Onze toekomstige wereldregering — Gods koninkrijk
„Bezingt God met melodieën, speelt melodieën. Bezingt onze Koning met melodieën, speelt melodieën. Want God is Koning over de gehele aarde.” — Ps. 47:6, 7.
1. Waarom noemen wij deze regering „onze toekomstige wereldregering”?
DEZE wereldregering waarover wij spreken, is voor ons op aarde! Ze is precies wat wij nodig hebben met het oog op onze dringende noden. Ze staat op het punt de zorg voor al onze aangelegenheden over te nemen. Daarom spreken wij erover als „onze toekomstige wereldregering.”
2. Hoe staat het met de bestuursbekwaamheden van Degene die deze wereldregering verschaft?
2 Ze komt uit een bron die veel hoger en veel grootser is dan wij nietige menselijke schepselen, die zo ellendig te kort geschoten zijn in de behartiging van onze aangelegenheden op aarde. Ze vindt haar oorsprong bij Degene die niet alleen onze kleine aarde, maar ook het gehele universum weet te besturen. Ze komt van God, de Schepper van alle dingen. De wereldregering is Zijn koninkrijk, dat Hij reeds zesduizend jaar geleden heeft beloofd. Hebben wij wegens dit alles geen reden om blij te zijn en Hem met melodieën te bezingen? Ja zeker!
3. Over wat en wie zal God, aangezien zijn koninkrijk een wereldregering is, Koning zijn?
3 Daar Gods koninkrijk een wereldregering is, zal het niet met betrekking tot slechts één natie op aarde handelen. Lang geleden, vanaf de lente van 1513 vóór onze gewone tijdrekening tot de lente van 33 G.T., was God de hemelse Koning van uitsluitend de natie Israël (Ps. 147:19, 20). Maar nu geeft Hij zijn eigen woord dat hij Koning over heel de aarde zal zijn. Dat wil zeggen, over mensen van alle natiën. Vandaar dat hij bij monde van een van zijn belangrijkste profeten, Jesaja, de volgende woorden van aanmoediging tot alle volken sprak: „Mijn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” Jes. 56:7.
4. Welke profetie, die voor ons allen van betekenis is, sprak God destijds in Eden uit, en welke regering waarvan hij zich zou bedienen, had hij toen in gedachten?
4 Duizenden jaren voordien, in de Hof van Eden, had God echter reeds een profetie uitgesproken die van betekenis is voor alle volken. Hij zei aldaar tot de grote Verleider van de gehele mensheid: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij [het zaad van de vrouw] zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Die profetische woorden gaven te kennen dat evenals alle nakomelingen van het eerste mensenpaar schade hebben ondervonden van de misleidende handelwijze van de grote Verleider, zij er ook allen voordeel van zouden trekken wanneer het zegevierende „zaad” van Gods „vrouw” zijn kop zou vermorzelen. Dat belooft iets goeds voor ons in deze tijd, niet waar? Ja, gelukkig wel! En toen God sprak over de Vermorzelaar van de kop van de Tegenstander, sprak hij over de regering waarvan hij zich zou bedienen en die hij over de gehele mensheid zou aanstellen. De regering zou van God en door God en voor alle mensen zijn. Dit feit dient ons allemaal vreugdevol te stemmen.
5. Hoe werd door Mozes’ lied en door Paulus’ aanhaling eruit, te kennen gegeven dat Gods voornemen voor de toekomst meer omvatte dan Israël?
5 Gods regering over de natie Israël, met hemzelf als de hemelse Koning, bestond slechts gedurende een bepaalde tijdsperiode. Zijn liefdevolle voornemen voor de toekomst omvatte meer dan slechts die kleine natie. Bij de berg Sinaï in Arabië was God Koning over de natie Israël geworden; maar in het 40ste jaar daarna zong zijn profeet Mozes ten aanhoren van alle Israëlieten een lied. Hij voerde dat lied tot een hoogtepunt met de woorden: „Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk, want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders en zal inderdaad verzoening doen voor de bodem van zijn volk” (Deut. 32:43). Zo’n 1528 jaar later nam een man die een apostel van het „goede nieuws” voor de niet-Israëlitische natiën was, die woorden van Mozes over. Hij nam die woorden in zijn geïnspireerde brief aan de Romeinse christenen op en zei: „Christus [is] in werkelijkheid ten behoeve van Gods waarheidsgetrouwheid een dienaar van de besnedenen [de Israëlieten] . . . geworden, ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken, en opdat de natiën God vanwege zijn barmhartigheid zouden verheerlijken. . . . En wederom zegt hij: ’Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk.’” — Rom. 15:8-10.
6-8. (a) Hoe toonde Paulus aan dat God internationaal-gezind was wat de rechtvaardiging van mensen door geloof betreft? (b) Wat voor soort van regering heeft God zich derhalve voorgenomen op te richten?
6 De schrijver die Mozes’ woorden aldus aanhaalde, was de apostel Paulus. Als zendeling die verre reizen maakte, lag het in zijn bedoeling uiteindelijk Rome te bezoeken, terwijl hij zelfs van plan was naar Spanje te gaan. Hij wist wat God toen deed, en dat niet slechts voor de joden die het „goede nieuws” aanvaardden, maar ook voor onbesneden niet-joden, heidenen, die geloof stelden in het „goede nieuws”. Hij wist dat God internationaal-gezind was. Daarom schreef Paulus aan de gemeente in Rome, die uit joodse en heidense christenen was samengesteld:
7 „Is hij alleen de God van de joden? Is hij . . . ook niet [de God] van mensen der natiën? Ja, ook van mensen der natiën, indien God werkelijk één is, die besnedenen rechtvaardig zal verklaren ten gevolge van geloof en onbesnedenen rechtvaardig zal verklaren door middel van hun geloof.” — Rom. 3:29, 30.
8 God is voor onze tijd dus niet voornemens een nationale regering op te richten, maar een wereldregering voor mensen van alle nationaliteiten.
HET KONINKRIJK VAN DE ZOON VAN GODS LIEFDE
9. Waarom kan het natuurlijke Israël geen overgeërfde aanspraak op de beloofde wereldregering doen gelden?
9 In deze tijd verlaten mensen die de gedachten van God kennen, zich voor de oprichting van de zo dringend nodige wereldregering niet op enige natie of groep van natiën, zelfs niet op de nu 149 leden tellende Verenigde Naties. Zij weten dat de Republiek Israël geen enkele overgeërfde aanspraak kan doen gelden op het voorrecht de wereldregering tot zegening van alle geslachten der aarde op te richten. De feiten tonen aan dat Gods koninkrijk over de natuurlijke besneden joden in de eerste eeuw G.T. eindigde. God deed toen echter een goedgunstige stap die met de wereldregering verband hield. Hij richtte een geestelijk koninkrijk op. Over wie heerste dat koninkrijk, aangezien de voorrechten van het koninkrijk Gods van de natie van het vleselijke Israël waren weggenomen? Wie op aarde zijn de onderdanen van dat geestelijke koninkrijk?
10. Hoe noemde Paulus dat koninkrijk in Kolossenzen 1:13, en wanneer begon het?
10 Dat koninkrijk begon in de eerste eeuw G.T. te functioneren. De apostel Paulus vestigde er in zijn brief aan de christelijke gemeente in de stad Kolosse, Klein-Azië (nu Turkije), duidelijk de aandacht op toen hij zei: „Dankende de Vader, die u geschikt gemaakt heeft om te delen in de erfenis van de heiligen in het licht. Hij heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, door bemiddeling van wie wij onze verlossing door losprijs hebben, de vergeving van onze zonden” (Kol. 1:12-14). Destijds in de eerste eeuw begon God de gelovigen geschikt te maken voor zijn voornemen, ook al waren zij uit de heidense natiën afkomstig. Hij vergaf hun zonden.
11. Wat betekende het in werkelijkheid voor de christenen in Kolosse dat God hen van de „autoriteit der duisternis” bevrijdde?
11 Aldus werden de gelovigen in Kolosse geschikt gemaakt om met Gods heiligen, die in het licht waren, te delen in de erfenis. Zij hadden onder de „autoriteit der duisternis” gestaan, of onder de autoriteit van alles wat zo’n duisternis vertegenwoordigde. Dit hield onder andere in dat zij onbekend waren met Jehovah God, dat zij van hem vervreemd waren en niet onder zijn heerschappij stonden. Toen God deze gelovigen dus geschikt maakte om in een gelukkiger, lichter leven te delen, ’bevrijdde hij hen van de autoriteit der duisternis’. Zij werden nu werkelijk het meest verlichte volk op aarde, want zij werden nu door God verlicht. Zij stonden niet langer onder „de wereldheersers van deze duisternis, . . . de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” (Ef. 6:12). God was tussenbeide gekomen „om hun ogen te openen, om hen van de duisternis tot het licht en van de autoriteit van Satan tot God te keren”. — Hand. 26:18.
12. Waarmee stond de verlichte toestand van die eerste-eeuwse gelovigen volgens Paulus in verband?
12 Op die manier werden degenen die in de eerste eeuw in het „goede nieuws” geloofden, in een rijk van licht gebracht. Maar waarmee stond hun verlichte toestand in verband? Deze stond in verband met een koninkrijk. Toen God hen ’bevrijdde van de autoriteit der duisternis’, zorgde hij ervoor dat zij tegelijkertijd werden „overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:13). Die Zoon is Jezus Christus.
13. Hoe bezagen niet slechts de christenen te Kolosse maar ook de vijanden de officiële positie die Christus destijds bekleedde?
13 Ten tijde dat de apostel Paulus zijn brief aan de gemeente in Kolosse schreef, werd er over Jezus Christus gesproken als een koning en als bezat hij reeds een koninkrijk. Zo begreep de verlichte christelijke gemeente in Kolosse de kwestie. Zelfs hun vijanden gingen de kwestie zo bezien. Wat was bijvoorbeeld de beschuldiging die het gepeupel tegen de christenen in de stad Thessaloníka inbracht? Om de stadsbestuurders tegen de christenen op te hitsen, zei dit gepeupel: „Deze mensen [namelijk de apostel Paulus en zijn zendingsmetgezellen], die de bewoonde aarde ondersteboven hebben gekeerd, zijn nu ook hier, . . . En al deze mensen handelen in strijd met de verordeningen van caesar door te zeggen dat er een andere koning is, Jezus.” — Hand. 17:6, 7.
14. Hoe vergeleek Paulus de keizerlijke ceasars en andere politieke heersers van die tijd met de verheerlijkte Jezus Christus?
14 Om het verschil te tonen tussen de verheerlijkte Jezus Christus en de keizerlijke caesars en andere politieke heersers op aarde, sprak de apostel Paulus over de onsterfelijke Regeerder, Jezus Christus, als „de Koning van hen [de sterfelijken] die als koningen regeren en Heer van hen [de sterfelijken] die als heren regeren, degene die alleen onsterfelijkheid heeft, die in een ontoegankelijk licht woont” (1 Tim. 6:15, 16). Bovendien vergelijkt de apostel Paulus deze onsterfelijke Zoon van God, Jezus Christus, met koning Melchizédek uit de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening en zegt: „Deze Melchizédek, koning van Salem, priester van de Allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer van de slachting der koningen tegemoet kwam en hem zegende . . ., is in de eerste plaats, zoals de vertaling luidt, ’Koning van rechtvaardigheid’, en vervolgens ook koning van Salem, dat wil zeggen, ’Koning van vrede’. . . . [Hij is] de Zoon van God gelijk . . . gemaakt, . . . En het is in nog overvloediger mate duidelijk dat er een andere priester opstaat die overeenkomst met Melchizédek vertoont, . . . want het getuigenis luidt: ’Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek.’” — Hebr. 7:1-3, 15-17; Ps. 110:1-4.
15. Wanneer werd Jezus Christus een Koning-Priester gelijk Melchizédek?
15 Wanneer werd Gods Zoon tot een Koning-Priester gelijk Melchizédek gemaakt? Dit gebeurde veertig dagen na zijn opstanding uit de doden, toen hij naar de hemel opsteeg. Ten behoeve van de losgekochte mensen die in de toekomst zijn onderdanen zouden worden, is hij toen met de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer in de tegenwoordigheid van God verschenen.
16. Waarom zouden, op dit punt van de bespreking, sommigen vragen kunnen hebben over Christus’ heerschappij?
16 Op dit punt van de bespreking aangekomen, zullen sommigen misschien enigszins in verwarring geraken en zeggen: ’Wel, ik heb altijd begrepen dat Jezus Christus pas sedert het einde van de tijden der heidenen in 1914 in de hemel regeert. Hoe is het dan mogelijk dat hij reeds sedert het jaar van zijn hemelvaart, het jaar 33 G.T., in de hemel regeert? (Hand. 1:1-11; 2:22-36; Hebr. 9:24; 10:12, 13) In welk opzicht is hij sindsdien Koning geweest, en over wie heeft hij geregeerd?’
HET GEESTELIJKE KONINKRIJK OVER GEESTELIJK ISRAËL
17. Waarover begon Christus destijds in 33 G.T. niet te regeren?
17 Welnu, Jezus Christus is destijds in 33 G.T. niet over de mensenwereld gaan regeren. Hij had geen aandeel aan een wereldregering. Hij begon niet over de heidense natiën te regeren, want de tijden der heidenen zouden pas in 1914 G.T. eindigen. — Luk. 21:24.
18. Waarom strekte Christus’ heerschappij zich destijds niet over „de wereld” uit, alhoewel hij toen begon te regeren?
18 Met de uitstorting van Gods heilige geest met Pinksteren in 33 G.T. ontstond er een nieuwe natie, geestelijk Israël (Gal. 6:15, 16; 1 Petr. 2:9, 10). De verheerlijkte Jezus Christus begon toen dus over het geestelijke Israël te regeren, over degenen die God had „overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:13). Op deze gemeente van geestelijke Israëlieten zijn de woorden van Jezus Christus van toepassing: „Zij [zijn] geen deel van de wereld . . . ’ evenals ik geen deel van de wereld ben” (Joh. 17:14). Daar hij begon te regeren over degenen die „geen deel van de wereld” waren, regeerde hij niet over de wereld. Hij regeerde derhalve over iets wat afgescheiden was van de wereld. Zijn onderdanen waren weliswaar in de wereld, maar waren er „geen deel van”.
19. Wat voor soort van koninkrijk was „het koninkrijk van de Zoon van [Gods] liefde” derhalve, en wie waren er de onderdanen van?
19 Jezus Christus is nooit een aardse, menselijke koning geweest. Hij is nu een hemelse, geestelijke Koning (Joh. 18:36). Volgens Hebreeën 4:14 is hij „de hemelen . . . doorgegaan”. En volgens 1 Petrus 3:22 is hij „aan Gods rechterhand, want hij is heengegaan naar de hemel, en engelen en autoriteiten en krachten werden aan hem onderworpen”. Hiertoe behoorde ook het geestelijke Israël op aarde. Christus’ koninkrijk sinds Pinksteren 33 G.T. is dientengevolge een geestelijk koninkrijk. De wereldsgezinde kerken van de christenheid, die zich met de politiek van deze wereld inlaten, hebben zich niet aan „het koninkrijk van de Zoon van [Gods] liefde” onderworpen. Zij zijn de vrienden van deze wereld. — Jak. 4:4.
20. Wat voor soort van koninkrijk moest het koninkrijk van Christus zijn, aangezien de onderdanen ervan in een speciale verhouding tot God stonden?
20 Christus’ koninkrijk moest wel een geestelijk koninkrijk zijn, daar het regeerde over opgedragen, gedoopte christenen die door Gods geest waren verwekt om de geestelijke kinderen van God te worden. Het was precies zoals Jezus tot de joodse regeerder Nikodémus zei: „Indien iemand niet wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. . . . Indien iemand niet uit water en geest wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees is geboren, is vlees, en wat uit de geest is geboren, is geest.” — Joh. 3:3, 5, 6.
21. Waarom was Christus’ koninkrijk destijds geen wereldregering?
21 Volgens Johannes 1:12, 13 heeft Jezus degenen die hem als de Messías aanvaardden, „autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam; en zij zijn niet uit bloed noch uit een vleselijke wil of uit de wil van een man geboren, maar uit God”. Om deze reden heeft Christus’ koninkrijk sinds Pinksteren in 33 G.T., toen de heilige geest op de christelijke gemeente te Jeruzalem werd uitgestort, over een door de geest verwekte klasse, over geestelijke Israëlieten, geregeerd (Rom. 2:29). Het bleek geen wereldregering te zijn die over aardse natiën regeerde.
22. Overeenkomstig welke bekendmaking op Gods bestemde tijd zou Christus in de wereldregering delen?
22 Welnu, zal „de Zoon van [Gods] liefde” slechts Koning zijn over een gemeente van door de geest verwekte discipelen? Zullen de leden van de mensenwereld, om zijn onderdanen op aarde te worden, dan allen door de geest verwekt, ofte wel „wederom geboren” moeten worden als geestelijke zonen Gods? Zal de wereldregering over de gehele mensheid op die manier komen, door een wereldbekering tot het christendom voordat de duizendjarige regering van Christus komt? Neen! En toch zal Jezus Christus in de wereldregering over het hele mensengeslacht delen. Volgens de profetie van Openbaring 11:15 moest op de bestemde tijd van de Heer, God, in de hemel worden aangekondigd: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.”
23. Waarom erkent God dat Jezus Christus een aandeel in de wereldregering verdient?
23 Die bekendmaking luidt een wereldregering in! Hoe zal Jezus Christus dan een aandeel aan die wereldregering krijgen? De Heer, God, erkent dat zijn Zoon het recht heeft in zulk een wereldregering te delen. Waarom? Omdat God zijn Zoon heeft gegeven om voor het gehele mensengeslacht te sterven en deze Zoon als een volmaakt menselijk slachtoffer is gestorven. Hierdoor heeft hij de gehele menselijke familie verlost. In Hebreeën 2:9 staat dan ook dat „hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken”. Ook noemt 1 Timótheüs 2:5, 6 hem „Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen”.
24. Welke tijd heeft God vastgesteld om zijn Zoon een aandeel in de wereldregering te geven?
24 De Heer, God, heeft echter een tijd vastgesteld om zijn Zoon, die zijn leven heeft geofferd, een aandeel aan de wereldregering te geven. Wanneer? Aan het einde van de tijden der heidenen. Op dat aangegeven tijdstip zou de tijd dat God had toegelaten dat de heidense natiën (met inbegrip van die van de christenheid) zonder inmenging van Gods koninkrijk over de gehele wereld heersten, aflopen. — Luk. 21:24; Hebr. 10:12, 13.
25. Waartoe hebben de tussenliggende eeuwen God in staat gesteld, hetgeen in belangrijke mate verband houdt met de toekomstige wereldregering?
25 Alle tussenliggende eeuwen hebben het voor God mogelijk gemaakt aan iets te werken wat in zeer belangrijke mate verband houdt met onze toekomstige wereldregering. Waaraan heeft hij dan wel gewerkt? Aan de overzetting van nog meer goedgekeurde discipelen van Jezus Christus in het geestelijke „koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:13). Hij heeft dit overeenkomstig zijn eigen goddelijke wil gedaan door hen met zijn geest te verwekken (Jak. 1:18). Het is zijn voornemen dat 144.000 personen aldus uit de mensheid worden genomen en in het geestelijke Koninkrijk van zijn Zoon worden overgezet. Deze 144.000 moeten personen zijn die ondanks alle beproevingen, ontberingen en vervolging die zij in deze wereld ondervinden, vastberaden in dat koninkrijk blijven. Zij moeten bewijzen door de geest verwekte discipelen te zijn die ’getrouw blijven zelfs tot de dood’. — Openb. 2:10; 7:4-8; 14:1-3.
„De vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen.” — Jes. 9:6, 7.
[Illustratie op blz. 11]
De eerste-eeuwse christenen erkenden Christus’ koningschap over hen als een geestelijk Israël