Evolutie — Mythen en feiten
‘Evolutie is net zozeer een feit als de hitte van de zon’, stelt professor Richard Dawkins, een vooraanstaand wetenschapper en evolutionist.16 Uiteraard blijkt uit experimenten en rechtstreekse waarnemingen dat de zon heet is. Maar zijn er experimenten en rechtstreekse waarnemingen die een net zo onomstreden bewijs vormen voor de evolutieleer?
Voordat we die vraag beantwoorden, moet er iets opgehelderd worden. Veel wetenschappers hebben opgemerkt dat de afstammelingen van levende wezens in de loop van de tijd enigszins kunnen veranderen. Zo kunnen door selectie honden gefokt worden met kortere poten of langer haar dan hun voorouders.a Sommige wetenschappers noemen zulke kleine veranderingen micro-evolutie.
Evolutionisten zeggen dat deze kleine veranderingen zich in de loop van miljarden jaren hebben opgestapeld en de grote veranderingen hebben teweeggebracht die nodig waren om vissen in amfibieën, en aapachtige wezens in mensen te veranderen. Deze veronderstelde grote veranderingen worden macro-evolutie genoemd.
Volgens Charles Darwin bijvoorbeeld betekenen de kleine veranderingen die wij kunnen waarnemen dat veel grotere veranderingen (die niemand heeft waargenomen) ook mogelijk zijn.17 Hij was van mening dat enkele oorspronkelijke ‘eenvoudige’ levensvormen gedurende enorm lange periodes met ‘uiterst kleine veranderingen’ langzaam zijn geëvolueerd tot de miljoenen verschillende levensvormen op aarde.18
Velen vinden deze stelling redelijk klinken. Ze redeneren: ‘Als zich binnen een soort kleine veranderingen kunnen voordoen, waarom zouden er dan gedurende lange tijdsperiodes door evolutie geen grote veranderingen kunnen ontstaan?’b Maar in feite berust de evolutieleer op drie mythen. Sta eens stil bij het volgende.
Mythe 1. Mutaties verschaffen het ruwe materiaal voor het creëren van nieuwe soorten. De leer van de macro-evolutie is gebaseerd op de stelling dat door mutaties — willekeurige veranderingen in de genetische code van planten en dieren — niet alleen nieuwe soorten maar ook volledig nieuwe families van planten en dieren kunnen ontstaan.19
De feiten. Veel kenmerken van een plant of een dier worden bepaald door de instructies in de genetische code ervan, de blauwdrukken die in de kern van elke cel zijn opgeslagen.c Onderzoekers hebben ontdekt dat mutaties wijzigingen kunnen veroorzaken bij de afstammelingen van planten en dieren. Maar kunnen door mutaties echt volledig nieuwe soorten ontstaan? Wat heeft honderd jaar aan onderzoek op het gebied van de genetica opgeleverd?
Eind jaren dertig van de vorige eeuw omarmden wetenschappers met enthousiasme een nieuw idee. Van natuurlijke selectie (het proces waarbij het organisme dat het best aan zijn omgeving is aangepast de grootste kans heeft te overleven en zich voort te planten) werd al gedacht dat het nieuwe plantensoorten uit willekeurige mutaties kon voortbrengen. Daarom gingen ze ervan uit dat een kunstmatige, door mensen geleide selectie van mutaties hetzelfde zou moeten kunnen, maar dan efficiënter. ‘Euforie verspreidde zich onder biologen in het algemeen en onder genetici en kwekers in het bijzonder’, zei Wolf-Ekkehard Lönnig, wetenschapper aan het Duitse Max Planck Instituut voor Plantenveredeling.d Vanwaar de euforie? Lönnig, die zich al zo’n dertig jaar bezighoudt met het bestuderen van genetische mutaties bij planten, zei: ‘Deze onderzoekers dachten dat de tijd was aangebroken om de traditionele methode van het kruisen van planten en dieren radicaal te veranderen. Ze dachten dat ze door gunstige mutaties te veroorzaken en te selecteren, nieuwe en betere planten en dieren konden produceren.’20 Sommigen hoopten zelfs volledig nieuwe soorten te laten ontstaan.
Wetenschappers in de Verenigde Staten, Azië en Europa startten ruim gesubsidieerde onderzoeksprogramma’s met methoden die beloofden de evolutie te versnellen. Wat waren de resultaten van meer dan veertig jaar intensieve research? ‘Ondanks enorme uitgaven’, zegt onderzoeker Peter von Sengbusch, ‘bleek de poging om met [mutaties veroorzakende] bestraling steeds productievere variëteiten te kweken in veel opzichten een mislukking.’21 En Lönnig zei: ‘Tegen de jaren tachtig waren de euforische verwachtingen onder wetenschappers wereldwijd geëindigd in een fiasco. Mutatieveredeling als apart onderzoeksterrein werd in westerse landen gelaten voor wat het was. Bijna alle mutanten (...) stierven of waren zwakker dan wilde variëteiten.’e
Dankzij de gegevens die verzameld waren in zo’n honderd jaar onderzoek naar mutatie in het algemeen en zeventig jaar van mutatieveredeling in het bijzonder, waren wetenschappers niettemin in staat conclusies te trekken over het vermogen van mutaties om nieuwe soorten te laten ontstaan. Na de bewijzen onderzocht te hebben, concludeerde Lönnig: ‘Mutaties kunnen een bepaalde soort [van een plant of dier] niet omvormen tot een totaal nieuwe. Deze conclusie komt overeen met alle bevindingen en resultaten van mutatieonderzoek van de twintigste eeuw bij elkaar alsook met de waarschijnlijkheidswetten.’
Kunnen mutaties er dus toe leiden dat een soort evolueert in een volledig nieuwe soort? Uit de bewijzen blijkt van niet! Op grond van zijn onderzoek is Lönnig tot de conclusie gekomen dat ‘correct gedefinieerde soorten echte grenzen hebben die niet weggehaald of overschreden kunnen worden door toevallige mutaties’.22
Sta eens stil bij de consequenties van de bovengenoemde feiten. Als hoogopgeleide wetenschappers geen nieuwe soorten kunnen laten ontstaan door op een kunstmatige manier gunstige mutaties te veroorzaken en te selecteren, is het dan waarschijnlijk dat een niet-intelligent proces het er beter af zou brengen? Als uit onderzoek blijkt dat mutaties een oorspronkelijke soort niet kunnen omvormen tot een volledig nieuwe soort, hoe moet macro-evolutie dan hebben plaatsgevonden?
Mythe 2. Natuurlijke selectie leidt tot de vorming van nieuwe soorten. Darwin geloofde dat wat hij natuurlijke selectie noemde, de voorkeur zou geven aan de levensvormen die het best aangepast waren aan de omgeving, terwijl minder aangepaste levensvormen uiteindelijk zouden uitsterven. Naarmate soorten zich verspreidden en geïsoleerd raakten, zo zeggen hedendaagse evolutionisten, koos natuurlijke selectie de soorten uit die door hun genmutaties het meest geschikt waren voor hun nieuwe omgeving. Ze menen dat deze geïsoleerde groepen zich als gevolg daarvan uiteindelijk tot totaal nieuwe soorten hebben ontwikkeld.
De feiten. Zoals eerder opgemerkt, geven de uit onderzoek verkregen bewijzen duidelijk aan dat er door mutaties geen volledig nieuwe planten- of diersoorten kunnen ontstaan. Maar wat voor bewijzen voeren evolutionisten dan aan ter ondersteuning van de stelling dat natuurlijke selectie nuttige mutaties uitkiest om nieuwe soorten te laten ontstaan? Een brochure die in 1999 door de Amerikaanse Nationale Academie van Wetenschappen (NAS) werd uitgegeven, verwijst naar ‘de dertien soorten vinken die Darwin op de Galápagoseilanden bestudeerde, en die nu bekendstaan als darwinvinken’.23
In de jaren zeventig begon een researchgroep onder leiding van Peter en Rosemary Grant van de Universiteit van Princeton deze vinken te bestuderen. Ze ontdekten dat na een droog jaar de vinken met een iets grotere snavel meer kans hadden te overleven dan die met een kleinere snavel. Aangezien de grootte en vorm van de snavel een van de belangrijkste factoren is om de dertien soorten vinken te determineren, ging men ervan uit dat deze bevindingen veelbetekenend waren. ‘De Grants hebben berekend’, zo vervolgt de brochure van de NAS, ‘dat als zich op de eilanden ongeveer om de tien jaar een droogteperiode voordoet, er na zo’n tweehonderd jaar al een nieuwe soort vink kan ontstaan.’24
Maar de brochure van de NAS verzuimt te vermelden dat de populatie in de jaren na de droogte weer gedomineerd werd door vinken met een kleinere snavel. De onderzoekers namen waar dat, afhankelijk van klimaatveranderingen op het eiland, vinken met een grotere snavel het ene jaar domineerden, maar dat in latere jaren vinken met een kleinere snavel meer voorkwamen. De onderzoekers namen ook waar dat sommige van de verschillende ‘soorten’ vinken zich vermengden en jongen kregen die beter gedijden dan de ouders. Ze concludeerden dat als deze kruisingen zo doorgingen, dit tot gevolg zou kunnen hebben dat twee ‘soorten’ tot slechts één soort zouden samensmelten.25
Leidt natuurlijke selectie dus echt tot de vorming van volledig nieuwe soorten? Tientallen jaren geleden trok de evolutiebioloog George Christopher Williams in twijfel of natuurlijke selectie daartoe echt in staat was.26 In 1999 schreef de evolutietheoreticus Jeffrey H. Schwartz dat natuurlijke selectie soorten weliswaar helpt om zich aan veranderende bestaansbehoeften aan te passen, maar geen nieuwe soort voortbrengt.27
De darwinvinken worden inderdaad geen nieuwe soort. Het blijven vinken. En het feit dat ze zich met elkaar vermengen zet vraagtekens bij de manier waarop sommige evolutionisten een soort definiëren. Bovendien brengt de informatie over de vinken aan het licht dat zelfs gerenommeerde wetenschappelijke academies bewijsmateriaal soms tendentieus kunnen rapporteren.
Mythe 3. Fossielen leveren bewijzen voor macro-evolutie. De eerder genoemde brochure van de NAS laat bij de lezer de indruk achter dat de fossielen die wetenschappers hebben gevonden meer dan genoeg feitenmateriaal opleveren voor macro-evolutie. Er wordt in gezegd: ‘Er zijn zo veel tussenvormen ontdekt tussen vissen en amfibieën, tussen amfibieën en reptielen, tussen reptielen en zoogdieren en langs de afstammingslijn van primaten, dat het vaak moeilijk is categorisch vast te stellen wanneer de overgang tussen twee specifieke soorten plaatsvindt.’28
De feiten. Deze boute uitspraak van de NAS is nogal verrassend. Waarom? Niles Eldredge, een fervent evolutionist, zegt dat uit de fossielen niet blijkt dat er een geleidelijke opeenstapeling van veranderingen plaatsvindt, maar dat gedurende lange periodes ‘de meeste soorten weinig of geen evolutionaire veranderingen vertonen’.f29
De gevonden fossielen laten zien dat alle hoofdgroepen van dieren plotseling verschenen en vrijwel niet veranderden
Tot nu toe hebben wetenschappers over de hele wereld zo’n tweehonderd miljoen grote fossielen en miljarden kleine fossielen opgegraven en gecatalogiseerd. Veel onderzoekers zijn het erover eens dat deze enorme en gedetailleerde collectie laat zien dat alle hoofdgroepen van dieren plotseling verschenen en vrijwel niet veranderden, en dat veel soorten net zo plotseling weer verdwenen als ze waren verschenen.
Om evolutie te aanvaarden is ‘geloof’ nodig
Waarom houden veel vooraanstaande evolutionisten vol dat macro-evolutie een feit is? Richard Lewontin, een gezaghebbend evolutionist, schreef openhartig dat veel wetenschappers bereid zijn onbewezen wetenschappelijke beweringen te aanvaarden omdat ze ‘a priori het materialismeg zijn toegedaan’. Veel wetenschappers weigeren de mogelijkheid van een intelligente Ontwerper zelfs maar te overwegen omdat, zoals Lewontin schrijft, ‘we geen Goddelijke Voet tussen de deur kunnen toelaten’.30
In dit verband wordt de socioloog Rodney Stark in Scientific American als volgt geciteerd: ‘Al tweehonderd jaar wordt het denkbeeld gepromoot dat je als wetenschapper je geest vrij moet houden van de ketenen van religie.’ Hij zegt verder dat op onderzoeksuniversiteiten ‘de gelovigen hun mond houden’.31
Als u de leer van macro-evolutie als waar wilt aanvaarden, moet u geloven dat agnostische of atheïstische wetenschappers hun interpretatie van wetenschappelijke bevindingen niet door hun persoonlijke overtuiging laten beïnvloeden. U moet geloven dat alle complexe levensvormen door mutaties en natuurlijke selectie zijn ontstaan, ondanks het feit dat zo’n honderd jaar research aantoont dat mutaties zelfs niet één correct gedefinieerde soort tot iets volledig nieuws hebben omgevormd. U moet geloven dat alle levensvormen geleidelijk geëvolueerd zijn uit een gemeenschappelijke voorouder, ondanks het feit dat de fossielen duidelijk aangeven dat de hoofdsoorten van planten en dieren abrupt verschenen en niet tot andere soorten zijn geëvolueerd, zelfs niet gedurende miljarden jaren. Klinkt zo’n geloof alsof het gebaseerd is op feiten of op mythen? Om evolutie te aanvaarden is dus veel ‘geloof’ nodig.
a De veranderingen die hondenfokkers tot stand kunnen brengen, zijn vaak het gevolg van minder goed functionerende genen. De kleine afmetingen van de teckel bijvoorbeeld worden veroorzaakt door een afwijking in de normale groei van het kraakbeen, wat resulteert in dwerggroei.
b Hoewel het woord ‘soort’ in dit artikel veel voorkomt, is deze term niet hetzelfde als de term ‘soort’ die in het Bijbelboek Genesis wordt gebruikt, want die omvat veel meer. Wat wetenschappers bij voorkeur evolutie van een nieuwe soort noemen, is vaak eenvoudig een kwestie van variatie binnen een ‘soort’ zoals het woord in Genesis wordt gebruikt.
c Uit onderzoek is gebleken dat ook het cytoplasma, de membranen en andere onderdelen van de cel van invloed zijn op de uiteindelijke vorm en werking van een organisme.
d Lönnig gelooft in schepping. Zijn opmerkingen in deze publicatie geven zijn persoonlijke visie weer en vertegenwoordigen niet de mening van het Max Planck Instituut voor Plantenveredeling.
e Bij mutatie-experimenten bleek herhaaldelijk dat het aantal nieuwe mutanten gestaag afnam, terwijl dezelfde soort mutanten steeds terugkwam. Bovendien werd nog niet 1 procent van de plantenmutaties uitgekozen voor verdere research, terwijl minder dan 1 procent van deze groep geschikt werd bevonden voor commercieel gebruik. Er werd echter geen enkele volledig nieuwe soort gecreëerd. De resultaten van mutatiekweek bij dieren waren nog slechter dan bij planten, en de methode werd volledig gestaakt.
f Zelfs de weinige fossielen die onderzoekers gebruiken als bewijs voor evolutie zijn discutabel. Zie blz. 22-29 van de brochure Vijf belangrijke vragen over het ontstaan van het leven, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.
g Materialisme duidt in deze betekenis op de theorie dat alles in het universum, inclusief al het leven, tot bestaan is gekomen zonder bovennatuurlijke inmenging.