Theocratische organisatie te midden van democratieën en communisme
„De God (Grieks: Theos) van alle onverdiende goedheid, die u geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid in eendracht met Christus, (zal) zelf uw opleiding voleindigen, hij zal u standvastig maken, hij zal u sterk maken. Hem zij de macht (Grieks: kratos) in eeuwigheid.” — 1 Petr. 5:10, 11.
1, 2. (a) Is het woord Theocratie een nieuw woord van deze tijd? (b) Wie heeft dit woord gesmeed en hoe verklaarde hij het?
HET is voor veel lezers wellicht een nieuw woord — dit woord Theocratie, maar het is al minstens negentienhonderd jaar oud. Ja, het werd reeds in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening gebruikt en destijds bleek het een vreemd woord te zijn.
2 Het woord werd gesmeed door een historicus, namelijk Flavius Josephus van Jeruzalem. Als antwoord op de beschuldigingen welke tegen zijn volk waren ingebracht, schreef Josephus zijn werk getiteld „Tegen Apion”, in twee delen. In deel 2, paragraaf 16a, verwijst hij naar Mozes als „onze wetgever” en in paragraaf 16b introduceert hij het nieuwe woord: „Oneindig is, indien men ze elk op zich zelven beschouwt, het verschil in zeden en wetten bij het menschelijk geslacht. Hier heeft men de hoogste macht in dan staat aan monarchen, ginds aan weinige machtige familiën, elders aan het volk in handen gegeven. Onze wetgever daarentegen heeft, met voorbijgang van al deze regeeringsvormen, dan staat, zooals men, de taal geweld aandoende, zou kunnen zeggen tot een Theocratie gemaakt, door aan God de heerschappij en de macht op te dragen en allen te bewegen op hem het oog te slaan als dan gever van al het goede, dat de menschen in het algemeen of elk in zijn bijzonder leven genieten en dat zij in nood op hunne gebeden verwerven. Immers kan voor zijn kennis niets verborgen blijven, evenmin van iemands daden als van zijn gedachten. God zelven beschreef hij als ongeschapen en in alle eeuwigheid onveranderlijk, als oneindig schooner dan alle vergankelijke vorm, door ons gekend uit zijne macht, hoewel Hij naar zijn wezen niet te kennen is.”a
3, 4. (a) Op welke regering heeft Josephus het woord Theocratie toegepast? (b) Waarop is de term in deze twintigste eeuw door De Wachttoren toegepast, en in welke bewoordingen?
3 Zo ontstond het woord Theocratie om daarmee een „godsregering” aan te duiden, een regering met de Allerhoogste God als Heerser, in tegenstelling tot een regering in handen van „monarchen” (een autocratie), een regering in handen van „het volk” (een democratie), een regering in handen van de rijke mensen (een plutocratie) en een regering in handen van veel bureaus (een bureaucratie). De geschiedschrijver Josephus paste de term Theocratie toe op de regering die door de wetgever Mozes was gevestigd op bevel van God, die Mozes vertelde dat Zijn naam Jehovah (of Jahweh) was. In onze twintigste eeuw echter, in deze tijden waarin politieke democratieën in aantal zijn toegenomen en in veel landen het politieke communisme met geweld is gevestigd, wordt de term Theocratie gebruikt in verband met de ware christelijke kerk of gemeente. Dienovereenkomstig is de christelijke gemeente een theocratische organisatie, geregeerd door God de grote Theocraat, Jehovah. In het volledige besef hiervan werd in de uitgave van De Wachttoren van augustus 1938, bladzijde 160, paragraaf 1, gezegd:
4 „Jehova’s organisatie is in geen enkel opzicht democratisch. Jehova is oppermachtig, en zijn regeering of organisatie is strikt theocratisch. Deze gevolgtrekking is niet vatbaar voor succesvolle tegenspraak.”
5. Kunnen wij, gezien de manier waarop Josephus de term Theocratie toepaste, zeggen dat de regering welke door de Israëli’s in Jeruzalem is gesticht, een theocratie is?
5 De geschiedschrijver Josephus was getuige van de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinse legioenen in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening. Hij paste de term Theocratie toe op de nationale joodse organisatie die voor die verschrikkelijke ramp had bestaan. In de tegenwoordige tijd, sedert de zesdaagse oorlog van 1967, hebben de joden alles wat men thans Jeruzalem noemt in bezit en zij hebben daar hun nationale hoofdstad gevestigd. Kunnen wij echter de regering die zij in hun oude vaderland hebben gevestigd als een opvolger beschouwen van de Theocratie welke door bemiddeling van Mozes in het jaar 1513 vóór onze gewone tijdrekening werd gesticht? Is de nationale regering die thans werkzaam is met het oude Jeruzalem als hoofdstad feitelijk wel een theocratie? Hoe zou dit kunnen wanneer het land een „republiek” wordt genoemd, een democratisch gekozen president heeft en sedert het jaar 1949 lid is van de heidense organisatie voor wereldvrede en veiligheid namelijk de Verenigde Naties? Zelfs de president van de Republiek Israël en de leden van het nationale parlement, de Knesset, zullen niet beweren dat hun regering een theocratie, een theocratische organisatie, is. Er heerst in de gelederen van de Israëlische politiek een hevige strijd over de vraag of men zich nu strikt aan de Wet van Mozes moet houden of niet. Wat is er gebeurd? Het volgende:
6. Wat hield de joodse natie in de eerste eeuw G.T. op te zijn, en door welk geschreeuw voor de Romeinse bestuurder wordt dit bewezen?
6 In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening hield de joodse natie op een theocratische organisatie te zijn. Dit gebeurde zelfs voor Jeruzalems verwoesting in het jaar 70. In de geschiedenis opgetekende gebeurtenissen wijzen op dat ernstige feit. Wat riep de deinende menigte die zich op de paschadag van het jaar 33 voor de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus verdrong en luidkeels riep dat hun de misdadiger Barabbas vrijgelaten zou worden in plaats van de man die Pilatus persoonlijk als onschuldig op vrije voeten wilde stellen, daar in Jeruzalem uit? Zij riepen: „Als gij deze man vrijlaat, zijt gij geen vriend van caesar. Een ieder die zichzelf koning maakt, spreekt tegen caesar. . . . Wij hebben geen andere koning dan caesar” (Joh. 19:12-15). Deze woorden die zij uitschreeuwden, vormden wel een schokkende tegenstelling met wat hun profeet Jesaja uit de oudheid lange tijd daarvoor had gezegd: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning.” — Jes. 33:22.
7, 8. Wie presideerde later op een bijeenkomst in de Sanhedrin-zaal, en hoe antwoorden de beschuldigden op zijn aanklacht?
7 Een maand of twee later werd er in dat zelfde Jeruzalem nog een tafereel opgevoerd. Dit vond plaats in de rechtszaal van het nationale gerechtshof, het Sanhedrin genaamd, dat uit eenenzeventig leden bestond. De hogepriester presideerde bij deze speciale rechtszitting en er moesten twaalf inheemse joden worden ondervraagd omdat zij bepaalde religieuze leringen verkondigden die aanstootgevend voor dit Sanhedrin of Opperste Gerechtshof waren. Wij lezen hierover:
8 „Zij haalden hen dan en stelden hen in de Sanhedrin-zaal. En de hogepriester ondervroeg hen en zei: ’Wij hebben u uitdrukkelijk bevolen niet door te gaan met onderwijzen op basis van deze naam, en ziet! nochtans hebt gij Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt vastbesloten het bloed van deze mens over ons te brengen.’ Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: ’Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. De God van onze voorvaders heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gedood door hem aan een hout te hangen. Hem heeft God als Voornaamste Gevolmachtigde en Redder tot zijn rechterhand verhoogd, om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven. En wij zijn getuigen van deze zaken, evenals de heilige geest, die God heeft gegeven aan hen die hem als regeerder gehoorzamen.’” — Handelingen der Apostelen 5:27-32.
9. Bij wie moest volgens dat getuigenis Jehovah’s theocratie destijds gezocht worden?
9 Dit getuigenis tijdens deze rechtszitting onthulde wie het waren die theocratisch handelden en God als regeerder of als Theocraat erkenden. Wie werden volgens dat getuigenis als de theocratische organisatie gekenmerkt — het Sanhedrin, de vertegenwoordigers van de joodse natie, of die twaalf apostelen van de Jezus die onlangs op aandringen van dat Sanhedrin ter dood was gebracht? Het is boven alle twijfel verheven dat Jehovah’s theocratie bij die twaalf apostelen van Jezus Christus gezocht moest worden.
10, 11. (a) Door welk krachtige bewijs op de dag van het pinksterfeest werd gestaafd dat de Theocratie niet langer bij de joodse natie gezocht moest worden? (b) Hoe werd door de raad die Gamaliël aan het joodse Sanhedrin gaf bedektelijk te kennen gegeven dat dit Sanhedrin niet theocratisch handelde?
10 Dat de goddelijke Theocratie niet langer bij de natie Israël gezocht moest worden maar nu op die twaalf apostelen en andere discipelen van Jezus Christus was overgegaan, werd door een krachtig bewijs gestaafd. Door welk bewijs? Door het feit dat God zijn heilige geest had uitgestort op deze discipelen van Christus die God als regeerder erkenden in plaats van mensen die God als regeerder tegenstonden. Met de hulp van die uitgestorte geest gaven Petrus en de andere elf apostelen hun moedige getuigenis aan het joodse Sanhedrin. Enkele dagen eerder, op de dag van het pinksterfeest, had God deze geest als een vervulling van de profetie van Joël 2:28, 29 op hen uitgestort. Deze profetie werd op die dag door de apostel Petrus aangehaald toen hij het wonder dat zo juist was gebeurd aan de duizenden joodse pinkstervierders verklaarde. Het was bij die gelegenheid dat Petrus tot de informerende joden zei: „Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hand. 2:14-36). Dat de joodse natie niet langer theocratisch handelde, werd door de joodse wetgeleerde genaamd Gamaliël bedektelijk te kennen gegeven toen hij zich tot het Sanhedrin richtte en over de twaalf apostelen die daar voor hen terechtstonden, zei:
11 „Mannen van Israël, schenkt aandacht aan uzelf met betrekking tot wat gij van plan zijt met deze mensen te doen. . . . ik [zeg] u daarom: Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; (want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Hand. 5:34-39.
12. Hoe bleek later dat „dit plan of dit werk”, zoals Gamaliël het noemde, „uit God” was, en welke overgang had er dus in werkelijkheid plaatsgevonden?
12 Wat deze joodse Farizeeër Gamaliël „dit plan of dit werk” noemde, bleek „uit God” te zijn, want het Sanhedrin en heel het joodse volk binnen en buiten het Romeinse Rijk waren niet in staat het te gronde te richten, ofschoon zij de door de geest gezalfde volgelingen van Jezus Christus vervolgden. In het jaar 70 G.T. werd de joodse hoofdstad Jeruzalem echter verwoest en hield het nationale joodse Sanhedrin op te functioneren. En drie jaar later, in 73 G.T., viel de laatste joodse vesting in de provincie Judéa, namelijk Masada, aan de westzijde van de Dode Zee, voor de Romeinse legioenen. Maar voor al deze gebeurtenissen waren de getrouwe joodse christenen uit Jeruzalem en alle andere delen van de provincie Judéa weggevlucht, omdat Jezus Christus hun had gezegd dit te doen toen hij profetisch de komende vernietiging van Jeruzalem beschreef (Matth. 24:15-22; Mark. 13:14-20; Luk. 21:20-24). Het was derhalve heel duidelijk dat Jehovah’s theocratie van de natie van het natuurlijke besneden Israël was overgegaan op de door de geest vervulde organisatie van de discipelen van Jezus Christus, de Zoon van God. Tot op deze dag prediken zij het koninkrijk van God, en niet de Republiek Israël of enige andere menselijke regering.
THEOCRATISCHE ORGANISATIE IN DE EERSTE EEUW G.T.
13. Wat dienen wij met betrekking tot opgedragen Wachttoren-lezers te onderzoeken, en waarom?
13 Het tijdschrift De Wachttoren heeft tot nu toe herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de theocratische organisatie en om consequent te zijn dienen wij te onderzoeken of de opgedragen, gedoopte christelijke lezers van dit tijdschrift zich al dan niet aan de theocratische organisatie houden.
14. Wat voor bestuur had het voorchristelijke Israël gehad, waarmee de apostelen goed vertrouwd waren, en hoe kunnen wij tot de conclusie komen wanneer wij beschouwen bij wie Mozes na zijn terugkeer naar Egypte bijeenkwam?
14 Ongetwijfeld moeten wij terugkeren tot de eerste eeuw, tot de dagen van Christus’ apostelen om te zien wat de structuur van hun theocratische organisatie was. De apostelen waren allen van nature besneden joden of Israëlieten, net als Jezus Christus zelf. Zij waren goed vertrouwd met het feit dat de voorchristelijke structuur van de theocratische natie Israël bepaalde aangestelde ambtsdragers of bestuurders had gehad. Zij wisten dat toen Jehovah Mozes naar Egypte terugzond om Zijn in slavernij verkerende volk te bevrijden, hij tot Mozes zei: „Ga, en gij moet de oudere mannen [Hebreeuws: zeqenim] van Israël vergaderen, en gij moet tot hen zeggen: ’Jehovah, de God van uw voorvaders, is mij verschenen’” (Ex. 3:16). Die „oudere mannen” waren niet slechts mannen van gevorderde leeftijd, maar zij hadden de positie van „oudere mannen”, terwijl zij bij deze gelegenheid misschien vertegenwoordigers van het hele huis van Israël waren.
15. Welke positie bekleedden de zeventig mannen met wie Mozes de berg Sinaï opging, en waardoor wordt dit aangetoond?
15 Maanden later, toen de profeet Mozes als middelaar dienst deed voor het Wetsverbond dat tussen God en de natie Israël werd gesloten, zei God op de berg Sinaï tot Mozes: „Klim op tot Jehovah, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudere mannen [zeqenim] van Israël.” Dat deze zeventig „oudere mannen” vertegenwoordigers van de natie waren, blijkt duidelijk uit Exodus 24:11, waar wij lezen: „En hij [Jehovah] stak zijn hand niet uit tegen de aanzienlijken van de zonen Israëls, maar zij kregen een visioen van de ware God en aten en dronken.” Zij waren dus „aanzienlijken” en niet slechts mannen van gevorderde leeftijd (Ex. 24:1, 14). Zij bekleedden de positie van „oudere mannen”.
16. Wat was de positie van de zeventig mannen op wie Jehovah wat van de geest die op Mozes, rustte, legde?
16 Later, toen Jehovah op het punt stond een deel van de geest die op Mozes rustte, op zeventig andere Israëlieten te leggen, zei hij tot Mozes: „Vergader mij zeventig mannen uit de oudere mannen [zeqenim] van Israël, van wie gij inderdaad weet dat zij oudere mannen en beambten van het volk zijn, en gij moet hen naar de tent der samenkomst brengen, en zij moeten zich daar met u opstellen.” Nadat dit bevel was gehoorzaamd, nam Jehovah wat van de geest die op Mozes was en „legde die op elk van de zeventig oudere mannen” en ’zij gingen als profeten optreden’ (Num. 11:16-25) Die zeventig mannen werden in verband gebracht met „beambten”, of mogelijk waren zij als „oudere mannen” zelf speciale beambten van het volk.
17. Wat moesten de steden in Israël, overeenkomstig Jehovah’s instructies aan Mozes, hebben, en hoe blijkt dat dit zelfs in Jezus’ dagen zo was?
17 Toen de Israëlieten het Beloofde Land waren binnengetrokken, moesten hun steden, overeenkomstig Jehovah’s instructies aan Mozes, „oudere mannen” hebben, zoals zij werden genoemd (Deut. 19:12; 21:2-20; 22:15-18; 25:7-9). De bijbelse geschiedenis toont aan dat dit in het geval van de steden en plaatsen in het land Israël ook werkelijk zo was (Recht. 8:14-16; 1 Kon. 21:8-11; Ezra 10:14). Dit was zelfs zo in de dagen van Jezus Christus en zijn apostelen. Toen hij hun begon te vertellen over zijn komende gewelddadige dood, zei hij hun dat „hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de zijde van de oudere mannen en overpriesters en schriftgeleerden, en dat hij gedood . . . zou worden” (Matth. 16:21). Dit waren niet slechts mannen van gevorderde leeftijd, maar zij bekleedden officieel de positie van „oudere mannen”. Deze mannen waren bij de arrestatie en het verhoor van Jezus verbonden met de overpriesters en met de schriftgeleerden (Matth. 26:47 tot 27:41). Deze „oudere mannen” sloten zich bij de overpriesters aan in het omkopen van de mannen die bij Jezus’ graf op wacht hadden gestaan en die zij lieten zeggen dat hij niet uit de dood was opgewekt maar dat zijn lichaam door zijn discipelen was gestolen. — Matth. 28:12.
18. (a) Van wie hadden Jezus’ apostelen, net als Jezus zelf, lijden te verduren? (b) In welk opzicht waren zij „oudere mannen”, en wat moesten zij op hun vergaderingen hebben, en voor hoe lang?
18 Net als Jezus Christus hadden ook zijn apostelen lijden te verduren van de „oudere mannen” samen met de overpriesters. Toen de apostelen Petrus en Johannes na hun gevangenzetting en verhoor werden vrijgelaten, gingen zij volgens het verslag „naar hun eigen mensen en berichtten wat de overpriesters en de oudere mannen allemaal tot hen hadden gezegd” (Hand. 4:5-23). Door dit alles wordt aangetoond dat deze met de overpriesters verbonden personen officieel aangestelde „oudere mannen” waren. De steden van het oude Israël hadden niet wat men „burgemeesters” noemt, maar ze hadden hun raad van „oudere mannen”. Zo’n raad zou een voorzitter of presiderende dienaar moeten hebben, en waarschijnlijk rouleerde het voorzitterschap onder hen zodat ieder lid gedurende een bepaalde periode aan de beurt kwam. Hoe degenen die hiervoor in aanmerking kwamen tot „oudere mannen” werden gemaakt, wordt niet onthuld.
19. (a) Welke vraag rijst er dus met betrekking tot Gods nieuwe theocratie sedert Pinksteren in het jaar 33 G.T.? (b) Wat is er geopperd met betrekking tot „ouderlingen”, en welke vragen doet dit rijzen?
19 Toen het natuurlijke besneden Israël ophield een theocratie te zijn en Jehovah vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. zijn theocratie over de kerk of gemeente van de discipelen van zijn Zoon oprichtte, had deze nieuwe theocratische organisatie toen ook in officiële zin „oudere mannen”? Er is geopperd dat met betrekking tot de christelijke gemeente „alle gezalfden van God ouderlingen zijn”.b Deze toepassing zou zelfs de vrouwen omvatten die krachtens hun opdracht aan God gevolgd door de waterdoop en verwekking door Gods geest, met zijn geest werden gezalfd. Maar wat laat de structuur van de christelijke theocratische organisatie uit de eerste eeuw in werkelijkheid zien? Blijkt daaruit dat het niet op zijn plaats is dat opgedragen, gedoopte mannen officieel als „oudere mannen” in de christelijke gemeente geïnstalleerd worden? Laten wij eens zien.
20. (a) Wat voor mannen zouden er volgens Petrus’ aanhaling uit Joël 2:28, 29 in de christelijke gemeente zijn? (b) Waarom konden deze mannen volgens het woord dat in Joël 2:28 wordt gebruikt, officieel aangestelde „ouderlingen” of slechts gewone „oude mannen” zijn?
20 Zoals blijkt uit de aanhaling die de apostel Petrus op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. uit Joël 2:28, 29 deed, zouden er „oude mannen” in de christelijke gemeente zijn, welke mannen ’dromen zouden dromen’. Wanneer deze profetie echter in het Grieks wordt vertolkt, gebruikt de Septuaginta-vertaling het Griekse woord presbuteros, dat in het Nederlands eigenlijk „presbyter” of „oudste” of „ouderling” betekent. Dit komt doordat het Hebreeuwse woord [zaqen] dat in Joël 2:28 wordt gebruikt, het woord is dat geregeld op „oudsten”, zoals die oudsten van steden, enzovoort, wordt toegepast. Het Hebreeuwse woord ken echter ook betrekking hebben op gewoon oude personen, zoals Abraham en Sara (Gen. 18:11; 25:8). Hoe dan ook, die presbyters, ouderlingen of „oude mannen” van Joël 2:28 en Handelingen 2:17 maakten deel uit van ’alle soorten van vlees” waarop Jehovah in de „laatste dagen” zijn geest zou uitstorten. Zij konden officieel aangestelde „ouderlingen” of slechts gewone „oude mannen” zijn.
21. (a) Aan wie in het bijzonder werd de „reliefdienst” van Antiochië naar Jeruzalem gezonden, en wat wordt hierdoor te kennen gegeven met betrekking tot de eerste gemeente? (b) Wat is een „presbyter”?
21 Waren er echter officiële „oude mannen” of ouderlingen of presbyters in de eerste christelijke gemeente? Laten wij ons, ten einde ons hiervan te overtuigen, tot Handelingen 11:30 wenden. De christelijke profeet Agabus had voorzegd dat er „een grote hongersnood over de hele bewoonde aarde zou komen”, welke hongersnood zich volgens de geschiedenis tijdens de regering van keizer Claudius heeft voorgedaan. De discipelen van Christus in de stad Antiochíë in Syrië besloten daarom een ondersteuning te zenden ten dienste van hun behoeftige christelijke broeders in de Romeinse provincie Judéa. Welnu, aan wie in het bijzonder zonden zij deze ondersteuning of reliefdienst (Grieks: diakonia)? Het verslag zegt: „En zij deden dit ook en zonden ze door de hand van Barnabas en Saulus aan de oudere mannen [presbyters, ouderlingen]” (Hand. 11:27-30, Eng. uitg. 1971, voetnoot). De „oudere mannen”, presbyters of ouderlingen waren dus de onmiddellijke ontvangers en deze officiële personen of ambtsdragers zagen erop toe dat de bijdrage over de gemeenten van Judéa werd verdeeld. Websters Third New International Dictionary definieert „presbyter” als „een ambtsdrager in de vroege christelijke kerk die bekleed was met de taak leiding te geven als opziener, gewoonlijk over een plaatselijke gemeente”. Aan de hand van de Heilige Schrift kunnen wij te weten komen of deze definitie al dan niet juist is.
HET BESTURENDE LICHAAM — UIT WIE SAMENGESTELD?
22. Aan wie legde de gemeente Antiochië de kwestie van de besnijdenis voor, wie ontving hun vertegenwoordigers en wie vergaderden daarna om de aangelegenheid te overwegen?
22 Toen er in Syrisch Antiochíë een heftig geschil ontstond over de kwestie of niet-joodse bekeerlingen tot het christendom besneden moesten worden, waartoe wendde deze gemeente zich toen voor de oplossing van dit geschilpunt? Zij gingen „in verband met dit geschil naar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem”. Door wie werden Paulus en Barnabas en nog enkele anderen uit Antiochíë bij hun aankomst in Jeruzalem ontvangen? „Door de gemeente en de apostelen en de oudere mannen [presbyters, of ouderlingen].” In dit verslag merken wij op dat zowel de „oudere mannen” als de apostelen onderscheiden worden van de gemeente. Niet de hele gemeente Jeruzalem, maar „de apostelen en de oudere mannen vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen”. — Hand. 15:2, 4, 6, Eng. uitg. 1971, voetnoot.
23. Wie dacht het goed om de in Jeruzalem genomen beslissing aan de gemeente te zenden, en wie ondertekenden als degenen die het besluit hadden uitgevaardigd?
23 Nadat de beslissing was gevallen dat de pas bekeerde heidenen niet besneden hoefden te worden, lezen wij volgens het verslag dat „het de apostelen en de oudere mannen [presbyters, ouderlingen], te zamen met de gehele gemeente, goed [dacht] mannen uit hun midden te kiezen en hen met Paulus en Barnabas naar Antiochíë te zenden, namelijk Judas, die Barsabbas werd genoemd, en Silas, mannen die de leiding hadden onder de broeders, en zij schreven door bemiddeling van hen: ’De apostelen en de oudere mannen, broeders, aan de broeders in Antiochíë en Syrië en Cicilië die uit de natiën [heidenen] zijn: Gegroet!’” — Hand. 15:22, 23.
24. Wie behoorden onder meer tot die „oudere mannen”, en als wat traden de apostelen en oudere mannen op, en wie was voorzitter op de vergadering?
24 Het schijnt dus dat de apostelen en deze met hen verbonden „oudere mannen” (presbyters, ouderlingen) als een besturend lichaam voor alle christelijke gemeenten over de gehele aarde optraden, maar dat zij de ondersteuning van de gemeente Jeruzalem hadden. Tot die „oudere mannen” behoorden Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, en Judas (Barsabbas) en Silas (Silvanus) (2 Kor. 1:19; 1 Thess. 1:1; 2 Thess. 1:1; 1 Petr. 5:12). Men neemt gewoonlijk aan dat op deze vergadering van het besturende lichaam in Jeruzalem deze oudere man (presbyter, of ouderling) genaamd Jakobus, de zoon van Maria, als de voorzitter optrad. Maar het feit op zich dat hij het was die met het besluit kwam en de inhoud ervan betreffende de noodzakelijke verplichtingen voor pas bekeerde heidenen formuleerde, bewijst nog niet dat hij ook de voorzitter was. — Hand. 15:13-21.
25. De door wie uitgevaardigde verordeningen brachten Paulus en Silas in de door hen bezochte steden over, en wat wordt te kennen gegeven omtrent degenen die met de apostelen verbonden waren bij het vaststellen van de verordening?
25 In Handelingen 16:4 wordt verslag uitgebracht over het rondtrekken van de apostel Paulus en zijn metgezel Silas (een lid van het besturende lichaam). Wij lezen daar: „Terwijl zij nu voortreisden door de steden [van Klein-Azië], brachten zij hun daar ter nakoming de verordeningen over waartoe door de apostelen en oudere mannen die zich in Jeruzalem bevonden, was besloten.” Het feit dat deze „oudere mannen” verbonden waren met de apostelen en deel uitmaakten van het christelijke besturende lichaam, maakt het zeker dat zij officieel aangestelde „oudere mannen”, presbyters of ouderlingen waren.
26. Wie liet Paulus op zijn laatste reis naar Jeruzalem voor een afscheidsbezoek in Miléte komen, en wat wordt door Handelingen 21:17, 18 te kennen gegeven met betrekking tot de wijze waarop de gemeente Jeruzalem was samengesteld?
26 Jaren later maakte de apostel Paulus zijn laatste reis naar Jeruzalem. Hij onderbrak zijn reis in de zeehaven Miléte en zocht contact met de nabijgelegen gemeente in Éfeze, Klein-Azië. Liet hij de hele gemeente Éfeze komen voor een afscheidsbezoek met hen? Handelingen 20:17 vertelt ons: „Van Miléte uit zond hij echter bericht naar Éfeze om de oudere mannen [presbyters, ouderlingen] van de gemeente te roepen” (Eng. uitg. 1971,voetnoot). De gemeente in Éfeze had dus haar officiële „oudere mannen” of ouderlingen. In Handelingen 21:17, 18 worden wij eraan herinnerd dat de gemeente Jeruzalem ook zulke ambtsdragers had, want daar lezen wij het verslag van dokter Lukas: ’Toen wij in Jeruzalem aankwamen, ontvingen de broeders ons met vreugde. Maar de volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, en alle oudere mannen waren daar aanwezig.” Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, was ook een van die „oudere mannen”. In Galáten 2:9 spreekt Paulus over Jakobus als een geestelijke pilaar wanneer hij zegt: „Jakobus en Cefas [Petrus] en Johannes, degenen die pilaren schenen te zijn, [reikten] mij en Barnabas de rechterhand van gezamenlijke deelneming.”
27. Wie moest volgens 1 Timótheüs 5:17 dubbele eer waardig worden geacht, en waarom, en wier gebeden waren vooral heilzaam?
27 Getuigenis afleggend van het feit dat een „oudere man” (of presbyter, ouderling) van de gemeente een officiële functie bekleedde, schreef de apostel Paulus omstreeks de jaren 61 tot 64 G.T. de volgende instructies aan Timótheüs: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft” (1 Tim. 5:17). Zulke „oudere mannen” hadden dus officieel de leiding in de gemeente en hun werk bestond in het spreken over en onderwijzen van de bijbel. Volgens Jakobus 5:14 waren de gebeden van zulke „oudere mannen” vooral heilzaam.
[Voetnoten]
a Zie blz. 760, par. 1, kolom 1 en 2, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt, uitgegeven in 1873 te Dordrecht.
b Zie De Wachttoren van november 1932, blz. 171, par. 1 van rechterkolom.
[Illustratie op blz. 110]
Het besturende lichaam, dat was samengesteld uit de apostelen en andere oudere mannen, nam de beslissing dat de tot het christendom bekeerde heidenen niet besneden hoefden te worden. De discipel Jakobus trad wellicht als voorzitter op