleek herhaaldelijk dat het aantal nieuwe mutanten geleidelijk afnam, terwijl dezelfde soort mutanten steeds weer voorkwam (getoonde mutant heeft grotere bloemen)
[Illustratieverantwoording op blz. 13]
From a Photograph by Mrs. J. M. Cameron/U.S. National Archives photo
[Illustratieverantwoording op blz. 16]
Finch heads: © Dr. Jeremy Burgess/Photo Researchers, Inc.
[Illustratieverantwoording op blz. 17]
Dinosaur: © Pat Canova/Index Stock Imagery; fossils: GOH CHAI HIN/AFP/Getty Images