Opkomen voor Jehovah’s goddelijke soevereiniteit ondanks Babylonische vijandschap
„Vervolgens zei Jehovah tot Satan: ’Hebt gij uw hart gericht op mijn knecht Job, dat er niemand op aarde is als hij?’” — Job 1:8, NW.
1, 2. (a) Is er reeds geruime tijd sprake van een uitdaging, en wat is erbij betrokken? (b) Welke bewijzen zullen in deze studie worden beschouwd, en waarom?
VANAF Adams tijd tot onze tijd is er sprake van een uitdaging met betrekking tot de vraag wie in het universum rechtmatig als Soevereine God over hemel en aarde regeert. Indien de Almachtige God, Jehovah, dit doet, kan hij dan betrouwbare getuigen op aarde uitkiezen om met rechtschapenheid voor zijn goddelijke soevereiniteit op te komen? Ja, zullen dergelijke uitgekozen getuigen ondanks hatelijke vijandigheid met volharding kunnen staande houden dat hij de Soevereine God is? Houd in gedachten dat er staat geschreven: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’” — Jes. 43:12, NW.
2 In de dagen van Nimrod, enige tijd na de Vloed, begon Satan een krachtcentrale van afval, die zijn oorsprong vond in de stad Babylon uit de oudheid, tot ontwikkeling te brengen. Vanuit deze oude stad heeft de Babylonische vals-religieuze denkwijze zich ontwikkeld en zich tot de vier hoeken van de aarde uitgebreid. Met betrekking tot deze Babylonische ontwikkeling maakt de bijbel melding van de dramatische geschiedenis van Job, uit de zeventiende en zestiende eeuw v.G.T., waarin opmerkelijke hemelse en aardse taferelen voorkomen. Hierin zijn voor ons in het oog springende bewijzen bewaard gebleven van Babylonische vals-religieuze denkwijzen die mensen ertoe hebben aangezet de ware aanbidders van Jehovah God vijandig te bejegenen. Uit deze oude bron heeft Satan een vloed van listige afval voortgebracht om een eeuwenoud geschil te bestendigen tussen degenen die zich door Babylonische vals-religieuze wijsheid laten leiden en degenen die zich laten leiden door de zuivere wijsheid die van de ware God Jehovah afkomstig is (Jak. 3:17). Wij zullen onze aandacht nu concentreren op deze flitsen van Babylonische religieuze activiteiten, waarvan Satan zich in de loop van de geschiedenis heeft bediend om Jehovah God te honen door in twijfel te blijven trekken of er al dan niet een Soevereine God is die zich met de aangelegenheden van de mensen inlaat.
HET BOEK JOB
3. Kan er worden gezegd dat het boek Job betrouwbaar is, en waarom?
3 Bij de nadering van de „dag van wraak van de zijde van onze God” (Jes. 61:2, NW), waarin deze strijdvraag betreffende de goddelijke soevereiniteit grandioos beslecht zal worden, doen hedendaagse hogere critici van de bijbel er voortdurend moeite voor het verslag over Job in discrediet te brengen, in een poging mensen met betrekking tot de toepassing en progressieve vervullingen ervan te verblinden. ’Mozes was niet de geïnspireerde schrijver’, zo zeggen zij, ’en ook was Job geen historische persoon’, maar volgens hun bewering is ’het boek Job slechts een schitterend gedicht van wijsheidsliteratuur, dat tussen 600 en 400 v.G.T. werd samengesteld’.a De hogere critici negeren de overvloedige interne bewijzen die betrekking hebben op een buitengewoon rijke nomadenmaatschappij, die alleen maar thuis te brengen is in de periode van de patriarchen van de zeventiende eeuw v.G.T. en niet die van de vijfde eeuw v.G.T., waarin het stadsleven van nationale staten met hun reglementeringen een Job met een dergelijke rijkdom en landelijke werkzaamheden, zoals in de Schrift wordt beschreven, onwaarschijnlijk zouden maken. De oudheid en betrouwbaarheid van het boek Job zijn duidelijk vastgesteld.b Het boek Job vormt als onderdeel van de Heilige Schrift stellig een gezonde basis voor het bestuderen van de uitdaging betreffende de goddelijke soevereiniteit in deze laatste dagen.
JOB UIT DE OUDHEID
4. Wie was Job? In welke verhouding stond hij tot Abraham en welke handelwijze zoals die van Abraham volgde hij?
4 Laten wij ons nu tot de inhoud van het boek Job wenden ten einde te zien hoe dit boek door middel van gebeurtenissen in het leven van Job als een ondersteuner van Jehovah, de strijdvraag betreffende de goddelijke soevereiniteit duidelijk uiteenzet. Job, een zeer rijk man die met zeven zoons en drie dochters was gezegend, leefde als een afstammeling van Uz ten oosten van het land dat aan Jobs verre achteroom Abraham was beloofd (Gen. 22:20, 21; Job 1:1). Als een dienstknecht van dezelfde God, Jehovah, die door Abraham werd aanbeden, werd Job enige tijd voordat zijn verre neef Mozes in de zestiende eeuw v.G.T. Jehovah’s profeet voor de in Egyptische gevangenschap vertoevende Israëlieten werd, een belangrijk man. Terecht kon Jehovah derhalve naar zijn getuige Job verwijzen als „de grootste van alle oosterlingen” of „zonen van het Oosten”, terwijl hij eveneens zei dat „er niemand op aarde is als hij”, dat wil zeggen, van zijn tijdgenoten (Job 1:3; 2:3, NW). Lang vóór Jobs tijd had zijn familielid Abraham een exodus uit het in religieus opzicht gebabyloniseerde gebied van Ur der Chaldeeën gemaakt (Gen. 11:28, 31). Abraham had de heidense afgoderij en afvallige religieuze riten van Babylon, waarmee Abrahams geboorteplaats Ur was doortrokken, achter zich gelaten (Gen. 15:7). In later tijden werden de uitdrukkingen Chaldeeën en Babyloniërs zelfs synoniem gebruikt (Ezech. 23:15). Abraham had in zijn jeugd niet alleen geweigerd in religieus opzicht Babylonisch te worden, maar hij had ook de betovering van de Babylonische denkwijze en geest verworpen. Ten einde niet in Babylons zonden en de daaruit voortvloeiende plagen te delen, was Abraham zo verstandig geweest onder Babylons invloed vandaan te gaan en zich — gehoor gevend aan de leiding van Jehovah, de ware God — in Kanaän, het land van belofte, te vestigen (Openb. 18:4). Hoewel Job eveneens in het Oosten woonde, waar Babylonische religie de overhand had, heeft hij net zoals zijn verre achteroom Abraham, eveneens geweigerd in zijn religieuze denkwijze Babylonisch te worden. In rechtschapenheid hield hij met hart en ziel vast aan de ondersteuning van de goddelijke soevereiniteit van de ware God, Jehovah.
BEPROEVING DOOR SATAN, TOEGELATEN
5. Bewijs dat het woord „Satan” een afzonderlijke persoon aanduidt, en vermeld wie hij is.
5 Onze blik verplaatst zich nu naar het eerste bedrijf van het boek Job, waar de majestueuze gerechtshofscène in de hemel wordt ontvouwd. Er worden engelen voor de ware God Jehovah opgesteld. Op treffende wijze wordt de strijdvraag betreffende de goddelijke soevereiniteit gedramatiseerd, doordat het degene die „Satan” wordt genoemd, ook wordt toegestaan aanwezig te zijn. Het is vermeldenswaardig dat Jehovah’s grote tegenstrever of tegenstander — tevens ’s mensen grootste vijand — in Job 1:6 als een persoonlijkheid wordt geïdentificeerd die een titel draagt. Het Hebreeuwse werkwoord satán betekent „weerstaan” of „tegenstreven” en wordt voor het eerst door Mozes gebruikt in Numeri 22:22, 32, NW.c In Job 1:6 wordt in het Hebreeuws evenwel het zelfstandige naamwoord satán gebruikt met het bepalende lidwoord ha ervoor, zodat er has-satan, of in het Nederlands De Satan, staat.d Door het bepalende lidwoord wordt Satan derhalve nauwkeurig als een persoon aangeduid, terwijl de zienswijze van velen dat Satan op abstracte slechtheid, weerstand of tegenstand duidt, hierdoor onmogelijk wordt gemaakt. Op deze wijze wordt in de bijbel vastgesteld dat Satan een definitieve persoonlijkheid is en dat het woord „Satan” een van de juiste titels is waarmee hij geïdentificeerd kan worden. — Zie ook Zacharia 3:1, 2.
6. Over welke goddelijke bekwaamheid beschikt Jehovah, en waaruit blijkt dit?
6 Jehovah, degene die zijn op kostbare stenen gelijkende dienstknechten beproeft, kan het hart van zowel engelen als mensen lezen. „Ik, de HERE, doorgrond het hart . . . om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden” (Jer. 17:10). „De HERE beproeft de harten” (Spr. 21:2). Deze goddelijke bekwaamheid in aanmerking genomen, is het niet vreemd te bemerken dat Jehovah de innerlijkste gedachten van Satans hart leest. „Vervolgens zei Jehovah tot Satan: ’Hebt gij uw hart gericht op mijn knecht Job, dat er niemand op aarde is als hij, een [1] onberispelijk en [2] rechtschapen man, [3] godvrezend en [4] wijkende van het kwaad?’” (Job 1:8, NW) Hier wordt tevens te kennen gegeven dat Jehovah nauwkeurig Jobs hart las, want alle vier de hierboven genoemde prijzenswaardige punten waarvan Jehovah zei dat ze in Job werden aangetroffen, zijn vruchten die uit de schat van een rein, zuiver hart voortspruiten. „Een goed mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, maar een goddeloos mens brengt uit zijn goddeloze schat voort wat goddeloos is; want uit de overvloed des harten spreekt zijn mond.” — Luk. 6:45.
7. (a) Welke valse beschuldiging uit Satan met betrekking tot Job? (b) Wat wordt door dit indirecte bewijs te kennen gegeven?
7 Deze inleidende scène in de hemel gaat voort. Satan uit vervolgens de beschuldiging dat Job Jehovah aanbidt om datgene wat hem dit zelfzuchtig oplevert, namelijk rijkdom, en niet wegens de rechtschapenheid van zijn hart of wegens zijn liefde voor God. „Daarop antwoordde Satan Jehovah en zei: ’Is het om niet dat Job God heeft gevreesd? Hebt gij niet zelf om hem en om zijn huis en om al wat hij heeft, rondom een omheining geplaatst?e Het werk van zijn handen hebt gij gezegend, en zijn vee zelf heeft zich uitgebreid over de aarde. Maar steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast alles aan wat hij heeft, en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.’ Bijgevolg zei Jehovah tot Satan: ’Zie! Al wat hij heeft, is in uw hand. Steek uw hand alleen niet tegen hem zelf uit!’ Satan dan ging van de persoon van Jehovah heen.” — Job 1:9-12, NW.
ONDER SATANS HAND
8. (a) Leg uit welk figuurlijke gebruik er in de bijbel wordt gemaakt van de woorden arm en hand. (b) Welke macht wordt Satan bij toelating verleend?
8 In de bijbelse beeldspraak worden zowel de menselijke hand als de arm gebruikt om bepaalde betekenissen over te brengen. De arm beeldt het vermogen af om sterkte of kracht voort te brengen, te ontwikkelen of te verzamelen. In de arm van de mens zetelt bij voorbeeld het vermogen veel kracht, sterkte of geweld voort te brengen om een voorwerp, zoals een bal, weg te werpen. De hand beeldt echter aangewende sterkte of kracht af. Ja, de door de arm voortgebrachte kracht wordt door de hand op bepaalde specifieke punten aangewend. Bij het werpen van een bal bepaalt de hand hoe de door de arm voortgebrachte kracht de gebogen lijn of baan of draaiende beweging van de bal tot stand zal brengen. Jehovah’s arm van voortgebrachte kracht wordt in Jesaja 51:9-11 beschreven, terwijl in 1 Petrus 5:6 naar zijn hand van regelingen van aangewende kracht wordt verwezen. In Jobs geval doet Satan Jehovah nu het voorstel zijn hand van macht opnieuw aan te wenden in de vorm van vervolging tegen Job. Jehovah stemt er slechts voor het ogenblik in toe zijn hand weg te nemen om toe te laten dat Job onder de tegenstrevende hand komt van Satans aangewende macht voor het teweegbrengen van rampspoeden.
9. (a) Hoe begint Satan zijn hand aan te wenden? (b) Uit welke hier vermelde aanwijzingen bleek de invloed van Babylon?
9 Het tweede bedrijf opent met een scène van aardse gebeurtenissen. Satan, uit het rijk van het onzichtbare, brengt vervolgens enorme tegenspoeden over Job. Satans hand van aangewende macht is nu aan het werk. Satan had reeds enige tijd Babylonisch opgeleide benden op aarde die als zijn werktuigen voor het begaan van vijandelijkheden beschikbaar waren. Eerst wordt er een hevige aanval op Jobs rijkdom gedaan doordat Satans slachtoffers, de Sabese plunderaars, Jobs grote kudde runderen stelen. Terloops zij opgemerkt dat de Sabeeërs afvallige aanbidders waren van hemellichamen — de zon, de maan en de sterren — hetgeen zij van de Babyloniërs hadden overgenomenf (Jes. 47:1, 13). Job zelf was een openlijke tegenstander van een dergelijke aanbidding van de zon en de maan (Job 31:26, 27). Jobs rijkdommen worden nog verder aangetast doordat er vernietigend vuur uit de atmosfeer komt om Jobs grote kudde schapen te verwoesten (Ef. 2:2). Wanneer de drie benden Chaldeeën Job van zijn grote aantallen kamelen beroven, blijft er uiteindelijk niets van zijn rijkdom over. Merk op dat ook de Chaldeeën, een Babylonisch, religieus beheerst volk, als werktuigen door Satan werden gebruikt om oorlog te voeren tegen Jehovah’s ware getuige Job. Dat er „drie” benden waren, vormt er een vroeg bewijs voor dat de Babylonische religieaanhangers nadrukkelijk anti-Jehovah waren, aangezien drie een numeriek symbool van nadruk is. — Job 1:13-17.
10, 11. (a) Hoe reageert Job op Satans verdere slagen? (b) Wat zijn de bronnen van vervolging, en waarom worden deze toegestaan?
10 Alsof dit nog niet genoeg is, blijft Satans schadelijke hand doorgaan. Jobs tien kinderen moeten in een grote, door Satans arm voortgebrachte storm omkomen en vervolgens door Satans hand van aangewende macht ter dood worden gebracht (Hebr. 2:14). Wat een nieuws van armoede aanbrengende slagen! (Job 1:18-20). Hoewel Job niet wist waarom hij door al deze tegenspoed werd bezocht, bleef zijn hart Jehovah’s goddelijke soevereiniteit loyaal ondersteunen. In zijn diep vernederde toestand, zei Job: „Jehovah zelf heeft gegeven en Jehovah zelf heeft genomen. De naam van Jehovah blijve gezegend.” — Job 1:21, 22.
11 Hier wordt eens voor al gedemonstreerd dat de bron van vervolging en tegenspoed over Jehovah’s getrouwe getuigen nooit van de rechtstreekse hand van Jehovah afkomstig is. Deze rampspoeden spruiten veeleer altijd voort uit de toegelaten hand van Satan en zijn mede-tegenstrevers — de demonen en vooral de religieuze, gebabyloniseerde mensen. Wanneer edelstenen worden getoetst, komt hun kwaliteit aan het licht. Dit geldt eveneens voor de getoetste of beproefde harten van Jehovah’s getrouwe getuigen (Jak. 1:2, 3). Jehovah weet hoe hij geestelijke aanmoediging moet verschaffen en het voor de opbouw van het hart noodzakelijke voedsel moet geven. Jehovah weet hoe het hart op zodanige wijze te oefenen dat iemand er de volharding door krijgt om evenals Job bovennatuurlijke satanische druk te weerstaan. — 1 Kor. 10:13.
TROUW AAN JEHOVAH’S POSITIE ALS SOEVEREINE GOD
12. Welke verdere rampspoed wordt over Job gebracht, en waarom?
12 Nadat Satan er niet in is geslaagd te bewijzen dat Job materialistisch is in zijn toewijding en dienst jegens Jehovah, brengt het derde bedrijf ons weer terug naar de hemel, waar Satan vervolgens de beschuldiging uit: „’Huid ten behoeve van huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven ten behoeve van zijn ziel.g Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast hem tot in zijn gebeente en zijn vlees aan en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.’ Bijgevolg zei Jehovah tot Satan: ’Zie, hij is in uw hand! Alleen, wacht u voor zijn ziel zelf!’” (Job 2:4-6, NW) Wederom met zijn hand, of middel van aangewende macht, gebruikt Satan deze keer lijden als een instrument om Job persoonlijk aan kwelling te onderwerpen. „Satan dan ging van de persoon van Jehovah heen en sloeg Job met kwaadaardige zweren van de zool van zijn voet tot de kruin van zijn hoofd. Hij nu nam zich een stuk aardewerk om zich ermee te krabben; en hij zat midden in de as” (Job 2:7, 8, NW). Op deze wijze begint het vierde bedrijf, de scène op aarde van een voortdurende beproeving waarin Satan zijn uitdaging met betrekking tot Jehovah’s goddelijke soevereiniteit probeert te bewijzen door Jehovah’s aanbidder Job tot het uiterste op de proef te stellen.
13. Welke uitwerking hebben Jobs beproevingen op Jobs vrouw? Leg dit uit.
13 De scène van de beproevingen duurt voort. Job en zijn vrouw hadden geen geestelijke „televisie”-regeling zoals wij die thans hebben in het voltooide, geïnspireerde, schriftuurlijke verslag van Job, om met de ’ogen van het hart’ te zien wat de achtergrond van Jobs kwellingen vormde (Ef. 1:18). Hoewel er in verband met Jobs beproeving vele dingen waren die Job niet kon begrijpen, was zijn geloof toch zo sterk dat hij aldoor trouw voor Jehovah’s goddelijke soevereiniteit is opgekomen. Nog een slag — het geloof van degene die Job het meest na en dierbaar was, zijn vrouw, neemt af. Zij zegt tot hem: „’Houdt gij nog vast aan uw rechtschapenheid? Vervloek God en sterf!’h Maar [Job] zei tot haar: ’Zoals een van de zinneloze vrouwen spreekt, spreekt ook gij. Zullen wij enkel het goede van de ware God aannemen en niet ook het slechte aannemen?’ In dit alles zondigde Job niet met zijn lippen.” — Job 2:9, 10, NW.
DRIE METGEZELLEN GEBABYLONISEERD
14. (a) Wie werden vervolgens door Satan gebruikt om Job op de proef te stellen? (b) Welke Babylonische achtergrond blijken Jobs drie metgezellen te hebben?
14 Tegen de zeventiende eeuw v.G.T. had de Babylonische religieuze denkwijze bij alle volken in en rondom Palestina ingang gevonden. Er treden nu overal aanwijzingen op de voorgrond waaruit blijkt dat de zogenaamde vrienden van Job de Babylonische afval waren gaan aanhangen. Deze valse vrienden waren nu gereed voor de speciale druk die Satan op Job wilde uitoefenen. Om Job zo intens mogelijk te laten lijden, wist Satan deze drie gebabyloniseerde werktuigen zo te manoeuvreren dat zij filosofische wijsheid gebruikten om Job in zijn loyaliteit jegens Jehovah mentaal uit te putten. Dat er drie van zulke zogenaamde vertroosters waren, legt er de nadruk op dat Satan in deze sluwe manier buitengewoon grondig te werk ging. De eerste valse vertrooster was Elifaz, de Temaniet, waardoor te kennen wordt gegeven dat hij een nakomeling was van Abraham door bemiddeling van zijn afvallige kleinzoon Esau (Gen. 36:2, 10, 11). De Temanieten kwamen bekend te staan wegens hun afvallige wijsheid, aangezien zij niet aan de ware religie van Abraham hadden vastgehouden (Jer. 49:7). De Suhiet Bildad, de tweede valse metgezel, was eveneens een nakomeling van Abraham via Abrahams zesde zoon Suah, die hij bij zijn tweede vrouw Ketura had (Gen. 25:2). Ook Bildad was afvallig geworden van de ware religie van Abraham. Zijn naam Bildad betekent óf „Zoon van Twist” óf „Bel heeft liefgehad”, welke latere betekenis zou kunnen wijzen op de sterke Babylonische achtergrond van de opvoeding die zijn ouders hem hadden gegeven, aangezien Bel de titel was van Mardoek, de hoofdgod van de Babyloniërs (Jer. 50:2).i De derde van dit drietal afmattende „vertroosters” was Zofar, de Naämathiet, die er door zijn toespraken eveneens blijk van gaf een afvallige te zijn van de ware religie van Abraham. De Septuaginta noemt hem „Zofar, koning van de Minaeërs”, een Arabisch volk, waarbij in gedachten gehouden moet worden dat de Arabieren gewoonlijk als nakomelingen van Abraham worden beschouwd.
15. Waar schijnen de zeven dagen van stilte op te duiden, en waarom?
15 Toen de drie „metgezellen” aankwamen, begonnen zij hun ’programma van troost’ door in Jobs tegenwoordigheid een zeven dagen en zeven nachten durende periode van stilte in acht te nemen (Job 2:13). Hoewel het waar is dat de nakomelingen van Abraham ten tijde van Jakobs begrafenis rouwriten in acht namen waarbij zij zeven dagen achtereen een zware weeklacht lieten horen (Gen. 50:10, NW), is er geen aanwijzing dat onder de Israëlieten een gewoonte van het in acht nemen van zeven dagen van stilte bestond. De zeven dagen van stilte schijnen derhalve overeen te komen met een Babylonische gewoonte om de hulp van de onzichtbare machten van Satan en de demonen in te roepen ten einde ideeën op te doen met betrekking tot datgene waarop de toestanden schenen te duiden.j Aan het einde van de zeven dagen gaven deze drie er op zijn minst blijk van deel uit te maken van Satans komplot om Jobs ondersteuning van Jehovah’s goddelijke soevereiniteit te verzwakken.
TITELS DIE OP GODDELIJKE SOEVEREINITEIT BETREKKING HEBBEN
16. Ga het gebruik van de Hebreeuwse woorden voor God na (a) met betrekking tot de heidenen en (b) met betrekking tot de ware aanbidders van Jehovah.
16 Laten wij nu verdere bewijzen onderzoeken dat Jobs drie valse vertroosters met de sibboleth van afval gebabyloniseerde wijsheid uitten in plaats dat zij Job door middel van zuivere wijsheid met de sjibboleth van de ware religie vertroostten (Richt. 12:6). Met andere woorden, hun gebabyloniseerde wijsheid klonk aantrekkelijk en scheen heel wel overeen te komen met de goddelijke wijsheid, maar ze ontbeerde ten enenmale de klank van de echtheid ervan. Aangezien het er bij de fundamentele strijdvraag om gaat wie als de Soevereine God regeert, wordt hier opgemerkt dat alle drie monotheïsten of gelovigen in één godheid beweerden te zijn. Deze drie afgeweken nakomelingen van Abraham gebruikten de uitdrukkingen „Almachtige” (sjaddái) en „God” (el; of: elóah, in het enkelvoud, of elohím, de meervoudige vorm van uitnemendheid), zoals hun voorvader Abraham dit had gedaan en zoals Job dit deed (Gen. 17:1; Job 4:17; 6:4; 8:3; 11:7). Nu komt echter de proef op de som! Vanaf de tijd dat in de dagen van Henoch met afgoderij een begin werd gemaakt, begonnen mensen hun afgoden god (el of elohim) te noemen. In de Palestijnse Targoem wordt op Genesis 4:26 het volgende commentaar gegeven: „Dat was het geslacht in welks dagen zij begonnen af te dwalen, zich afgoden maakten en hun afgoden naar de naam van het woord des Heren noemden.”k Na de vloed van Noachs dagen deden de gebabyloniseerde heidenen hetzelfde door ook de meervoudige vorm van uitnemendheid, elohim, god, op hun afvallige goden toe te passen. (Merk dit op met betrekking tot de god Dagon in Richteren 16:23, 24, de goden Kamos en Milkom in 1 Koningen 11:33 en de god Baäl-Zebub in 2 Koningen 1:2, 3, 16.) Merk op dat de ware aanbidders in Noachs geschiedenis — waarin melding wordt gemaakt van de dagen van Henoch, nadat men afgoderij was gaan beoefenen — vaak een bepalend lidwoord ha voor el of elohim plaatsten om het verschil aan te geven tussen „de ware God” Jehovah en de valse goden naar wie ook werd verwezen als el of elohim, maar niet als ha-el of ha-elohim.l — Gen. 5:22; 2 Kon. 1:6, 9, NW.
17, 18. (a) Laat de tegenstelling zien tussen de manier waarop de woorden voor God en Jehovah door (a) Abraham en Job en (b) de drie metgezellen werden gebruikt. Hoe is dit van invloed op de strijdvraag betreffende de goddelijke soevereiniteit?
17 Abraham volgde deze gewoonte uit Henochs tijd door eveneens met de uitgezochte, kenmerkende vorm ha-elohim naar Jehovah te verwijzen (zoals in Genesis 17:18; 20:6, 17 en 22:9). Voor scherpzinnige onderzoekers van de Heilige Schrift heeft de New World Translation de vormen ha-el en ha-elohim in de Hebreeuwse teksten in alle gevallen behouden, door ze nauwkeurig met „de [ware] God” weer te geven. Job volgt in zijn toespraken Abrahams gewoonte door eveneens op te komen voor Jehovah’s goddelijke soevereiniteit, zoals deze afsteekt bij de heidense goden, door af en toe ha-el en ha-elohim te gebruiken. (Zie Job 2:10; 13:8; 21:14; 31:28, NW.) Bildad en Zofar volgen in hun toespraken echter de gewoonte van de Babylonische religieaanhangers door uitsluitend de algemene vorm, el of elohim, voor God te gebruiken. Zelfs Elifaz, die zich op orthodoxie beroept (Job 15:10), gebruikt slechts één keer ha-el, „de ware God”, en wel in Job 22:17 (NW), en dan alleen nog maar op een kleinerende wijze met betrekking tot degenen die Jehovah als de ware God trouw blijven. — Job 22:15.
18 In navolging van nog een Babylonische gewoonte om de persoonlijke naam van de Godheid te verbergen, gebruiken de drie valse vertroosters niet één keer de goddelijke naam Jehovah in hun vele toespraken, terwijl Job de naam Jehovah vijf maal gebruikt (Job 1:21; 12:9; 28:28, NW). In het verslag van hun voorvader Abraham, zoals dit staat opgetekend in de hoofdstukken 12 tot en met 24 van Genesis, wordt de naam Jehovah ongeveer zeventig maal gebruikt. Bovendien is Job de enige die Jehovah vol toewijding de „Heilige” noemt. — Job 6:10.
EEN SPIRITISTISCHE ERVARING
19. Leg uit wat er door Elifaz’ spiritistische ervaring wordt gedemonstreerd.
19 Nog een kenmerkend bewijs van Babylonische religie is het in verbinding staan met de geesten of demonen. Zulke geesten of demonen beschikten niet over het vermogen zich te materialiseren, zoals de getrouwe engelen dit hebben gedaan toen zij met Abraham in contact stonden (Gen. 18:1-8). Dit betekende dat de demonen indirect hun toevlucht moesten nemen tot waarzeggerij en orakels. „Bij geïnspireerde of natuurlijke waarzeggerij is het medium volgens zijn zeggen onder de onmiddellijke invloed van de een of andere geest of god die de waarzegger in staat stelt de toekomst te zien en datgene wat hij ziet in de vorm van orakels te uiten. . . . Er kan worden bewezen dat onder de oude Babyloniërs en Egyptenaren de zienswijze de overhand had dat de goden niet alleen orakels aan de mensen geven, maar ook allerlei voortekens die de geest van deze goden vertolken.”a Merk op dat Elifaz zich in zijn eerste toespraak ter ondersteuning van zijn betoog op een van zijn spiritistische ervaringen van Babylonische aard beroept (Job 4:15-17). Abraham of Job hebben nog nooit zulke demonische ervaringen gehad waardoor werd geloochend dat Jehovah, door wie zij rechtstreeks werden geleid, de Soevereine God is.
DE STERFELIJKE MENS — OPSTANDINGSHOOP
20. Toon aan dat Job nauwkeurig wist wat de mens is. Hoe brengt Job zijn hoop voor de toekomst tot uitdrukking?
20 In zijn tegenargumenten gebruikt Job vele malen de uitdrukking „sterfelijke mens” of „sterveling” (Hebreeuws, enósj). Hij ging ervan uit dat de mens een levende ziel is en verwierp de Babylonische zienswijze dat de mens een onsterfelijke ziel heeft. Job geloofde dat de mens sterfelijk is en dat hij, wanneer hij sterft, dood is (Job 7:1, 17, NW; 9:2; 10:4, 5; 13:9; 14:1, 2; 28:13). Job toont verder aan dat de mens bij de dood zijn laatste adem uitblaast (Job 10:18; 14:10; 27:5; 29:18, NW). Dat Job deze fundamentele aangelegenheid juist bezag, maakte het voor hem mogelijk een zinspeling te maken op zijn opstandingshoop, dat hij weer als persoon op aarde tot leven zou komen (Job 14:13, 14). Het is opmerkelijk dat zijn drie valse metgezellen ten aanzien van de aangelegenheid van de opstanding het stilzwijgen bewaarden.
BABYLONISCHE FILOSOFIE
21. Noem enkele van de vijandige gevoelens die de drie valse metgezellen tegen Job tot uitdrukking brengen.
21 Het trio „metgezellen” geeft met religieuze variaties de Babylonische materialistische filosofie weer dat alleen de wijzen voorspoed genieten en de schuldigen tegenspoed ondervinden (Job 4:7, 8). Leugenachtig beweren zij dat Jehovah ’geen vertrouwen stelt in zijn dienaren’ (Job 4:18). Er wordt door hen een orthodox beroep op Job gedaan acht te slaan op de tradities van voorgaande generaties (Job 8:8, 9). Zij zijn er voorstanders van de religie eenvoudig te houden en niet te diep te graven om de dingen Gods te weten te komen (Job 11:7). De klacht wordt geuit dat Job (een van Jehovah’s getuigen) bedrieglijk beweert meer te weten dan de religieuze wijzen uit het verleden (Job 15:9, 10). In verband met Jobs onwankelbare standpunt van rechtschapenheid met betrekking tot de soevereine positie van de ware God, zijn Jobs „metgezellen” er gebelgd over dat zij in tegenstelling met Job als personen worden afgebeeld die een onrein standpunt innemen (Job 18:3). Zij zeggen: ’Job, je neemt je religie te ernstig op door te proberen een rechtvaardig standpunt voor Gods aangezicht te blijven innemen’ (Job 22:2-4). Naar het zich laat aanzien, moet Job een ’slecht mens’ zijn, zodat God een ongunstig oordeel over hem moet vellen (Job 22:5-10). Deze gebabyloniseerde wijzen beweren ten slotte botweg dat Job, die zich een ’sterfelijk mens’ noemt (Job 7:1, 17, NW), er onmogelijk in kan slagen een rechtvaardig, rein standpunt voor Gods aangezicht in te nemen. — Job 25:4.
JOB BEKIJKT ZICH VAN BINNEN
22. Hoe werd Job ertoe gedwongen zich zelf te beschouwen, en wat zei hij?
22 Door deze drie langdradige, van materialistische filosofie doortrokken betogen, dwong dit onheilige drietal Job ertoe zich persoonlijk te verdedigen en zich eens goed van binnen te bekijken om zijn eigen ziel rechtvaardig te blijven verklaren in plaats dat hij zich er vol lof over uitliet dat de ware God in zijn recht stond door aldus te handelen in deze zaak met betrekking tot zijn positie als de Soevereine God. Dit stekende, onderzoekende proces deed zich diep in Jobs hart voor, met het gevolg dat er vragen en antwoorden bij hem opkwamen. „Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan, Bewaker der mensen? Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt, zodat ik mijzelf tot een last geworden ben?” (Job 7:20) „Ik weet: mijn Losser leeft” (Job 19:25). „Ach, dat toch iemand naar mij luisterde! Ziehier mijn ondertekening — de Almachtige antwoorde mij!” (Job 31:35) Ja, door middel van dit lange duel, waaraan Job onder de toegelaten hand van Satan door bemiddeling van zijn aardse slachtoffers werd blootgesteld, werd Job tot het diepst van zijn hart op de proef gesteld; toch bleek zijn hart zuiver, rein, vol hoop en vol vertrouwen in God te zijn.
ELIHU’S WAARDEBEPALING
23. (a) Hoe schatte Elihu het langdurige religieuze dispuut naar juiste waarde? (b) Hoe kwam Jehovah tussenbeide, en wat was Jobs reactie?
23 Ten slotte nam de neutrale toeschouwer Elihu het woord, en verschafte hij de juiste waardebepaling met betrekking tot de ware en de valse school van wijsheid die hun argumenten ten einde hadden gebracht. „Tegen Job ontbrandde zijn toorn, wegens diens rechtvaardigverklaring van zijn eigen ziel, en niet van God. Ook tegen zijn drie metgezellen ontbrandde zijn toorn, wegens het feit dat zij geen antwoord hadden gevonden maar voorts God goddeloos verklaarden” (Job 32:2, 3, NW). Met betrekking tot de kwestie van de goddelijke soevereiniteit bleken de drie valse vertroosters derhalve geheel en al gefaald te hebben, terwijl Job ertoe was verleid de aandacht op zich zelf te vestigen, hoewel hij nooit in zijn rechtschapenheid jegens de ware God te kort is geschoten. Daarna eindigt het drama met de ontzagwekkende tentoonspreiding van wijsheid van de zijde van de ware God wanneer hij uit de storm spreekt. Jehovah demonstreerde daar zijn overweldigende positie als Soevereine God door melding te maken van de scheppingswonderen en de op de aarde betrekking hebbende natuurlijke dingen die veel te wonderbaarlijk zijn om door de geest van de sterfelijke mens begrepen te worden (Job, de hoofdstukken 38-41). Dit verbazingwekkende schouwspel van hemelse wijsheid ontlokt snel een gunstige reactie aan Jobs reine hart: „Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen uwer plannen wordt verijdeld. Daarom herroep ik en doe boete in stof en as.” — Job 42:2, 6.
24, 25. (a) Hoe luidde Jehovah’s oordeel met betrekking tot de twee zijden van de strijdvraag met betrekking tot de goddelijke soevereiniteit? (b) Hoe besluit het drama van Job? (c) Welke vraag rijst er, en hoe zal deze worden behandeld?
24 Vervolgens bekrachtigt Jehovah Elihu’s bestraffing van de drie valse metgezellen door te zeggen: „Mijn toorn is ontbrand tegen u [Elifaz] en uw twee metgezellen, want gij hebt niet naar waarheid over mij gesproken, zoals mijn knecht Job. Nu dan, neemt u zeven stieren en zeven rammen en gaat naar mijn knecht Job, en gij moet een brandoffer ten behoeve van u offeren; en mijn dienstknecht Job zal zelf voor u bidden. Slechts zijn aangezicht zal ik aannemen, zodat ik geen schandelijke dwaasheid met u bega, want gij hebt niet naar waarheid over mij gesproken, zoals mijn knecht Job” (Job 42:7, 8, NW). Aldus stelde Jehovah zelf de afvallige religie van deze gebabyloniseerde wijze mannen aan de kaak, waarbij hij twee maal verklaarde dat ze „niet naar waarheid” was. Hun zogenaamde wijsheid bleek dwaasheid te zijn. Satan verloor op miserabele wijze de strijd die uit zijn uitdaging voortsproot. De drie „metgezellen” moesten een toontje lager zingen, zich verbeteren en hun leven aan de priesterlijke diensten van Job onderwerpen door de ware religie te aanvaarden. Wat Job persoonlijk betreft, „Jehovah zelf wendde de gevangen toestand van Job” en zegende hem met twee maal de stoffelijke rijkdom die hij aan het begin had verloren. Wat zijn gezin betreft, in zijn ouderdom en die van zijn bejaarde vrouw werd hij de vader van zeven zoons en drie schone dochters. — Job 42:10-15, NW.
25 Jehovah bleek stellig de ware God te zijn die betrouwbare getuigen kan uitkiezen om op aarde voor zijn goddelijke soevereiniteit op te komen. Job kwam in zijn tijd als de van blaam gezuiverde verdediger uit de strijd te voorschijn. Heeft dit drama een profetische vervulling of een belangwekkende toepassing voor mensen die in later tijden ware wijsheid zouden bezitten? Bevestigende bewijzen zullen in volgende artikelen worden verschaft.
[Voetnoten]
a Harper’s Bible Dictionary, blz. 337.
b Zie voor details met betrekking tot het feit dat Mozes heeft geschreven en andere bewijzen van authenticiteit „All Scripture Is Inspired of God and Beneficial”, 1963. blz. 95, 96.
c Zie ook 1 Samuël 29:4; 2 Samuël 19:22; 1 Koningen 11:14, 23, 25; Psalm 109:6, NW.
e Dit alles vormt een indirect bewijs van Jehovah’s beschermende vermogens en vaderlijke belangstelling om zijn ware dienstknechten voor rampspoed te behoeden.
f Harper’s Bible Dictionary, blz. 631.
g Satan beweert met andere woorden dat er diep in Jobs hart toch een mate van zelfzucht bestaat.
h Merk op dat zij, hoewel zij zwak was in het geloof, niet tegen Job uitvoer of hem in de steek liet.
i International Standard Bible Encyclopaedia, Deel 1, blz. 473.
j Book of Job, door E. Hambler, blz. 12.
k Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst, blz. 271.
l Zie NW-uitgave 1961, appendix, blz. 1450-1452.
a International Standard Bible Encyclopaedia, Deel 2, blz. 860.