Hoofdstuk 2
De werkzaamheid van de heilige geest in het onzichtbare, hemelse rijk
1. Waarom is het voor ons belangrijk te weten hoe de heilige geest in het onzichtbare, hemelse rijk werkzaam is?
DE MENS is er misschien meer in geïnteresseerd te weten hoe Gods heilige geest in het zichtbare, stoffelijke rijk of het hem bekende universum werkzaam is. Maar juist datgene wat in het onzichtbare, hemelse rijk geschiedt, heeft grote invloed op de aangelegenheden der mensen. De wijze waarop de heilige geest in de nabije toekomst, nog in onze generatie, werkzaam zal worden, staat nauw in verband met gebeurtenissen in het onzichtbare rijk en is voor de mens van grote betekenis. Wij dienen daarom de wens te hebben te begrijpen hoe de heilige geest in dit verband werkt.
2. Hoe blijkt uit Psalm 104:29, 30 dat de mensheid van het onzichtbare, hemelse rijk afhankelijk is?
2 Hoe ongaarne de moderne mens het ook zal willen toegeven, toch is de mensheid van het onzichtbare, hemelse rijk afhankelijk. Wat zou er van ons worden wanneer God, de Schepper, zijn aangezicht van ons op aarde zou afwenden en als het ware „dood” voor ons zou worden? De psalmist had gelijk toen hij tot God zei: „Verbergt gij uw aangezicht, zij raken ontsteld. Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug. Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen; en gij vernieuwt het aanschijn van de aardbodem” (Psalm 104:29, 30). Het voornaamste studieobject voor de mens is dientengevolge niet de mens zelf, maar God, de Schepper. Datgene wat God ons over het onzichtbare, hemelse rijk openbaart, verdient onze grootste belangstelling.
3. Waarom zou het kortzichtig en onredelijk zijn, aan te nemen dat God alleen, zonder anderen in zijn omgeving te hebben, in de hemel is?
3 Eén feit dienen wij altijd in gedachten te houden: „God is een Geest”, of: „God is geest” (Johannes 4:24, NW; Willibrordvertaling). Bijgevolg woont hij in een geestenrijk. Is hij daar helemaal alleen, zonder anderen in zijn omgeving te hebben? Neen! Het zou kortzichtig en onredelijk zijn, aan te nemen dat God slechts stoffelijke, voor ons zichtbare dingen kan scheppen en niets in het onzichtbare, hemelse rijk heeft geschapen. Natuurlijk zouden zulke voor een hoger rijk bestemde scheppingen van een hogere natuur zijn dan de aardse schepping, waartoe wij mensen behoren.
4. Waarom is het onzichtbare, hemelse rijk niet van onze zon afhankelijk om verlicht te worden?
4 Wanneer wij denken aan al de wonderbare dingen die God ons hier in het stoffelijke rijk heeft gegeven en dan trachten ons al de heerlijke dingen voor te stellen die hij in het geestelijke rijk heeft geschapen, worden wij met ontzag vervuld. Daarboven is niets op de zon van ons zonnestelsel aangewezen om verlicht te worden. Daar heerst nooit nacht! De Schepper van de lichtgevende zonnen is zelf een bron van licht, een hemelse Zon. Letterlijk en figuurlijk — in moreel opzicht — zijn de woorden waar: „God [is] licht . . . en er is in eendracht met hem in het geheel geen duisternis” (1 Johannes 1:5). Lang voor deze uitspraak van de bijbelschrijver Johannes zei de psalmist over de Schepper dat hij zo welkom was als het zonlicht van de dag. Hij schreef: „Jehovah God is een zon en een schild; gunst en heerlijkheid geeft hij. Jehovah zelf zal niets goeds onthouden aan hen die in onberispelijkheid wandelen.” — Psalm 84:11.
5. Wat voor personen zijn bij God in het onzichtbare, hemelse rijk, en hoe onderscheiden zij zich van de mensen?
5 Het is niet alleen redelijk, maar ook in overeenstemming met de bijbel, te geloven dat God met verstand begaafde personen van een geestelijke natuur bij zich in het onzichtbare geestenrijk heeft. Met hen kan hij rechtstreeks contact hebben. Zij kunnen hem net zo zien als hij hen ziet. Daar zij van een hogere, bovenmenselijke natuur zijn, worden zij bij de aanblik van God niet opgelost of vernietigd. Zij kunnen rechtstreeks contact met God hebben en hem in zijn tegenwoordigheid dienen (Lukas 1:19). Niet tot engelen, maar tot mensen zei God: „Gij kunt mijn aangezicht niet zien, want geen mens kan mij zien en nochtans leven” (Exodus 33:20). Dat zei God zelfs tot zijn profeet Mozes.
6. Hoe kwamen die geestenmetgezellen van God volgens Openbaring 4:11 tot bestaan?
6 Hoe kwamen die geestenmetgezellen van God tot bestaan? Welnu, hoe kwam het eerste mensenpaar tot bestaan? Wij voeren hier als antwoord datgene aan wat de personen zeiden die de bijbelschrijver Johannes in een visioen zag terwijl zij in de hemel God aanbaden. Hun woorden luiden: „Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer en de kracht te ontvangen, want gij hebt alle dingen geschapen, en vanwege uw wil bestonden ze en werden ze geschapen.” — Openbaring 4:11.
7, 8. Wat heeft een geest volgens de woorden die Jezus op de opstandingsdag uitte, niet, en wat deed Jezus met het lichaam waarin hij aan zijn discipelen was verschenen?
7 God maakte het eerste mensenpaar tot schepselen van vlees en bloed. Maar reeds voordien had God zijn hemelse metgezellen tot geestelijke schepselen gemaakt en hun aldus een bovenmenselijke natuur verleend. In dit verband gaf Jezus Christus, nadat hij uit de doden was opgewekt, opheldering. Hij verscheen aan zijn discipelen in een gesloten kamer in Jeruzalem. Om dat te kunnen doen, nam hij een lichaam aan dat overeenkwam met het lichaam waarin hij gestorven was. Zijn discipelen dachten echter dat zij een geest zagen. Maar wat zei hij daarop tot hen? Het volgende: „Een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals gij aanschouwt dat ik heb.” — Lukas 24:36-39.
8 Nadat de opgestane Jezus met deze verbaasde discipelen had gesproken, verdween hij. Hij dematerialiseerde zich, dat wil zeggen, hij loste zijn menselijke lichaam, te zamen met de klederen, op. Hij nam dit lichaam en de kleding niet mee in het geestenrijk. Had hij dat kunnen doen, dan zou dat betekenen dat geestelijke schepselen in de hemel wel vlees en beenderen hebben. In elk geval zou dit met de verheerlijkte Jezus Christus zo zijn. — 1 Korinthiërs 15:50.
9. Van welke natuur waren Gods hemelse metgezellen vanaf het begin?
9 Met het oog op al deze feiten maakte de Here God zijn hemelse metgezellen dus vanaf het begin tot geesten. Hij bracht geen menselijke schepselen van vlees, bloed en beenderen van onze aarde naar het onzichtbare, hemelse rijk om hem gezelschap te houden. De christelijke apostel Paulus beschreef wat voor personen God in de hemel schiep: „Hij maakt zijn engelen geesten en zijn openbare dienaren een vuurvlam” (Hebreeën 1:7). Hier haalde de apostel Paulus de psalmist David aan, volgens wiens woorden Jehovah God „zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur” (Psalm 104:4). Derhalve getuigt Gods geschreven Woord dat God de macht heeft zowel geestelijke schepselen als menselijke schepselen te scheppen.
10. Hoe blijkt uit Genesis 1:26 dat de geestelijke schepselen reeds vóór de menselijke schepselen geschapen waren?
10 De geestelijke schepselen werden vóór de mens geschapen. Dit blijkt uit Gods eigen woorden, die in het eerste hoofdstuk van de bijbel aan ons worden onthuld. Daar lezen wij: „Verder zei God: ’Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en laten zij de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben’” (Genesis 1:26). Toen God zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld”, sprak hij niet tot zichzelf, als was hij een tweeënige of een drieënige God. Hij sprak tot op zijn minst één andere aparte en van hem onderscheiden hemelse persoon, en hij nodigde dat geestelijke schepsel ertoe uit te zamen met hem een aards, menselijk schepsel voort te brengen.
11. Hoe blijkt uit Job 38:1-7 dat er ten tijde van de schepping van de mens meer dan één andere persoon bij God was?
11 Ten tijde van de schepping van man en vrouw was er echter meer dan slechts één geestelijk schepsel bij God. God had reeds vóór de schepping van de aarde geestelijke schepselen geschapen. Hierop werd de getrouwe Job uit het land Uz attent gemaakt toen God tot hem zei: „Waar bevondt gij u, toen ik de aarde grondvestte? Vertel het mij, indien gij werkelijk het verstand kent. Wie heeft haar afmetingen bepaald, ingeval gij het weet . . . of wie heeft haar hoeksteen gelegd, toen de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods juichend hun instemming betuigden?” (Job 38:1-7) Dat gebeurde vele duizenden jaren vóór het laatste gedeelte van Gods zesde scheppingsdag, toen God man en vrouw schiep (Genesis 1:27-31). Dientengevolge waren deze jubelende „zonen Gods” niet eerst als mensen op aarde geweest en daarna naar de hemel, in Gods tegenwoordigheid, overgebracht. Zij waren vanaf het begin van hun bestaan Gods geestelijke schepselen. God bevolkte de hemel niet met aardbewoners.
12. In welke verhouding staan mensen tot engelen wat hun bestaansniveau en hun vermogens betreft?
12 Deze goddelijke „zonen Gods” zijn superieur aan de mens. Derhalve zei de psalmist David, nadat hij de grootheid van God had erkend: „Wat is dan de sterfelijke mens, dat gij aan hem denkt, en de zoon van de aardse mens, dat gij voor hem zorgt? Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt” (Psalm 8:4, 5). Wie zijn deze „goddelijken”? Het zijn engelen, want een andere bijbelschrijver paste Psalm 8:5 in Hebreeën 2:6-9 toe en schreef: „Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt.” Wat bestaansniveau en vermogens betreft, is de mens dus onveranderlijk lager dan die „zonen Gods”, die hemelse engelen.
VERGADERINGEN VAN GEESTELIJKE SCHEPSELEN IN DE HEMEL
13. Waar vinden wij het eerste bericht over vergaderingen in de hemel, en wie presideerde daarbij?
13 Van tijd tot tijd vinden er vergaderingen van die „zonen Gods” plaats, waarbij de Allerhoogste God presideert. Hij heeft ons dit feit in zijn geschreven Woord geopenbaard. De eerste berichten over zulke vergaderingen in de hemel zijn in de eerste twee hoofdstukken van Job opgetekend. „Nu [in het vroegere deel van Jobs leven] brak de dag aan waarop de zonen van de ware God kwamen om zich vóór Jehovah te stellen, en voorts kwam ook Satan aldaar in hun midden. Toen zei Jehovah tot Satan: ’Waar komt gij vandaan?’ Daarop antwoordde Satan Jehovah en zei: ’Van het omtrekken op de aarde en van het rondwandelen daarop.’” Enkele verzen later, in het volgende hoofdstuk, wordt melding gemaakt van een tweede vergadering die Jehovah met zijn hemelse zonen hield, en ook bij deze gelegenheid was het geestelijke schepsel dat Satan wordt genoemd, aanwezig (Job 1:6, 7; 2:1, 2). Deze vergaderingen, voor mensenogen onzichtbaar, vervullen hun doel, en de Almachtige God zorgt voor een ordelijk verloop. Alle aanwezigen moeten er tegenover hem rekenschap van afleggen waar zij geweest zijn en wat zij gedaan hebben. Zelfs degene die Satan wordt genoemd, moest respectvol zijn, ook al is hij datgene wat door zijn naam te kennen wordt gegeven: de voornaamste tegenstander van Jehovah God.
14. Naar welke hemelse vergadering wordt in Hebreeën 12:22, 23 verwezen?
14 Over deze vergaderingen van geestenzonen Gods in de hemel lezen wij verder in Hebreeën 12:22, 23: „Gij [de Hebreeuwse christenen] zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen, in algemene vergadering.” Al deze myriaden engelen, die hun hemelse Vader trouw blijven en weigeren Satan na te bootsen, vormen één grote hemelse familie van God.
15. Met welke woorden verwees Paulus in Efeziërs 3:14, 15 naar deze hemelse familie, en in welke verhouding staan de afzonderlijke leden tot elkaar?
15 De bijbelschrijver Paulus maakt melding van deze hemelse familie. In een brief aan christenen, die Jehovah God als hun hemelse Vader erkenden, schreef hij: „Daarom buig ik mijn knieën voor de Vader, aan wie elke familie in hemel en op aarde haar naam te danken heeft” (Efeziërs 3:14, 15). Elke familie dankt haar naam aan haar vader en dient die naam eer toe te brengen. Daar de hemelse „zonen Gods” slechts één Vader hebben, zijn zij allen broeders.
16. Welke vergadering in de hemel zag de profeet Michaja in de tweede helft van de tiende eeuw v.G.T. in een visioen?
16 In de tweede helft van de tiende eeuw vóór onze Gewone Tijdrekening vond er in de hemel een vergadering plaats, waarvan de Israëlitische profeet Michaja een visioen had. Ten aanhoren van de twee verbonden koningen Achab en Josafat beschreef hij dit visioen als volgt: „Hoor daarom het woord van Jehovah: Voorwaar, ik zie Jehovah op zijn troon zitten en heel het hemelleger aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand bij hem staan. En Jehovah zei voorts: ’Wie zal Achab misleiden, dat hij optrekt en valt bij Ramoth-Gilead?’ En de een zei toen zo iets als dit, terwijl de ander zo iets als dat zei. Ten slotte trad er een geest naar voren en ging voor Jehovah staan en zei: ’Ík zal hem misleiden.’” — 1 Koningen 22:19-21.
17. Uit wat voor personen bestond het leger dat destijds bij God was?
17 Gelieve op te merken dat de engel die een succesvolle methode voorstelde om de goddeloze koning Achab te misleiden, opdat hij zijn ondergang in de strijd tegemoet ging, als „een geest” wordt aangeduid. Dit duidt erop dat het gehele „leger” aan Gods rechter- en linkerhand eveneens uit geesten, ja uit intelligente geestelijke schepselen bestaat, die zich van ons mensen onderscheiden.
18, 19. Welke rechtszitting in de hemel, die voor onze twintigste eeuw bepaald was, zag Daniël in een visioen?
18 Zijn wij mensen in deze tijd ons ervan bewust dat er reeds lang geleden een rechtszitting voor onze twintigste eeuw bepaald was, die in de hemel zou plaatsvinden? Een wonderbaarlijk visioen daarvan ontving de profeet Daniël toen hij zich meer dan vijfentwintighonderd jaar geleden als gevangen slaaf in Babylon bevond. Hij beschrijft het visioen als volgt:
19 „Hierna bleef ik aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! een vierde beest, vreeswekkend en verschrikkelijk en ongewoon sterk. . . . Ik bleef aanschouwen tot er tronen werden geplaatst en de Oude van dagen zich neerzette. . . . Er waren duizend duizenden die hem bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend die vlak voor hem bleven staan. Het Gerecht nam plaats, en er waren boeken die geopend werden. . . . Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden.” — Daniël 7:7-14.
20. Welke hooggeëerde hemelse zoon van God wordt in Daniëls visioen als „een mensenzoon” aangeduid?
20 Is er nog een andere geestenzoon van God in de hemel die zo hoog geëerd wordt als deze ene, die in Daniëls visioen als „een mensenzoon” aangeduid wordt? Neen! Wie is deze geestenzoon dan? De psalmist identificeert hem. In Psalm 89:26, 27 zegt hij: „Hijzelf roept uit tot mij: ’Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rots van mijn redding.’ Ook zal ikzelf hem tot eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde.” Deze uitspraak van Jehovah heeft geen betrekking op koning David, met wie God een verbond voor een eeuwig koninkrijk in zijn koninklijke geslachtslijn had gesloten, ook niet op Davids koninklijke opvolger, Salomo. Geen van deze koningen was de eerstgeborene van zijn vader (Psalm 89:28-37; 2 Samuël 7:4-17). Latere feiten tonen aan dat Jehovah hier profetisch op zijn eigen „eerstgeborene” in de hemel doelde, op de Zoon die sinds onafzienbare tijd voordat Jehovah God de mens schiep, bij hem was.
21. Had God volgens Openbaring 3:14 een hemelse vrouw toen hij zijn „eerstgeborene” voortbracht?
21 Natuurlijk kan iemand vragen: Hoe kon God een „eerstgeborene” hebben als Hij destijds in de hemel toch helemaal geen vrouw had? Die vraag wordt ons door de „eerstgeborene” zelf beantwoord. In het laatste boek van de bijbel, en wel in Openbaring 3:14, zegt hij: „Deze dingen zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin van de schepping door God.” Deze woorden sprak de uit de doden opgewekte, verheerlijkte Heer Jezus Christus, die een „getrouwe en waarachtige getuige” is en niet liegt. Hij zelf zegt dat hij „het begin van de schepping door God” is. God kon dus vóór degene die hij als eerste schiep, geen vrouw gehad hebben.
22. Als wat duidde Jezus God aan, hoewel Jezus een schepping is?
22 Hoewel Jezus een „schepping” is en niet het kind van een moeder, sprak hij voortdurend over God als over zijn Vader (Openbaring 3:21; 14:1). Hij duidde zijn Vader ook als zijn God aan. In Openbaring 3:12 zei hij: „Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van mijn God, en . . . ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God.” Dit stemt overeen met de woorden die hij op de dag van zijn opstanding in de nabijheid van het lege graf tot Maria Magdalena sprak: „Ga naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God’” (Johannes 20:17). Dit was op 16 Nisan 33 G.T., op de derde dag nadat hij aan de martelpaal, waaraan hij geslagen was om te sterven, had uitgeroepen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” En ten slotte had hij gezegd: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe.” — Matthéüs 27:46; Markus 15:34; Lukas 23:46; Psalm 22:1; 31:5.
DE „ENIGGEBOREN ZOON”
23. Welke rang in Gods schepping neemt Jezus Christus als Gods „eniggeboren Zoon” in?
23 Als wat duidde Jezus Christus zich aan toen hij met de joodse regeerder Nikodémus sprak? Luister: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Johannes 3:16). Door zich als Gods „eniggeboren Zoon” aan te duiden, identificeerde hij zichzelf als Gods „eerstgeborene”. Deze „eerstgeborene”, deze „eniggeboren Zoon”, was de eerste en de laatste die door God alleen en rechtstreeks uit het niets werd geschapen. Behalve dat Jezus zichzelf „het begin van de schepping door God” noemde, voegde de apostel Paulus er een soortgelijke aanduiding aan toe. Hij schreef: „Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping” (Kolossenzen 1:15). Alle dingen die tot bestaan werden gebracht nadat God „de eerstgeborene van heel de schepping” had geschapen, waren dus andere scheppingen. Toen God deze andere dingen schiep, werkte hij met zijn „eniggeboren Zoon” samen.
24. Door bemiddeling van wie schiep God volgens Kolossenzen 1:15, 16 en Johannes 1:1-3 alle andere dingen?
24 In overeenstemming daarmee schreef de apostel Paulus, nadat hij eerst melding had gemaakt van de „eerstgeborene van heel de schepping”, het volgende: „Want door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare dingen” (Kolossenzen 1:16). Nu kunnen wij ook de woorden van de apostel Johannes uit Johannes 1:1-3 begrijpen: „In het begin was het Woord [Grieks: Logos], en het Woord [Logos] was bij God, en het Woord [Logos] was een god. Deze was in het begin bij God. Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en afgescheiden van hem is zelfs niet één ding ontstaan.” En in het laatste boek van de bijbel, dat eveneens door Johannes werd geschreven, vertelt hij ons dat de verheerlijkte Jezus Christus de titel „Het Woord van God” — niet „God, het Woord” — draagt: „En zijn naam wordt genoemd: Het Woord [Logos] van God.” — Openbaring 19:13.
25. Waarom en in welk opzicht had de Logos een „voorrangspositie”?
25 Op degene die „het begin van de schepping door God” wordt genoemd, werden de waardigheid en de rechten van Gods „eerstgeborene”, Gods „eniggeboren Zoon”, overgedragen. Als „eerstgeborene” had hij een voorrangspositie boven alle andere, latere „zonen Gods” (Kolossenzen 1:18). Daartoe behoorde dat hij in gemeenschap met zijn hemelse Vader „alle andere dingen” in de hemel en op de aarde tot bestaan bracht.
26. Waarom werden de geestelijke schepselen die door bemiddeling van de Logos tot bestaan werden gebracht, niet als zijn zonen aangeduid?
26 Toen het Woord of de Logos werd gebruikt om de talloze „zonen Gods” tot bestaan te brengen, moet de heilige geest van God, zijn Vader, krachtig in hem en door hem gewerkt hebben. Deze geest was met hem en voor hem werkzaam. Hij moet toen net zo werkzaam zijn geweest als later, toen Jezus als volmaakt mens op aarde leefde en wonderbaarlijke genezingen verrichtte. Daarom zei Jezus dat hij door middel van Gods geest demonen uitdreef (Lukas 11:20; Matthéüs 12:28). Daar ook in de hemel Jehovah’s geest door bemiddeling van de Logos werkzaam was, beschouwen de „zonen Gods”, die door tussenkomst van hem tot bestaan werden gebracht, niet hem, maar Jehovah God als hun Schepper en Vader. Zij worden niet als zonen van de Logos aangeduid. Zij worden „zonen van de ware God” genoemd. — Job 1:6; 2:1; 38:7.
27. Tot wie zei God bij de schepping van de mens: „Laten wij . . .”, en waarom was het passend dat Hij dit zei?
27 Het is nu derhalve duidelijk dat toen God op zijn zesde scheppingsdag zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis”, hij tot zijn „eerstgeborene”, tot „zijn eniggeboren Zoon” sprak (Genesis 1:26-31). Toen God voornemens was de hemelse engelen, onder wie de cherubs en serafs, te scheppen, kon hij eveneens tot deze Zoon gezegd hebben: „Laten wij . . .” Jehovah God als de Allerhoogste en de Schepper van alle dingen bepaalde wat tot bestaan gebracht zou worden. De engelen zouden Zijn zonen zijn. Als toekomstige Vader bepaalde hij wanneer hij meer hemelse geestenzonen wilde hebben. Slechts door middel van zijn geest, zijn werkzame kracht, konden er verdere scheppingen worden voortgebracht.
28. Welke „zonen Gods” werden door Adam en Eva, na hun verdrijving uit het Paradijs, aan de ingang van de hof gezien, en waardoor werd het ’onafgebroken rondwentelende zwaard’ daar in beweging gehouden?
28 Op zekere dag werden er cherubzonen Gods aan de ingang van de Hof van Eden zichtbaar. Waarom? Welnu, het eerste mensenpaar, Adam en Eva, was tegen God in opstand gekomen en uit hun paradijstehuis verdreven. De cherubs werden aan de ingang van de hof geplaatst om de beide zondaars te verhinderen in de hof terug te keren en te trachten aan de doodstraf te ontkomen (Genesis 3:24). Wat Adam en Eva daar zagen, waren gematerialiseerde cherubs. Het ’onafgebroken rondwentelende zwaard’ aan de ingang van de hof werd ongetwijfeld door Gods heilige geest in beweging gehouden, om de onheilige mensen buiten te houden.
29. Wat voor zonen Gods zag Jesaja in een visioen, en wat voor zonen Gods zag Ezechiël later?
29 In de achtste eeuw v.G.T. zag de profeet Jesaja in een visioen nog een groep „zonen Gods”, namelijk serafs. Deze serafs dienden Jehovah God in zijn tempel (Jesaja 6:1-7). In de daaropvolgende eeuw kreeg de profeet Ezechiël in Babylon een visioen waarin hij cherubs zag. — Ezechiël 1:1-25; 9:3; 10:1-20; 11:22.
30, 31. Waaruit blijkt dat de cherubs zich snel voortbewegen wanneer God hen uitzendt, en in verband met welke regering spelen zij een rol?
30 De als „levende schepselen” aangeduide cherubs moeten zich met een zeer grote snelheid voortbewegen wanneer God hen uitzendt. Toen God eens om hulp werd aangeroepen, „kwam [hij] op een cherub gereden en kwam gevlogen, en hij kwam toegeschoten op de vleugels van een geest”. — Psalm 18:10.
31 In het geestenrijk moeten kennelijk in korte tijd enorme afstanden worden afgelegd. De afstand was geen belemmering om koning Hizkía van Jeruzalem snel hulp ten deel te laten vallen toen hij tijdens een nationale crisis naar de tempel was gegaan en had gebeden: „O Jehovah der legerscharen, de God van Israël, die op de cherubs zit, gij alleen zijt de ware God van alle koninkrijken der aarde” (Jesaja 37:14-37). De cherubs zijn aan Jehovah God onderworpen, zodat het is alsof hij op hen zat. Zij zullen ook een rol spelen in verband met zijn koninkrijk, dat de gehele mensheid in haar ergste nood spoedige verlichting zal brengen. Met dit gezegende feit stemmen de openingswoorden van de profetische psalm overeen: „Jehovah zelf is koning geworden. Dat de volken in beroering zijn. Hij zit op de cherubs. Laat de aarde sidderen” (Psalm 99:1; ook 80:1). Jehovah’s superieure positie ten opzichte van de cherubs werd afgebeeld in het geval van de ark des verbonds, die de profeet Mozes moest oprichten. — Hebreeën 9:5.
32. Hoe kon men bij de door Mozes gebouwde gouden ark zien welke positie Jehovah ten opzichte van de cherubs inneemt?
32 In deze gouden ark of kist werden heilige voorwerpen bewaard. Ze had een deksel met twee gouden cherubs erop, wier uitgespreide vleugels de zetel der genade of het verzoendeksel bedekten. Toen deze ark in het Allerheiligste van de tabernakel en later in het Allerheiligste van de tempel werd geplaatst, verscheen boven de vleugels van de cherubs een bovennatuurlijk licht (het Sjekinah-licht) (Exodus 25:10-22; 2 Koningen 19:15). Op deze wijze werd Jehovah afgebeeld als troonde hij boven de cherubs en gaf hij van daaruit instructies. Mozes kon uit eigen ervaring hierover berichten: „Telkens nu wanneer Mozes de tent der samenkomst binnenging om met hem te spreken, dan hoorde hij de stem met hem spreken van boven het deksel dat op de ark der getuigenis lag, van tussen de twee cherubs; en hij sprak dan tot hem.” — Numeri 7:89.
EEN ONZICHTBARE PLAATS VAN ACTIVITEIT
33. Waarom moet de activiteit van de hemelbewoners die van de aardbewoners verre overtreffen?
33 De hemel is niet een soort luilekkerland, waar men op langzaam voortzwevende wolken zit en de benen naar beneden laat bengelen. Daar leeft de actiefste Persoon uit het gehele rijk van het bestaan, de centrale Bron van alle dynamische energie! Zijn heilige geest, zijn werkzame kracht, dringt tot in alle uithoeken van de gehele onzichtbare hemel door. De activiteit van degenen die dat rijk bewonen en Jehovah dienen, moet alle activiteit die thans hier op aarde gaande is, verre overtreffen. In de dienst van de universele Soeverein, Jehovah God, moeten afstanden worden afgelegd die onvoorstelbaar groter zijn dan elke denkbare afstand hier op aarde of die tussen de aarde en de maan. Er is veel meer te doen dan aandacht te schenken aan onze betrekkelijk kleine planeet, de Aarde. Mogen wij niet blind zijn voor al deze activiteit in de hemel, enkel omdat onze zwakke ogen ze niet kunnen zien! Wij hebben alle reden ze met de ogen des geloofs te zien. — Hebreeën 11:1, 27.
34, 35. Hoe gaf de psalmist David te kennen dat hij de superieure vermogens van de engelen erkende, en wat kunnen wij mensen van de engelen leren?
34 In overeenstemming met het voornemen van de Here God leiden zijn hemelse zonen een zeer actief leven. Zij zijn in staat veel meer te volbrengen dan wij mensen. Zij zijn bovenmenselijk. Wij kunnen hun kracht niet meten. Volgens de bijbelse geschiedenis waren zij met behulp van de heilige geest in staat veel te doen waarvoor geen wetenschappelijke verklaring is.
35 David erkende hun bovenmenselijke vermogens toen hij over hen zei: „Zegent Jehovah, o gij zijn engelen, geweldig in kracht, die zijn woord volbrengt, door te luisteren naar de stem van zijn woord. Zegent Jehovah, al gij legerscharen van hem, gij zijn dienaren, die zijn wil doet” (Psalm 103:20, 21). Doordat deze legerscharen van engelen Jehovah’s wil doen, geven zij ons mensen op aarde een navolgenswaardig voorbeeld. Als deze machtige, bovenmenselijke schepselen zich niet te verheven achten hun Schepper te dienen, dan behoren wij nietige, kort levende mensen ook niet zo verwaand en eigengerechtig te zijn dat wij ons tegenover Jehovah God niet in het minst verantwoordelijk voelen en tegen hem in opstand komen. Het zou beter voor ons zijn hem te zegenen.
36. Hoe komt de heilige geest overal in de hemel tot uiting, en waarom zal de eenheid die daar heerst, niet verstoord worden?
36 De van God uitgaande heilige geest komt overal in de hemel tot uiting daar zijn eniggeboren Zoon, zijn cherubs, zijn serafs en al zijn engelen hem, de ene levende en ware God, liefdevol dienen. Zijn geest, die hij aan al deze loyalen geeft, bewerkt onder hen een ’eenheid des geestes in de verenigende band van vrede’, om de woorden uit Efeziërs 4:3 aan te halen. Zij allen werken onder de Allerhoogste God, Jehovah, samen. Door hun verenigde dienst in verband met al hun verscheidene taken aanbidden zij in werkelijkheid hem. Deze eenheid van dienst en aanbidding zal nooit verstoord worden, zelfs niet door demonen.
37. Wie neemt in de hemel de leiding in de aanbidding en de dienst van God, en met welke woorden werd dit feit in Johannes’ visioen, opgetekend in Openbaring 5:11-14, erkend?
37 In deze onwrikbare dienst en aanbidding van God neemt Jehovah’s „eerstgeborene”, „zijn eniggeboren Zoon”, de leiding. Hij was eens bereid hier op aarde als offerandelijk Lam te dienen. De getrouwe hemelse legerscharen waarderen deze zelfopoffering niet minder dan wij christenen. Als bevestiging daarvan kreeg de apostel Johannes een visioen van een tafereel in de hemel dat thans, in onze twintigste eeuw, zijn vervulling vindt:
„En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon en de levende schepselen en de oudere personen, en het aantal van hen was myriaden maal myriaden en duizenden maal duizenden, en zij zeiden met een luide stem: ’Het Lam, dat geslacht werd, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en zegen te ontvangen.’ En elk schepsel dat in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: ’Aan hem die op de troon zit en aan het Lam zij de zegen en de eer en de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid.’ En de vier levende schepselen zeiden: ’Amen!’ en de oudere personen vielen neer en aanbaden.” — Openbaring 5:11-14.
38. Welke keus moeten wij met het oog op dit visioen doen, en wat moeten wij doen om heilige geest te ontvangen?
38 Wat zullen wij doen, wij die thans op aarde zijn, dat wil zeggen op de aardoppervlakte, en nog niet „onder de aarde”, in het graf? Wij moeten een keus doen. Zullen wij een aandeel hebben aan de vervulling van dit profetische visioen door ons bij de myriaden maal myriaden heilige engelen aan te sluiten en de met een Lam te vergelijken Zoon van God de hem toekomende eer te geven en Degene die op de troon zit, Jehovah God, van harte toegewijd te zijn? Als wij dit uit vrije wil doen, zullen wij — evenals de glorierijke hemelse legerscharen — van de Gever van elke volmaakte gave, Jehovah God, heilige geest ontvangen. — Jakobus 1:17.