De vooruitzichten voor 1955 voor hen die Jehovah vrezen
„Hij zal niet bevreesd zijn voor onheilstijdingen; zijn hart is onwankelbaar, vertrouwend op Jehovah.” — Ps. 112:7, AS.
1. Op welke basis kunnen wij de beste vooruitzichten voor het jaar 1955 koesteren en „Hallelujah” uitroepen?
WANNEER gij vooruitkijkt naar het jaar 1955 en de jaren daarna, voelt gij u dan in de stemming „Hallelujah” uit te roepen? Gij hebt alle reden daartoe wanneer gij Degene die de allerhoogste over de gehele aarde is, de God die alleen de naam Jehovah draagt, vreest. Door de vrees voor hem te beoefenen, kunt gij de beste vooruitzichten voor 1955 koesteren en voor alle jaren die nog voor de boeg liggen, vooruitzichten van voorspoed met geluk. Dat wil zeggen, een voorspoed die zowel uw hart als uw lichaam en geest tot voordeel zal strekken, want het is een geestelijke voorspoed, die thans geluk schenkt en tot een eindeloos gelukkig leven in de rechtvaardige nieuwe wereld leidt, waarvoor God thans het fundament heeft gelegd. Wanneer wij te weten komen en beseffen dat werkelijke voorspoed met geluk afkomstig is van Jehovah God en wordt gewaarborgd aan hen die hem vrezen, kunnen wij ons er niet van weerhouden „Hallelujah!” uit te roepen, want die roep betekent „Looft Jehovah!”
2. Hoe begint Psalm 112, en wat kenmerkt deze psalm als een ongewone psalm?
2 „Hallelujah. Gelukkig is de man die de HERE vreest, die groot behagen schept in zijn geboden.” Op deze wijze begint het geïnspireerde lied, Psalm 112, volgens de vertaling door een Joodse geleerde van de laatste eeuw.a „Hallelujah. Gelukkig de man die eerbied heeft voor de Eeuwige die overvloedige vreugde vindt in zijn bevelen!” aldus vertolkt een vertaler van deze eeuw de woorden uit de oorspronkelijke Hebreeuwse taal.b Deze uitroep, welke de inleiding vormt, maakt Psalm 112 tot een van de vele Hallelujah-psalmen van de Bijbel. Nog iets wat deze psalm als een ongewone psalm kenmerkt, is, dat het een alfabetische of akrostichische psalm is, waarbij elke regel van de psalm met een letter van het uit twee en twintig tekens bestaande Hebreeuwse alfabet begint in hun normale volgorde. De psalm bestaat dus uit twee en twintig regels. Twee letters van het Hebreeuwse alfabet dienen als beginletters voor elk van de eerste acht verzen en drie als beginletters voor elk van de laatste twee verzen. In dit opzicht gelijkt deze psalm op de voorgaande psalm en zijn ze, wat bouw betreft, tweelingen.
3. Wat maakt het belangrijk dat wij thans Psalm 112 beschouwen? En welke persoonlijke vragen doen zich daarom voor?
3 Maar wat het belangrijk maakt dat wij thans Psalm 112 beschouwen, is niet slechts dat in deze psalm de waarlijk gelukkige persoon op aarde wordt beschreven, maar vooral dat het een profetische psalm is. Deze psalm wijst vooruit en identificeert de gelukkige man of klasse van mensen in onze tijd. Dat wil zeggen, er wordt niet slechts één enkele persoon in voorzegd maar een man in een collectieve betekenis, een samengestelde man, gevormd door vele leden, die even gelukkig zijn om een gemeenschappelijke reden. Zijt gij een lid van deze gelukkige collectieve „man”? Of houdt gij deze „man” gezelschap in de meest aangename omgang? Beschouw, ten einde dit te weten te komen, de psalm.
4. Wie worden profetisch door Psalm 112 aangeduid, en hoe krijgen wij het onfeilbare antwoord op de vraag?
4 De geïnspireerde schrijver van de psalm, een Israëliet of Jood, heeft misschien een Israëliet of Jood in gedachten gehad die Jehovah vreesde, terwijl hij de volledige profetische waarde van hetgeen hij schreef, niet begreep (Dan. 12:8; 1 Petr. 1:10-12). Welnu, is Psalm 112 dan van toepassing op de natuurlijke Joden of Israëlieten, die zich thans in Palestina of ergens anders op aarde bevinden? Hoe zou de psalm aldus van toepassing kunnen zijn? Zal enige onbevooroordeelde persoon beweren dat de natuurlijke Joden of Israëlieten een gelukkig volk zijn, een buitengewoon gelukkig volk, omdat enkelen van hen in verscheidene landen een materiële voorspoed en een vooraanstaande positie hebben? Zijn zij zelfs op religieus gebied gelukkig? Het op feiten berustende antwoord moet Neen zijn! Er is een belangrijke, beslissende reden waarom zij niet aan de beschrijving van Psalm 112 voldoen: het is omdat zij noch Jehovah vrezen noch zijn geboden houden maar er hardnekkig mede voortgaan zijn naam te verbergen en op menselijke overleveringen vertrouwen en de gebeden van mensen volgen in plaats van het Woord en de geboden van de ene levende en waarachtige God (Matth. 15:1-9; Jes. 29:13, 14). Wie is dan de klasse van mensen, de collectieve „man” in onze tijd, die profetisch door Psalm 112 wordt aangeduid? Wij behoeven niet zelf een antwoord te geven, waardoor wellicht de verontwaardigde kreet uitgelokt zou worden dat wij partijdig zijn en rassenvooroordeel of nationale trots hebben! De goddelijke Inspireerder van de psalm zelf verschaft het onfeilbare antwoord, daar hij een van zijn Bijbelschrijvers gebruikt om een aanhaling uit deze psalm te doen en ze op de klasse van mensen toe te passen die God zelf in gedachten had. Het zijn de geestelijke Israëlieten, zij die innerlijk Joden zijn, van wie er nog een overblijfsel van enkele duizenden op aarde is (Rom. 2:28, 29). Opdat zij in de ogen van de gehele wereld op de juiste wijze geïdentificeerd zouden worden, namen zij in 1931 de naam aan welke in de Bijbel wordt aangeduid en welke sindsdien over de gehele aarde bekend is geworden, namelijk, Jehovah’s getuigen. — 2 Kor. 9:9; Ps. 112:9; Jes 43:10, 12, AS.
5. Wie dienen, volgens de psalm, in 1955 het gelukkigste volk op aarde te zijn, en waarom zijn zij nog nooit gelukkiger geweest?
5 Indien de psalmist dit volk dat Gods naam draagt, in deze tijd zou zien, zou hij wederom uitroepen: „Looft gijlieden Jah! O het geluk van degene die Jehovah vreest, in Zijn bevelen heeft hij groot behagen gevonden” (Ps. 112:1, Yg). Volgens dit vers dienen Jehovah’s getuigen het gelukkigste volk te zijn dat in 1955 en ooit daarna op aarde is. En is hun geluk werkelijk zo om tot een dergelijk commentaar als dat van de psalmist aan te sporen? Ja. Nooit is de wereld ongelukkiger geweest, want ze bevindt zich in haar „tijd van het einde” en ze ziet met schrik vooruit naar datgene wat ze ziet komen. Nooit zijn Jehovah’s getuigen gelukkiger geweest, want zij weten aan de hand van de profetieën van Gods Woord dat zij, nu Gods koninkrijk, waarom zij zo lang hebben gebeden, is opgericht en in handen van Jezus Christus is gegeven, die aan de rechterhand van God in de hemelen is gezeten, in de „tijd van het einde” van deze vreugdeloze wereld leven. — Luk. 21:28.
6. Met welke hoedanigheid staat hun geluk in verband, en waarom?
6 Hun geluk is geen lichtzinnig geluk; het heeft een soliede basis. Het staat in verband met de hoogste wijsheid, de wijsheid die van boven is. Zij bezitten deze hemelse wijsheid omdat zij Jehovah vrezen. De psalm welke voorafgaat aan die welke wij beschouwen, eindigt met de woorden: ’De vreze van Jehovah is het begin der wijsheid, een goed inzicht hebben allen die ze betrachten. Zijn lof houdt eeuwig stand’ (Ps. 111:10, NBG). Sommigen begrijpen de uitdrukking „begin der wijsheid” zo, dat het belangrijkste onderdeel van alle ware wijsheid er mede wordt bedoeld, het kenmerk dat op alle ware wijsheid de kroon zet. Werkelijke wijsheid begint wanneer wij Jehovah vrezen; wij moeten die vrees voor onze Schepper bij het allereerste begin hebben en wij moeten die vrees voor hem altijd in de eerste plaats blijven bezitten.
7. (a) Wat doet de vrees voor Jehovah met betrekking tot mensenvrees? (b) Hoe dient zijn naam te worden behandeld, en door wie wordt zijn naam aldus behandeld?
7 Wanneer wij die vrees hebben, kunnen wij onmogelijk de mens vrezen, want tegelijkertijd vrees voor beiden hebben, is onmogelijk. De vrees voor de Ene maakt een persoon wijs zodat hij eeuwig leven in de eindeloze nieuwe wereld kan verwerven; de vrees voor de ander is dwaasheid, waarvan het einde is dat de dwaas de eeuwige vernietiging in Gehenna ingaat. De meest onbevreesde mens die ooit op aarde heeft geleefd, zeide tot zijn discipelen: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die zowel ziel als lichaam in Gehenna kan vernietigen” (Matth. 10:28, NW). De vrees voor Jehovah doet de vrees voor de mens en de duivel of voor datgene wat zij ons onder Gods toelating kunnen aandoen, dus te niet en verwijdert zulk een vrees. Jehovah’s getuigen erkennen dat Hij eerbiedwaardig is, dat wil zeggen, zij erkennen hem als degene die gevreesd moet worden en zij dragen zijn naam op een eerbiedige wijze en spreken ook op zulk een wijze over de naam. Zoals staat geschreven in de psalm welke voorafgaat aan die welke wij thans onderzoeken: „Heilig en eerbiedwaardig is zijn naam.” Of: „Heilig en te eerbiedigen is zijn naam” (Ps. 111:9, AS, Ro, RoPss). Zijn naam is een „glorierijke en vrees inboezemende naam,” en dat zowel de zogenaamde „Christenheid” als het Jodendom thans lijden ondergaat, komt doordat zij zijn naam niet vrezen en zijn wet niet naleven (Deut. 28:58, 59, NW). Jehovah heeft grote prestaties en vrees inboezemende dingen aan zijn naam toegeschreven. Alle volken dienen zijn naam te loven, maar zijn heilige naam wordt alleen door mensen van goede wil onder alle volken en natiën als eerbiedwaardig en vrees inboezemend gerespecteerd. — 1 Kron. 17:21; Ps. 99:3; Mal. 1:14, Yg, Ro.
8. Hoe openbaren zulk een vrees en wijsheid zich, en wat is het resultaat hiervan, ook al moeten wij lijden ondergaan?
8 De vrees voor Jehovah en de wijsheid die van boven komt, openbaren zich in een gehoorzaamheid aan Zijn geboden, en hieruit spruit een geluk voort dat niet weggenomen kan worden. Met het oog op de wetteloosheid die algemeen heerst, niet alleen ten opzichte van alle aangestelde aardse autoriteit, maar voornamelijk ten opzichte van de autoriteit van God de Schepper, houden de getuigen van Jehovah zich graag aan de wet, vooral ten opzichte van Hem. Zijn geboden nakomen, is voor hen niet bedroevend, ook al ontstaat er een botsing tussen zijn goddelijke geboden en de geboden van mensen die God uitdagen. Zij achten zich gelukkig wanneer zij moeten lijden omdat zij vasthouden aan het apostolische beginsel: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29, NW). Dit heeft altijd de beste resultaten tot gevolg en derhalve de gelukkigste resultaten.
9, 10. Waarin schept deze „man”, die Jehovah vreest, behagen, en waarin thans bijvoorbeeld?
9 Betreffende de gelukkige mens die Jehovah vreest, zegt de psalmist: „[Die] in Zijn geboden groot behagen heeft!” (Ps. 112:1, Gemser). Hij studeert en stelt vast welke van de geboden in Jehovah’s profetieën van toepassing zijn op deze „tijd van het einde” en vervolgens schept hij er behagen in deze geboden ten uitvoer te brengen. Om die reden zien alle natiën der wereld Jehovah’s getuigen thans het gebod gehoorzamen dat Jehovah door bemiddeling van zijn Zoon, Christus Jezus, heeft gegeven: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt met het doel een getuigenis aan alle natiën te geven, en dan zal het volbrachte einde komen” (Matth. 24:14, NW). Het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die Jehovah vrezen, weet dat zij binnenkort leden van de hemelse „bruid” van Christus zullen zijn. Zij begrijpen dus de geest van Jehovah’s profetieën en scheppen er behagen in thans in overeenstemming te handelen met het beeld dat in de Openbaring staat opgetekend: „De geest en de bruid blijven zeggen: ’Komt!’ En een ieder die hoort, zegge: ’Komt!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17, NW). Zij nodigen iedere dorstige persoon van goede wil die het levengevende water der Koninkrijkswaarheid wil ontvangen, uit en staan hem bij en vervolgens moedigen zij dezulken aan en helpen hen om tot weer anderen te zeggen: „Komt!”
10 In gelukkige gehoorzaamheid treden de geestelijke Israëlieten, die Jehovah vrezen, op als een wachter en zij waarschuwen de gehele mensheid voor de komst van Jehovah’s zwaard der terechtstelling in de strijd van Armageddon, met welk zwaard alle haters, verachters en negeerders van Jehovah gedood zullen worden. Zij houden Gods opdracht en bevel aan hen in gedachten: „Mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen” (Ezech. 33:1-7; 3:16-21). IJverig stellen zij zich op de hoogte van Gods wil, terwijl zij heen en weer lopen door de bladzijden van zijn Woord opdat hun kennis vermeerderd mag worden. Ook laten zij het vergaderen niet na op alle bijeenkomsten waarvoor regelingen zijn getroffen, maar zij komen in studiegroepen en als gemeente en op grote congressen bijeen opdat zij elkander kunnen aanmoedigen, en dat des te meer naarmate zij de grote dag van Gods overwinnende strijd zien naderbijkomen (Dan. 12:4, KJ; Hebr. 10:25, NW). Zij putten dus voortdurend behagen uit het op liefderijke wijze nakomen van Gods bevelen.
DE BESTENDIGHEID VAN ZIJN GESLACHT
11. Hoe wordt het zaad van de man die Jehovah vreest, machtig op aarde?
11 Zij die Jehovah haten, kunnen de man die Jehovah vreest, niet verdelgen. Nog meer, zijn huisgezin zal blijven bestaan op aarde. „Zijn zaad zal geweldig [machtig] zijn op aarde; het geslacht der oprechten zal gezegend worden” (Ps. 112:2, AS). Wanneer wij de man over wie de psalm spreekt en die Jehovah vreest, als een collectieve persoon beschouwen, die wordt gevormd door alle leden van Christus’ geestelijke gemeente of „lichaam,” zijn het zaad van de man of de nakomelingen van hem de zachtmoedige personen van goede wil, de „andere schapen.” De Juiste Herder heeft deze collectieve „man” gebruikt en gebruikt hem nog om deze „andere schapen” in één kudde bijeen te vergaderen. Hun eeuwige bestemming is op deze aarde, die gereinigd zal worden en overal tot een „hof van Eden” of „paradijs van geneugte” gemaakt zal worden. Zij zullen voor altijd op deze aarde blijven leven. Zij worden machtig op de aarde, maar dit geschiedt niet slechts automatisch. Neen, het komt omdat het geestelijke overblijfsel, dat Jehovah vreest, ’hun vader is geworden door middel van het goede nieuws.’ Dit overblijfsel heeft het goede nieuws betreffende het Koninkrijk tot hen gepredikt en nu gehoorzamen zij Jehovah’s bevel, dit zaad van hen zijn woorden in te scherpen (1 Kor. 4:15; Deut. 6:4-7, NW). Zij die het „zaad” vormen, gehoorzamen op hun beurt gelijk kinderen het geïnspireerde bevel dat in Efeze 6:1-4 staat opgetekend, namelijk, gehoorzaam te zijn aan de „man” die Jehovah vreest en die hen heeft voortgebracht door de kracht van „dit goede nieuws van het koninkrijk,” en met deze „man” samen te werken.
12. Hoe wordt het „geslacht der oprechten” thans gezegend?
12 Daar de twee regels van Psalm 112:2 parallel in gedachte zijn, is het „geslacht der oprechten” in regel 2 hetzelfde als „zijn zaad” in regel 1. De oprechten zijn dus de geestelijke Christenen die de „man” vormen die Jehovah vreest. Het overblijfsel van deze „man,” hetwelk nog op aarde is, vormt een deel van het „zaad van Abraham,” in wie alle geslachten der aarde zich moeten zegenen. Het overblijfsel is reeds een middel van zegening geworden voor dit opkomende geslacht van „andere schapen” (Ps. 71:18; 145:4, KJ). Daar zij een klasse van „oprechten” zijn, komt het zaad of het geslacht dat door hen wordt voortgebracht, rechtstreeks in aanmerking voor een zegen. „Den gansen dag ontfermt hij zich, en leent; en zijn zaad is tot zegening” (Ps. 37:26). Maar houd eveneens in gedachten, dat het zaad of geslacht van de oprechten de toekomstige kinderen van de „Eeuwige Vader,” Jezus Christus, zijn, die in de eerste plaats het Abrahamietische zaad der zegening is (Jes. 9:6, AS; vs. 5, Statenvert.). De zegen die zijn „andere schapen” reeds ontvangen, bestaat hierin, dat zij van hun zonden worden afgekeerd en worden opgenomen in de ware aanbidding en dienst van Jehovah God. — Hand. 3:25, 26.
13. Ten gevolge waarvan zijn zij machtig, en hoe lang zal hun macht duren?
13 Daar zij in een figuurlijke betekenis het zaad of het geslacht zijn van de in Psalm 112 genoemde man die Jehovah vreest, gaan zij zelf Jehovah vrezen en dit leidt tot wijsheid en macht. Ten gevolge van het grote aantal van hen dat zich thans in de Nieuwe-Wereldmaatschappij bevindt, waarheen zij bij de honderdduizenden zijn samengestroomd, nemen zij reeds een sterke positie in op aarde. Onder leiding van het geestelijke overblijfsel van Christus’ lichaam verrichten zij een machtig werk, bestaande in het getuigenis afleggen van Gods koninkrijk en het uitbreiden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij, maar dit doen zij niet louter door de kracht van aantallen, maar met de hulp van Jehovah’s geest (Zach. 4:6). Nadat zij de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” hebben overleefd, zullen zij voortgaan machtig te zijn op de „nieuwe aarde” van de nieuwe wereld, opdat zij het na-Armageddonse werk kunnen doen. Hun positie op de gereinigde aarde zal nimmer worden geschokt, zelfs niet gedurende het ’korte tijdsbestek’ dat Satan en zijn demonen aan het einde van de duizendjarige regering van Christus uit de afgrond worden losgelaten. Wanneer zij gedurende dat ’korte tijdsbestek’ van beproevingen hun rechtschapenheid handhaven en Jehovah blijven vrezen, zullen zij worden gezegend doordat zij uit Jehovah’s hand de gift zullen ontvangen van het recht op eeuwig geluk in het aardse paradijs. — Matth. 25:40; Openb. 20:1-3, 7-15, NW.
14. Waarom zal de rijkdom der natiën hen niet baten in de dag van Gods gramschap, en hoe is de „man” die Jehovah vreest, in dit opzicht begunstigd?
14 Vooral sedert het jaar 1919 heeft Gods gramschap op alle natiën die tot Satans organisatie behoren, gerust en ze zal haar hoogtepunt bereiken in de oorlog van Zijn grote dag. In die oorlog zal materiële overvloed en rijkdom de natiën niet baten, want zij hebben de rechtvaardigheid van God niet. Het enige wat in die tijd bevrijding van dood en vernietiging zal bewerken, hetgeen toegebracht zal worden door Jehovah’s strijdkrachten die het oordeel zullen voltrekken, zal zijn rechtvaardigheid zijn (Spr. 11:4). De „man” die Jehovah vreest, heeft dit daar hij ’ten gevolge van zijn geloof in God door bemiddeling van Jezus Christus rechtvaardig is verklaard’ en eveneens ’deelneemt aan rechtvaardige daden in Gods ogen’ (Rom. 5:1, 9; Openb. 19:8, NW). Hij heeft meer dan dat. In Psalm 112:3 (NBG) staat vervolgens: „Overvloed en rijkdom zijn in zijn huis, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand.”
15. Wat voor soort van rijkdom en overvloed heeft hij in zijn huis?
15 In zijn huis, of daar waar hij woont in Jehovah’s theocratische organisatie, heeft hij rijkdom en overvloed, maar niet het soort dat vleugels aanschiet en gelijk arenden snel wegvliegt in de richting van de hemel en buiten het bereik (Spr. 23:5). Hij heeft de rijkdom en overvloed welke door wijsheid wordt geschonken, want de goddelijke wijsheid zegt: „Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid” (Spr. 8:18, NBG). Hij heeft tezamen met Christus een erfgenaamschap in Gods hemelse koninkrijk; en wat zou kostbaarder kunnen zijn dan dat? Hij heeft de schat van de bediening of dienst van Gods Woord; en wat op aarde zou eerbaarder kunnen zijn dan dat? Hij legt schatten weg in de hemel doordat hij zo leeft en werkt dat hij Gods goedkeuring en zegen verwerft en waardig wordt bevonden de vervulling van Gods beloften te ontvangen. Hij legt een fundament weg voor datgene wat rijkdom is in de nieuwe wereld. Hij ’bewaart veilig als een schat, voor zichzelf een juist fundament voor de toekomst, opdat hij het werkelijke leven stevig mag vastgrijpen.’ — 1 Tim. 6:17-19, NW; Matth. 6:20, 21; Rom. 8:15-17; 2 Kor. 4:1-8.
16. Wat wil het zeggen dat ’zijn gerechtigheid voor immer standhoudt’?
16 Maar wat belangrijker is dan rijkdom en overvloed in het huis, is het volgende: „Zijn gerechtigheid houdt voor immer stand.” Dit betekent dat hij in 1955 en voor immer bewaard zal worden opdat hij zijn rechtvaardige loopbaan kan vervolgen. Het betekent dat de resultaten van zijn rechtvaardige daden blijvend zullen zijn en niet te Armageddon weggevaagd zullen worden, terwijl de werken van deze goddeloze wereld in die oorlog geheel verbrand zullen worden en hun gevolgen volledig zullen worden uitgewist. Door vast te houden aan rechtvaardigheid, handhaaft hij zijn rechtschapenheid jegens Jehovah, die hij vreest, en doordat hij wordt bewaard voor leven in de Nieuwe Wereld, wordt er rechtvaardigheid bewaard op de aarde, en wij bidden dat hier op aarde Gods wil moge geschieden gelijk die boven in de hemel geschiedt. De aarde is als Gods schepping de juiste woonplaats voor rechtvaardigheid. De weg van de uitdagers van Jehovah zal in rook opgaan en hun goddeloosheid zal van de aarde verdwijnen (Spr. 2:21, 22). Het zaad of geslacht van de oprechte, Jehovah-vrezende „man” zal evenals hij voor altijd in gerechtigheid voortgaan op de aarde.
17. Hoe was het in zijn geval waar dat voor ’de oprechten het licht opgaat in de duisternis’?
17 De klasse welke tegenwoordig de Jehovah-vrezende „man” is, had eens verlichting en een opklaring omtrent hun aardse situatie nodig. Vele vertalers van Psalm 112 brachten die gedachte tot uitdrukking in hun vertolking van vers 4. De Statenvertaling vertolkt dit vers bijvoorbeeld als volgt: „Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig.” Geschiedkundig was dit waar met betrekking tot het geestelijke overblijfsel in 1919. Destijds verkeerden zij in de duisternis van dienstbaarheid en onderdrukking onder de grote organisatie van duisternis, het mystieke Babylon. Zij waren gedurende de jaren van de 1ste Wereldoorlog in gevangenschap gebracht aan de natiën dezer wereld en het recht dat zij bezaten om God vrijuit en onbevreesd volgens zijn Woord te aanbidden, was hun ontzegd. De duisternis van een verkeerd begrip op religieus gebied en van deze toestand van gevangenschap werd in 1919 verdreven, toen Jehovah God als een licht over hen opging en zijn Zoon, Jezus Christus, zond, opdat hij hen van deze geestelijk dodende dienstbaarheid in Babylon zou bevrijden en hen zou terugbrengen op hun juiste plaats en tot vrijheid binnen Gods organisatie als zijn onbevreesde getuigen. De profeet Micha was gebruikt om dit te voorzeggen: ’Verblijd u niet over mij, mijn vijandin [Babylon]: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, Jehovah zal mij tot licht zijn. Jehovah’s gramschap zal ik dragen — want ik heb tegen Hem gezondigd — totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent’ (Micha 7:8, 9, NBG). Andere profetieën hadden eveneens van tevoren aangekondigd dat de aardse situatie waarin het overblijfsel verkeerde, opgehelderd zou worden, zoals Jesaja 60:1, 2; Psalm 18:9; Job 33:28, en Psalm 107:10-14.
18. Hoe geven andere vertalers dit gedeelte van Psalm 112:4 weer, en welke verplichting rust er op het geestelijke overblijfsel, zoals hieruit blijkt?
18 Daar in Psalm 112 echter het leven en de werkzaamheid van de Jehovah-vrezende geestelijke „man” wordt beschreven, kan dit vers terecht op een andere wijze uit het Hebreeuws worden vertaald, ten einde aan te tonen welke verplichting er thans op het geestelijke overblijfsel rust. Derhalve luiden verscheidene andere vertolkingen van vers 4 door andere bekwame vertalers als volgt: „Hij is in de duisternis verschenen als een licht voor de oprechten” (RoPss). „Hij straalt in het duister als een licht voor de oprechten” (Gemser). „Voor de oprechten gaat hij als een licht in de duisternis op” (OB). „In het midden van de duisternis gaat hij op als een licht voor de oprechte harten” (Maredsous, Frans). „Als een licht in de duisternis zo straalt hij voor de vromen” (KB). „In de duisternis straalt hij als het licht voor de oprechten” (Nácar-Colunga, Spaans). De „man” die aan deze beschrijving voldoet, is verplicht datgene te doen wat Jezus zeide: „Gij zijt het licht der wereld. . . . Laat uw licht evenzo voor de mensen schijnen, opdat zij uw juiste werken kunnen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid kunnen geven” (Matth. 5:14-16, NW). Daar hij door de hemelse Vader is verlicht, moet hij de hemelse verlichting tot anderen weerkaatsen door zijn juiste werken, opdat zij die door de duisternis zijn verblind, mogen zien en Jehovah mogen leren kennen en hem mogen vrezen en verheerlijken. Wat een gezegend voorrecht is het anderen te verlichten en aldus de krachten der duisternis terug te drijven!
19. Met welk ander goddelijk gebod staat dit in verband, hetwelk het overblijfsel thans gaarne opvolgt, en wie trekken voordeel van hun gehoorzaamheid?
19 Dit staat in verband met nog een gebod, dat door de klasse van mensen die Jehovah vrezen, thans gaarne wordt opgevolgd en hetwelk tot Zijn grote „dienstknecht”-klasse is gericht: „Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen” (Jes. 49:9). Dit profetische bevel moet thans door Jehovah’s „dienstknecht”-klasse, de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, worden uitgevoerd ten aanzien van de „andere schapen” die nog steeds zijn gebonden in Satans organisatie en in de duisternis van religieuze onwetendheid en hopeloosheid worden gehouden. In Openbaring 7:9-17 wordt aangetoond dat de profetie van Jesaja in dit tijdperk, waarin de duisternis der wereld steeds donkerder wordt, aldus moet worden toegepast. Door deze werkzaamheid komt de „dienstknecht”-klasse het bevel na dat van toepassing is op Zion, hun hemelse moeder, en derhalve op hen zelf als haar geestelijke kinderen: „Sta op, schijn, want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid van Jehovah is over u opgegaan. Want, zie, duisternis zal de aarde bedekken, en grote donkerheid de volkeren; maar over u zal Jehovah opgaan, en zijn heerlijkheid zal op u worden gezien” (Jes. 60:1, 2, AS). Ja, zal alleen „op u worden gezien” indien Zions geestelijke kinderen opstaan als een licht in de duisternis. Alleen op die manier kunnen de oprechten uit alle natiën uit de duisternis der wereld tot de helder schijnende organisatie des lichts komen. De krachten der duisternis haten het licht en trachten er aan te ontkomen dat ze er door aan de kaak worden gesteld, doordat ze degenen die het licht dragen, onderdrukken. Maar zij die het licht der Koninkrijkswaarheid liefhebben, tonen hun zachtmoedigheid door tot het licht te komen en goed te doen aan zelfs de minste van Christus’ geestelijke broeders.
20. Op wie gelijkt het overblijfsel door „genadig, en barmhartig, en rechtvaardig” te zijn, en jegens wie moeten zij deze hoedanigheden ten toon spreiden?
20 Dit moedige werk dat bestaat in het verlichten van de „andere schapen,” die blindelings rondstrompelen in de duisternis der wereld, komt goed overeen met het overige gedeelte van Psalm 112:4: „Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig.” Hoe gelijkt hij in dit opzicht op Jehovah! Want in vers 4 van de voorgaande psalm staat: ’Jehovah is genadig en barmhartig.’ En toen Jehovah bij de berg Sinaï in Arabië zijn naam aan Mozes bekendmaakte, zeide hij zelf: „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en genadig” (Ex. 34:6, NW). De mens die hem vreest, streeft hem in deze hoedanigheden na door ze jegens anderen te beoefenen. Wij moeten deze hoedanigheden jegens anderen beoefenen, evenals de hemelse Vader ze jegens ons heeft beoefend: „Gij moet dienovereenkomstig volledig zijn, daar uw hemelse Vader volledig is.” „Wordt voortdurend mededogend, evenals uw Vader mededogend is” (Matth. 5:48; Luk. 6:36, NW). Degene die Jehovah vreest, kan hem nastreven en deze hoedanigheden nauwkeurig ten toon spreiden door te trachten de in duisternis gehouden „andere schapen” te verlichten en hen tot de theocratische organisatie des lichts te brengen. Hij moet echter eveneens genadig en barmhartig zijn jegens zijn eigen broeders in de Nieuwe-Wereldmaatschappij, opdat allen die zich in de organisatie bevinden, in vrede, harmonie, reinheid en wederzijdse behulpzaamheid met elkaar kunnen omgaan. — Ef. 4:1-3.
21. In hoeverre is degene die Jehovah vreest, „goed,” en in welk opzicht is dit tot zegen van zijn „zaad” of „geslacht”?
21 Jehovah God is de enige die werkelijk goed in zichzelf is, daar hij de verpersoonlijking van goedheid is. De goedheid van al zijn schepselen, met inbegrip van Jezus Christus zelf, moet allemaal van Jehovah God worden geleend. Jezus zelf zeide dit, toen hij de titel „Goede Leraar” verwierp, door te zeggen: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God” (Luk. 18:18, 19, NW, NBG). In de mate dat degene die Jehovah vreest, hem in goedgunstigheid en edelmoedigheid nastreeft, wordt hij goed gelijk hij. „Goed is de man — genadig en hij leent uit” (Ps. 112:5, Yg). „De goede man is vriendelijk en geeft” (Fenton). Jehovah zelf is genadig, vriendelijk in de omgang, onverdiend goedgunstig, en aldus geeft hij aan de bewoners der aarde, zowel aan goddeloze als goede mensen, aan rechtvaardige en onrechtvaardige mensen. Hij is de Vriend van de armen en de nooddruftigen. De „man” die hem vreest, stelt zich ten doel hem in deze opzichten na te bootsen. Hij geeft edelmoedig van zijn geestelijke gaven terwijl hij geen materiële beloning verwacht; en hij doet dit vriendelijk, terwijl hij niet tracht iemand in verlegenheid te brengen, noch dreigt of scheldt of iemand met beledigende woorden aanspreekt, zelfs niet wanneer personen het goede nieuws van het Koninkrijk afwijzen, dat zo onzelfzuchtig tot hen wordt gepredikt. Hij geeft edelmoedig van het beste wat hij heeft aan te bieden, de levenreddende Koninkrijksboodschap. Deze handelwijze kan niet anders dan een zegen betekenen voor zijn zaad of geslacht, want juist door middel van dit „goede nieuws” brengt hij dit zaad voort, zelfs op zijn hoge leeftijd bij wijze van spreken. Lang geleden bracht de psalmist het volgende onder woorden: „Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden, maar — een rechtvaardige heb ik niet verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood; te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit, en zijn nageslacht is tot een zegen [wordt gezegend]” (Ps. 37:25, 26, NBG, AS). Wat een gelukkige familie zijn zij allen in de Nieuwe-Wereldmaatschappij!
22. Waarom dient de Nieuwe-Wereldmaatschappij, volgens Psalm 112:5, een goed bestuurde organisatie te zijn?
22 De Nieuwe-Wereldmaatschappij van de Jehovah-vrezende „man” en van zijn zaad of geslacht moet een goed bestuurde organisatie zijn. Wij dienen dit te verwachten want in Psalm 112:5 staat over hem: „Hij zal zijn aangelegenheden met gerechtigheid besturen” (Le). „Hij zal zijn aangelegenheden met beleid besturen” (Kirkpatrick). „Hij beschikt zijn zaken met recht” (Statenvert., AT). „[Die] zijn zaken behartigt volgens het recht” (Gemser). Dat wil zeggen, hij gebruikt gezond oordeel bij het besturen van de aangelegenheden en het beschermen van de belangen der Nieuwe-Wereldmaatschappij. Hij gebruikt beleid bij het doen van keuzen; en bij het aanstellen van opzieners en van dienaren in een geestelijk ambt in de gemeente van Jehovah’s schapen, tracht hij de goddelijke wil vast te stellen en mensen uit te kiezen en te machtigen die de geest van God hebben, mannen die een Schriftuurlijke zienswijze hebben, mannen met een rechtvaardigheidsgevoel, en mannen die vooruitstrevend zijn en die er belang in stellen de organisatie voorspoedig te doen zijn en te doen toenemen tot Jehovah’s heerlijkheid. Hij let op de geestelijke behoeften van de Nieuwe-Wereldmaatschappij en is altijd druk bezig hiervoor voorzieningen te treffen opdat de leden van de Maatschappij allen in een goede geestelijke toestand mogen blijven, toegerust om te ’wedijveren voor de overwinning in de juiste wedstrijd des geloofs’ en sterk en ijverig om Jehovah’s geboden met vreugde ten uitvoer te brengen en eensgezind het werk te doen dat Hij de organisatie oplegt. Zonder partijdigheid tracht de „man” ieder lid, zonder onderscheid, te helpen, op te leiden en bekwaam te maken om een actieve getuige van Jehovah te zijn, een van-deur-tot-deur-prediker van het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk. — 1 Tim. 6:12, NW.
23, 24. (a) Wie trachten de „man” die Jehovah vreest, te bewegen? (b) Maar kan en zal hij worden bewogen, en waarom of waarom niet?
23 Wat dienen wij gedurende 1955 en gedurende de jaren daarna te verwachten voor een maatschappij die aldus wordt geleid, gehandhaafd en bestuurd? Ons antwoord is uit Psalm 112:6 (PC) afkomstig: „Want in eeuwigheid zal de rechtvaardige niet wankelen, en hij blijft in de herinnering voor eeuwig.” In 1955 of op enige tijd vóór het einde van de strijd van Armageddon kan de rechtvaardige die Jehovah God vreest, niet verwachten aan de aanvallen en vervolgingen dezer wereld te ontkomen; „trouwens, allen die met godvruchtige toewijding in gemeenschap met Christus Jezus begeren te leven, zullen ook worden vervolgd” (2 Tim. 3:12, NW). De goddelozen dezer wereld zullen trachten hem te doen wankelen, trachten hem in conflicten met de politieke regeringen te wikkelen en hem in de gerechtshoven te brengen en wetten doorgang te laten vinden waardoor het voor hem en zijn zaad onwettig wordt gemaakt te bestaan, en dit alles zullen zij doen ten einde hem uit de weg te ruimen en zijn rechtvaardige, liefdadige werkzaamheden te onderdrukken en aldus zijn geestelijke dood en vernietiging te bewerkstelligen. Maar tot nu toe zijn de vijanden niet in staat geweest hem van de aarde te verwijderen of hem er toe te bewegen het veld van het getuigenisgeven te ruimen, en zij zullen ook in 1955 of op enig later tijdstip niet in staat zijn dit te doen. Deze geestelijke Israëlietische „man” beoefent de vrees voor Jehovah, om welke reden niet zal worden toegelaten dat hij in zijn rechtschapenheid wankelt.
24 Datgene wat profetisch stond opgetekend en van toepassing was op Jezus Christus, is ook van toepassing op zijn volgeling: „Ik heb mij Jehovah steeds voor ogen gesteld; daar hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet bewogen worden” (Ps. 16:8, AS). Jehovah, tot wie hij toevlucht neemt, is zijn hoge toren en verdediging. Zijn hoop is gevestigd op de berg Zion boven, waar de Koning Jezus Christus regeert, en aldaar is zijn burgerschap. Jehovah en zijn berg Zion kunnen nimmer bewogen worden. Zeer zeker kunnen Jehovah’s aanbidders dan evenmin bewogen worden. Hij zal alles wat door de Duivel op touw is gezet en door mensen is gemaakt, de menselijke koninkrijken en de corrupte aarde en de goddeloze zeeën der mensheid schokken, opdat ze volledig verwijderd zullen worden; maar nooit zal hij toelaten dat zij die hem vrezen, van de aarde worden verwijderd. De wijze waarop hij te werk gaat, betekent vernietiging voor zijn haters maar leven in de nieuwe wereld voor hen die hem liefhebben. „De weg van Jehovah is een sterkte voor de oprechten; maar is een vernietiging voor de werkers van ongerechtigheid. De rechtvaardige zal nimmer worden verwijderd; maar de goddeloze zal niet in het land wonen.” — Spr. 10:29, 30, AS.
25. In welk opzicht zullen de rechtvaardigen voor eeuwig in de herinnering blijven, en waarom is dit belangrijk?
25 Beschouw de goede gedachten welke Jehovah heeft ten aanzien van de rechtvaardigen en oprechten! Zij zijn nooit uit zijn gedachten. Hij zal hen nooit vergeten. Zij zullen altijd voor hem leven, ook al betekent het dat hij hen uit de doden moet opwekken. Het valt niet te verwonderen dat er in Psalm 112:6 het volgende aan wordt toegevoegd: ’De rechtvaardige blijft in de herinnering voor eeuwig’ (PC). Of, letterlijker uitgedrukt: „De rechtvaardige man zal een eeuwig blijvende herinnering worden” (RoPss). De Jehovah-vrezende, rechtvaardige man zal iets zijn waaraan op aarde altijd zal worden gedacht. Tot in alle eeuwigheid zullen de bewoners der aarde aan Jezus Christus denken, de rechtvaardigste man die ooit op aarde heeft geleefd, wiens rechtvaardigheid op aarde zelfs te midden van Satans wereld, de redding van de mensheid heeft bewerkt. Eveneens zullen de mensen altijd aan zijn rechtvaardige volgelingen denken, met inbegrip van zijn overblijfsel in deze tijd. Maar wat nog veel belangrijker is dan dat de mensheid in de nieuwe wereld hen zal gedenken, is dat Jehovah God hen zal gedenken, want dit betekent eeuwig leven voor de klasse der rechtvaardigen. De vorige goddeloze dingen dezer wereld zullen worden vernietigd en worden vergeten en zullen nooit meer als iets aantrekkelijks in de gedachten opkomen, maar rechtvaardigheid zal nooit worden vergeten. Jehovah zal de rechtvaardigen altijd in gedachten houden en er op toezien dat zij zich tot in eeuwigheid ten volle in het leven zullen verheugen. Wat een kostbare Schriftuurlijke gedachten! Ze bieden ons gronden voor de schitterendste vooruitzichten gedurende het jaar 1955 en daarna voor allen die Jehovah vrezen.
[Voetnoten]
a Isaac Leesers The Twenty-four Books of the Holy Scriptures (1853).
b James Moffatts A New Translation of The Bible (1922).