Wie ziet de Koning der Nieuwe Wereld in de tempel?
„En het tempelheiligdom van God, dat in de hemel is, werd geopend, en de ark van zijn verbond werd in zijn tempelheiligdom gezien. En daar geschiedden bliksems en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel.” — Openb. 11:19, NW.
1. Waar is Jehova Koning? Waarom is dit vertroostend?
JEHOVA is in zijn tempel Koning. Hij is onsterfelijk en zal in alle eeuwigheid regeren. Wat een vertroostend feit is dit, aangezien de poging die de Christenheid in het werk heeft gesteld om als koning te regeren, erbarmelijk is mislukt en dat religieuze stelsel thans dood is in Gods ogen! Het is dwaas en ijdel om voor een goede, duurzame regering der aarde nog verder op de Christenheid te vertrouwen.
2. Wat volgt er volgens Openbaring 11 op het begin van zijn regering?
2 De bron van alle rechtmatige heerschappij is de Universele Regeerder, Jehova God. Jezus Christus leerde zijn discipelen om Zijn regering te bidden. Wanneer deze regering wordt opgericht, moet er een visioen verschijnen van de Opperste Universele Regeerder in zijn tempel. Dit wordt ons in De Openbaring duidelijk gemaakt. Ze duidt op het jaar 1914 en zegt: „Er geschiedden luide stemmen in de hemel [waar de regering wordt opgericht], die zeiden: ’Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal tot in alle eeuwigheid als koning regeren.’” Er wordt afgebeeld dat getrouwe Christenen op deze uiterst belangrijke gebeurtenis reageren met de woorden: „Wij danken u, Jehova God, de Almachtige, hij die is en die was, omdat gij uw grote kracht hebt opgenomen en zijt begonnen als koning te regeren. Doch de natiën werden vergramd [ze werden dit in 1914], en uw gramschap kwam, en de bestemde tijd . . . [om] hen te verderven die de aarde verderven.” Hij regeert in zijn tempel. In oude tijden regeerde hij over zijn uitverkoren volk Israël, en toen werd zijn tegenwoordigheid in de tempel door de ark van zijn verbond gesymboliseerd. Nu hij dus zijn kracht om zowel over de aarde als over de hemel te regeren, heeft opgenomen, moet het visioen volgen waarin hij in zijn tempel wordt gezien. „En het tempelheiligdom van God, dat in de hemel is, werd geopend, en de ark van zijn verbond werd in zijn tempelheiligdom gezien. En daar geschiedden bliksems en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel.” — Openb. 11:15-19, NW; Ps. 99:1-3.
3. Wie ziet het tempelvisioen, en hoe weten wij dit?
3 Wie ziet in deze tijd het tempelvisioen? Jesaja’s profetie, hoofdstuk 6, beantwoordt de vraag voor ons. In 774 v. Chr. had de profeet een visioen en hij beeldde de in ons geslacht levende klasse af die sedert 1914 n. Chr. het tempelvisioen heeft gehad. Het was Jesaja die tot Gods getrouwe volk de woorden uitte: „Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehova, en mijn knecht die ik heb uitverkoren.” Jesaja zelf was een der getuigen van de Allerhoogste God. Daarom beeldde hij Jehova’s gezalfde getuigen in deze tijd af (Jes. 43:10, AS). Laten wij dus de feiten omtrent Jesaja’s tempelvisioen onderzoeken en de feiten van tegenwoordig er mede vergelijken.
TIJD EN OMSTANDIGHEDEN
4. Waardoor werd het jaar waarin Jesaja het visioen zag, gekenmerkt?
4 „In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Here, zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen [de zomen van zijn kleed] vervullende den tempel” (Jes. 6:1, AV). Uzzia’s dood kenmerkt het jaar van het visioen als het jaar 774 v. Chr. De menselijke koning van Israël, die eens te Jeruzalem op de „troon van Jehova” zat, sterft omdat hij wederrechtelijk de tempel binnendringt, maar de werkelijke Koning wordt in zijn tempel gezien, zittend op de troon. Uzzia stierf in een huis dat afgezonderd stond van de tempel en van het koninklijke paleis, als een man die door God was vervloekt met de dodelijke ziekte van melaatsheid, terwijl zijn zoon Jotham voor hem in Jeruzalem regeerde (2 Kron. 26:21-23). Aldus vormt de regering van Jehova, de ware Koning in de tempel, een tegenwicht tegen de dood van de aanmatigende koning op wie de goddelijke vloek rust.
5. Was dat het jaar waarin Jesaja tot het ambt van profeet werd gewijd? Wat zijn de aanduidingen hieromtrent?
5 Dat jaar was niet het jaar waarin Jesaja tot de dienst als profeet werd geroepen of gewijd. De vijf voorgaande hoofdstukken van zijn profetie tonen aan dat hij vóór dat gedenkwaardige jaar als profeet werkzaam was. De „dagen van Uzzia”, gedurende welke Jesaja profeteerde moeten dagen vóór, mogelijk jaren vóór Uzzia’s dood zijn geweest, want Jesaja heeft berichten opgesteld over de regering van Uzzia (2 Kron. 26:22). Dit is eveneens zo met de huidige Jesaja-klasse, van wie er tegenwoordig een overblijfsel bestaat. De apostel Paulus schreef omstreeks 61 (n. Chr.) zijn brief aan de Hebreeën en reeds toen sprak hij, in Hebreeën 2:13, 14, van de Jesaja-klasse. Daar haalt hij Jesaja’s woorden in Jesaja 8:18 aan waar de profeet zegt: „Ziet! ik en de jonge kinderen die Jehova mij heeft gegeven” (NW). Vervolgens toont Paulus aan dat Jezus het hoofd van deze Jesaja-klasse werd door uit de hemel neder te dalen en vlees en bloed te worden, evenals deze door God gegeven kinderen, zijn volgelingen, vlees en bloed waren. De Christelijke Griekse Geschriften passen de opdracht die Jesaja in de tempel ontving en die hij in Jesaja 6:9, 10 optekende, trouwens op Jezus en zijn discipelen van de eerste eeuw toe. Dit bewijst dat de Jesaja-klasse in de eerste eeuw bestond en dat ze reeds negentien eeuwen voor onze tijd de profetie gedeeltelijk heeft vervuld.
6. Ten aanzien van wie geschiedt de definitieve vervulling van het visioen? Wanneer?
6 Maar de definitieve vervulling van Jesaja’s visioen geschiedt ten aanzien van het overblijfsel van Jehova’s gezalfde getuigen, de Jesaja-klasse van onze tijd. Ze geschiedt nadat Jehova in 1914 begon te regeren door zijn Zoon Jezus Christus als Koning op de troon te plaatsen met een ijzeren roede om in de komende strijd van Armageddon de natiën dezer wereld aan stukken te slaan. Later, in 1918, verscheen Jehova in de tempel door zijn Koning, de beloofde „boodschapper des verbonds”, te zenden, ten einde daar allen die belijden van het huis Gods te zijn, te oordelen (Mal. 3:1, KJ; 1 Petr. 4:17). De feiten tonen dus aan dat het tempelvisioen zich in 1919 voordeed.
7. Hoe kwam het dat Uzzia werd bezocht met de plaag die hem doodde?
7 Wat geschiedde er dan in 1919 dat met de dood van koning Uzzia overeenkomt? Uzzia was een koning van het geslacht van David en gedurende een lange regering bracht hij Israël tot grote voorspoed. God had koning David er toe geïnspireerd te zeggen dat Hij een regeerder zou verwekken gelijk Melchizedek uit de oudheid, de koning van Salem. Gelijk Melchizedek zou deze regeerder van Davids geslacht zowel een priester zijn als een koning die op de „troon van Jehova” zat. Hij zou de Messias of Christus zijn, door bemiddeling van wie alle volken der aarde met een volmaakte regering zouden worden gezegend. Uzzia, opgeblazen van trots na zolang voorspoed te hebben genoten, matigde zich thans aan de rechten van de hogepriester van Israël aan zijn koninklijke ambt toe te voegen, alsof hij van Melchizedeks geslacht ware. Hij matigde zich aan de Messias of Christus te zijn, aan wie Jehova in Davids profetie, in Psalm 110:4, met een eed had gezworen: „De HERE [Jehova] heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.” Uzzia was dus erger dan Korach en zijn 250 mede-opstandelingen, die Mozes en Aäron uitdaagden en zich aanmatigden, gelijk de hogepriester en zijn zonen wierook voor Jehova te branden, want Korach en zijn mannen waren van de stam van Levi, evenals Mozes en Aäron (Num. 16:1-40; Ex. 30:1-10, 34-38; Judas 11, 12; Num. 18:7). Jehova sloeg Uzzia daarom met melaatsheid en Uzzia kon niet meer naar de tempel gaan of op de troon zitten. De profetieën maken gewag van een aardbeving in Uzzia’s dagen, maar wij kunnen er niet zeker van zijn of deze aardbeving ten tijde van zijn heiligschennende daad geschiedde of niet. — Amos 1:1; Zach. 14:15; ook Joodse Oudheden van Josephus, boek 9, hoofdstuk 11, par. 400, volgens de door Haverkamp in 1736 uitgegeven Nederduitse standaard-uitgave van Josephus.
8. Welke klasse had eens gelijk Uzzia voorspoed, en tot wanneer?
8 Op gelijke wijze schenen de religieuze geestelijken der Christenheid tot 1914 n. Chr. voorspoed te genieten in goddelijke gunst. In dat jaar eindigden de tijden waarin volgens hetgeen was vastgesteld de wereldse natiën de aarde mochten beheersen. Toen aanvaardde Jehova God zijn macht om als Koning over de aarde te regeren, en hij installeerde zijn Zoon op de troon. Derhalve rees de vraag: Wie is de Messias die de aarde zal besturen? Wie zal de gezegende voorzeggingen omtrent de Messias vervullen? De geestelijken der Christenheid gaven voor de rol van de Messias te spelen, want zij verwierpen de Koninkrijksboodschap die door het overblijfsel van Jehova’s getuigen werd bekendgemaakt.
9, 10. (a) Hoe gaf het Protestantisme voor de Messias te spelen? (b) Hoe het Katholicisme?
9 Het Katholicisme en het Protestantisme beweerden voor Gods koninkrijk in aanmerking te komen. Hun geestelijken traden als religieuze heersers op en beweerden degenen te zijn die het Koninkrijk zouden oprichten en het gebed: „Uw Koninkrijk kome” zouden vervullen door te trachten de wereld tot Christus te bekeren. In 1914 begaven de natiën der Christenheid zich in een wereldoorlog om de wereldheerschappij. De geestelijken der Christenheid schaarden zich aan hun zijde. Zij maakten zichzelf de dienaressen van de politieke heersers dezer wereld en niet van de Christus, die in de hemelen op de troon was geplaatst. Derhalve zegenden zij de legers die in werkelijkheid streden tegen de regering van de Messias over de aarde. Tegen het einde van die eerste wereldoorlog werd de Volkenbond voorgesteld en in het begin van 1919 vaardigde de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika de volgende verklaring uit: „Het is nu de tijd de wereld voor waarheid, recht, gerechtigheid en menselijkheid te organiseren. Te dien einde dringen wij er als Christenen op aan, op de komende Vredesconferentie een Bond van Vrije Natiën op te richten. Zulk een Bond is niet slechts een middel om de vrede te handhaven, doch veeleer de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde. De Volkenbond is in het evangelie geworteld. Het doel er van is, evenals van het evangelie: ’Vrede op aarde en welwillendheid jegens de mensen.’ De bond richt zich, evenals het evangelie, tot iedereen. De dode helden zullen tevergeefs zijn gestorven, tenzij uit de overwinning een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont, zullen voortkomen. — 2 Petrus 3:13. De kerk kan een geest van welwillendheid geven, zonder welke geen Volkenbond kan blijven bestaan.”
10 Van Katholieke zijde werd door de toenmalige paus van Rome getracht de Duitse keizer en zijn militaire apparaat als het „zwaard der kerk” te gebruiken ten einde de weg te banen tot het herstel van het Heilige Romeinse Rijk. Ter bevordering van zijn eigen Messiaanse streven ging de paus in 1929 een transactie aan met de Fascistische dictator Mussolini, waarbij de paus weer in wereldlijke macht op aarde werd hersteld en Vaticaanstad tot een politieke staat werd gemaakt. Had de paus ingezien dat Jehova God toen, sedert 1914, door zijn ware Messias regeerde, dan zou hij zich niet op wereldlijke macht hebben toegelegd. Hij zou zich met de regerende Messias hebben verbonden in plaats van met wereldse politieke heersers. Met het oog op het feit dat de paus in de eerste Wereldoorlog tot de Teutoonse Bondgenoten had overgeheld, werd in 1915 door Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland en Italië het Verdrag van Londen getekend, waardoor de paus werd uitgesloten van elke diplomatieke actie met betrekking tot vrede of tot kwesties die een gevolg van de oorlog waren.
11, 12. Wat gaven de geestelijken toen daarom voor aan God te offeren, en op welke wijze?
11 Toen de Christenheid in 1914 het toppunt van haar voorspoed had bereikt, want sindsdien is ze nimmer meer voorspoedig geweest, matigden de geestelijken der Christenheid zich aan wierook te offeren aan God in zijn tempel. Jehova’s getuigen handelden toen gelijk hogepriester Azaria en zijn tachtig priesters, die weerstand boden aan de lasterlijke daad van koning Uzzia en die hem, nadat hij met melaatsheid was geslagen, uit de tempel verdreven. Desgelijks vestigden Jehova’s getuigen de aandacht op Gods koninkrijk onder zijn ware Messias, protesteerden tegen de handelwijze der geestelijken en toonden uit de Schrift aan dat die handelwijze geestelijke hoererij was. De geestelijken spanden samen om dit overblijfsel van Gods ’koninklijke priesterschap’ te doden en zelf de diensten van zulk een priesterschap op zich te nemen (1 Petr. 2:9). Door van de wereldoorlog gebruik te maken om het getuigenis te onderdrukken dat door het overblijfsel omtrent het Koninkrijk werd gegeven, doodden de geestelijken Jehova’s „twee getuigen” wat een vervulling was van Openbaring 11:3-10. Zij gebruikten het oorlogsbeest, niet een vredesbeest, ten einde te trachten de Koninkrijksgetuigen uit de weg te ruimen (Openb. 11:7; 13:1-3). Gelijk de rijke man in de gelijkenis die Jezus uitsprak, ging de klasse der geestelijken in koninklijk purper gekleed en zij trachtten toen te midden van al hun wereldse voorspoed hun priesterlijke linnen van zelfrechtvaardigheid ten toon te spreiden (Luk. 16:19-31). Maar terwijl zij voorgaven aan God in zijn tempel wierook te offeren, waren zij niet gelijk de apostel Paulus, die op een juiste wijze de ware wierook offerde.
12 Paulus schreef: „God . . . [leidt] ons altijd in een zegetocht . . . in gezelschap met de Christus ’en [maakt] de geur van de kennis van hem door bemiddeling van ons in elke plaats merkbaar . . .! Want voor God zijn wij een welriekende geur van Christus te midden van hen die worden gered en te midden van hen die vergaan; voor de laatsten een geur uitgaande van dood tot dood, voor de eersten een geur uitgaande van leven tot leven. En wie is hiervoor voldoende bekwaam? Wij, want wij zijn geen venters van het woord Gods zoals vele mensen, maar als uit oprechtheid, ja, als door God gezonden, onder Gods ogen, in gezelschap met Christus, spreken wij” (2 Kor. 2:14-17. NW). De geestelijken offerden wierook, niet van de kennis van Jehova en zijn door Christus geregeerde koninkrijk, maar van propaganda vervuld met wereldse politiek en waarin Messiaanse zegeningen werden beloofd door middel van een bondgenootschap van natiën.
13. Sedert wanneer zijn zij bezocht en gepijnigd gelijk Uzzia? Hoe?
13 Om die reden is de plaag van God over hen gekomen. Er wordt hun duidelijk gemaakt dat zij vervloekt zijn en tot een onterende dood zijn gedoemd. In Israël werd de melaatse koning Uzzia door de getrouwe Azaria en zijn tachtig priesters uit de tempel verdreven. Gelijk de rijke man in de gelijkenis die Jezus uitsprak, stierf hij ten aanzien van zijn voorrechten en hij werd aan pijnigingen blootgesteld. Zoals de grote kloof de rijke man verhinderde in Abrahams boezem te komen, verhinderde de plaag waarmede koning Uzzia was geslagen, hem in de heilige tempel te komen en op de koninklijke „troon van Jehova” te zitten.a In 1918 slaagden de geestelijken der Christenheid er tijdens het hoogtepunt van de eerste Wereldoorlog in Jehova’s „twee getuigen” te doden. Vanwege zulk een schandelijke daad van verachting voor het door Christus geregeerde koninkrijk Gods werden zij met een dodelijke, van God afkomstige geestelijke plaag bezocht. Zij gaven er blijk van dat zij in zijn ogen onrein waren, geestelijke overspeelsters met deze wereld en derhalve vijanden van God. Sedertdien zijn zij altijd in deze vervloekte toestand gebleven. Zij zijn uit Gods dienst in zijn tempel verworpen en hebben geen deugdelijke hoop op een plaats in het hemelse koninkrijk met Christus Jezus. — Jak. 4:4; 2 Kor. 6:14-18.
DE UITWERKING VAN HET VISIOEN
14. Wanneer en hoe stierven zij? Maar hoe werd het overblijfsel toen begunstigd?
14 Zoals in Openbaring 11:11, 12 was voorzegd, werd het gezalfde overblijfsel van Jehova’s getuigen weer in het leven geroepen uit de doodstoestand waarin de vijand hen met geweld had gebracht. God liet niet toe dat zij gedurende de eerste Wereldoorlog werden vernietigd. Hij bracht hen in 1919 door zijn geest weer tot leven. Maar de religieuze geestelijken stierven met betrekking tot Gods ware dienst, gelijk de rijke man in Hades. Toen kreeg het overblijfsel plotseling het visioen van de naoorlogse dienst voor God in zijn tempel. Jesaja, die een afbeelding van hen was, zeide: „Ik [zag] den Here,b zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen [sleep] vervullende den tempel” (Jes. 6:1, AS). Zoals door een vergelijking van Bijbelse profetieën met historische feiten wordt aangetoond, kwam Jehova God, vertegenwoordigd door zijn Boodschapper des verbonds, zijn Koning, in 1918 tot de tempel. Dat was derhalve „de bestemde tijd waarin het oordeel bij het huis Gods begint” (1 Petr. 4:17, NW). Daarom werden zowel het overblijfsel als de Christenheid, die Gods huis belijdt te zijn, tot de tempel gebracht. Maar de Christenheid kreeg het visioen niet; het kwam aan het licht dat ze melaats was wegens haar zonde van opstand tegen het Koninkrijk. Wat het gezalfde overblijfsel betreft, zij beseften duidelijker dat Jehova God thans door zijn op de troon geplaatste Koning Jezus Christus regeerde. De gramschap der natiën, waaraan ze uitdrukking gaven door de eerste Wereldoorlog te voeren en de getuigen van Gods koninkrijk te vervolgen, was het bewijs van dat feit. Ze beseften derhalve dat het thans een tijd van oordeel voor hen was. „Jehova is in zijn heilige tempel; Jehova, zijn troon is in de hemel; zijn ogen aanschouwen, zijn oogleden beproeven, de mensenkinderen” (Ps. 11:4, AS). Zijn hoge en verheven troon geeft te kennen dat hij de Opperste Autoriteit van het universum, de rechtmatige Souverein en Rechter van alle schepselen is.
15. Door wie werd hij vergezeld in de tempel? Hoe was dit zeer passend?
15 Jesaja beschrijft het visioen van Jehova, die in zijn tempel op de troon zit: „De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen; met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten [lendenen], en met twee vloog hij” (Jes. 6:2, AV). Daar het een tijd van oordeel was, was het zeer passend dat Jehova door serafs zou worden vergezeld, want de naam van deze geestelijke schepselen betekent „vurigen; brandenden”. Deze eigenschap van hen weerspiegelt dat „Jahwe, uw god, . . . een verterend vuur [is], een naijverig god”, dat wil zeggen, voor zijn vijanden (Deut. 4:24, LV; 9:3; Hebr. 12:29). Zowel de voltrekking van zijn oordeel als door vuur, als de reiniging van zijn getrouwe overblijfsel als door vuur, was nabij. De serafs hadden de diepste achting voor Jehova’s persoon. Daar zij zijn heiligheid ten zeerste beseften, bedekten zij hun gelaat en onderste ledematen met hun vleugels, evenals dit in de oudheid in het hoogste Oosterse gerechtshof door overheidspersonen werd gedaan in tegenwoordigheid van de koning. Omdat zij zo dicht bij de Souverein van het universum waren, cijferden zij zichzelf nog meer weg ten einde niet de aandacht af te wenden van de heerlijkheid die hij bezat. Maar Jesaja, een schepsel dat minder dan de engelen was, zag hier met wijd open ogen de aanblik van de Allerhoogste God. Het feit dat Jehova God vergezeld door deze vurige serafs in zijn tempel des oordeels is, is iets waarover wij thans ernstig moeten nadenken. Het is een zeer waardige, ernstige, ontzag inboezemende gebeurtenis.
16. Wat is de betekenis van datgene wat de serafs zeggen?
16 „En de een riep tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HERE [Jehova] der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol!” (Jes. 6:3) Doordat deze serafs aldus voortdurend dit refrein over Gods heiligheid uitroepen, komen zij overeen met de vier levende schepselen die Johannes aanschouwde in het visioen waarin hij Jehova op de hemelse troon zag. „En wat deze vier levende schepselen betreft, een ieder van hen respectievelijk heeft zes vleugels; rondom en van onderen zijn ze vol ogen. En ze hebben geen rust dag en nacht terwijl ze zeggen: ’Heilig, heilig, heilig is Jehova God, de Almachtige, die was en die is en die komt’” (Openb. 4:1-8, NW). Dat zij driemaal „heilig” zeggen, doet deze hoedanigheid zeer sterk uitkomen. Er wordt door aangetoond dat de Almachtige God onafscheidelijk aan rechtvaardigheid is toegewijd en niets verkeerd kan doen. Deze heilige hoedanigheid rechtvaardigt hem tegenover alle valse beschuldigingen die Satan de Duivel Jehova God naar het hoofd heeft geslingerd. Om deze reden moet zijn tempel een reine, heilige plaats zijn en zij die hem daar wensen te dienen, moeten ook heilig zijn in goddelijke toewijding aan wat juist, rein en goed is. Daarom moet ook de aarde, waarover Hij zijn grote kracht heeft opgenomen en waarover hij door Christus is gaan regeren, tot een heilige plaats worden gemaakt. De aarde is zijn voetbank en ze zal heerlijk worden gemaakt, want het had een profetische betekenis dat de serafs tot elkaar bleven roepen: „De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol!”
17. Hoe zal de aarde met zijn heerlijkheid worden vervuld? Met welk gevolg?
17 Dát refrein zeggen de serafs thans in de tempel. Deze onheilige wereld kan dus niet voor altijd voortduren. Jehova’s ogen zijn te rein dat hij de huichelachtige godsdienstigheid der Christenheid met goedkeuring aanschouwt. Zijn heiligheid onderscheidt hem van de valse goden der wereldse natiën. De wereldsgezindheid van Satans heerschappij kan geen uitwerking op hem hebben en kan hem niet besmetten. Meer dan 230 malen wordt hij in de Schrift „Jehova der heirscharen” genoemd. Zijn machtige legerscharen zijn gelijk hij in hun diepgevoelde toewijding aan rechtvaardigheid, zodat hij ze goed kan gebruiken bij de voltrekking van zijn oordelen tegen alle onrechtvaardigheid dezer wereld. Onze aarde is nog niet van zijn heerlijkheid vervuld, maar ze zal er mee worden vervuld als een gevolg van de naderbij komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”. Zoals hij tot Mozes zeide: „De ganse aarde [zal] met de heerlijkheid des HEREN [van Jehova] vervuld worden!” (Openb. 16:14-16, NW; Num. 14:21). Zijn majestueuze pracht zal overal op de gehele aarde zijn, en alle levenden zullen weten dat hij Koning is. „Want de aarde zal worden vervuld met de kennis van de heerlijkheid van Jehova, zoals de wateren de zee bedekken. Maar Jehova is in zijn heilige tempel; laat de gehele aarde zwijgen voor zijn aangezicht” (Hab. 2:14, 20, AS). Een van de grootse resultaten van deze kennis zal zijn dat de bewoners der aarde elkander geen letsel zullen toebrengen of elkander niet zullen vernietigen, zoals thans in deze onheilige wereld (Jes. 11:9). Jehova’s getuigen vangen reeds te midden van de donkerheid dezer wereld het licht van zijn heerlijkheid uit de tempel op en weerkaatsen de glorierijke kennis van God aan de mensen die in duisternis zitten en naar licht verlangen. — 2 Kor. 3:18; 4:6, NW.
HET REINIGEN DER LIPPEN
18. Welke uitwerking heeft het bekendmaken van Gods heiligheid?
18 De bekendmaking van de heiligheid van de God der rechtvaardige nieuwe wereld is zeer krachtig. Ze veroorzaakt een schudding welke de zelfvoldoening van schepselen die in hun eigen rechtvaardigheid vertrouwen, verstoort. De profeet Jesaja zegt, terwijl de bekendmaking van de serafs nog in zijn oren klinkt: „En de fundamenten van de drempels schudden vanwege de stem van hem die riep, en het huis werd met rook vervuld” (Jes. 6:4, AS). Hierdoor zullen allen die over de drempel stappen om God te naderen, van hun stuk worden gebracht. Het zal hen bezorgd maken over hun hartetoestand. Wij hebben gelukkig een voorloper die in ons belang de grote tempel van God is ingegaan, namelijk, Christus Jezus, de grote Priester-Koning naar de gelijkenis van Melchizedek (Hebr. 6:19, 20). De rechtvaardigheid van zijn slachtoffer maakt onze ingeboren onvolmaaktheden en zondigheid weer goed. Toch moeten wij ons hart doorzoeken, om te zien of het heilig is in zijn toewijding aan waarheid en rechtvaardigheid. Vooral zij die tot het huis Gods behoren, moeten dit doen.
19. Wat wordt aangeduid doordat het huis met rook werd vervuld?
19 Dat het huis of de tempel met rook werd vervuld, duidt er op dat de levende God daar tegenwoordig is met een heerlijkheid waartoe menselijke schepselen niet kunnen naderen. Het is als toen Mozes bij de berg Sinaï de tabernakel der aanbidding in de woestijn oprichtte: „toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEREN [van Jehova] vervulde den tabernakel.” Eeuwen later, toen koning Salomo de tempel te Jeruzalem inwijdde en de priesters de ark des verbonds in het Heilige der heiligen brachten, „[vervulde] een wolk het huis des HEREN [van Jehova]. . . . En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEREN [van Jehova] had het huis des HEREN [van Jehova] vervuld” (Ex. 40:34, 35; 1 Kon. 8:10, 11). Later kreeg de apostel Johannes een gezicht van de voor hem nog in de toekomst liggende tijd waarin wij leven, en hij zag het tempelheiligdom in de hemel en zeven engelen er uit komen met zeven plagen van oordeel die na 1918 (n. Chr.) over de mensheid zouden worden uitgestort. Hij vertelt wat er gebeurde: „En het heiligdom werd met rook vervuld vanwege de heerlijkheid Gods en vanwege zijn macht, en niemand kon het heiligdom ingaan totdat de zeven plagen van de zeven engelen waren voleindigd” (Openb. 15:5-8, NW). Dit is stellig een God die binnenkort zelfs de geleerden van dit electronentijdperk met al hun middelen om door atoomsplitsing kracht vrij te maken, met ontzag vervuld zal doen staan voor zijn glorierijke oordelen. Laten wij nimmer vergeten dat hij in de tempel is voor oordeelswerkzaamheden.
20. Met welk doel werd dit aan Jesaja getoond? Wat was de uitwerking er van?
20 Voor Jesaja uit de oudheid was het alsof hij Israëls hogepriester was, voorbij het binnenste voorhangsel van de tempel keek en de heerlijkheid van God aanschouwde. Jesaja werd bevoorrecht dit te zien opdat hij er door onder de indruk zou geraken en het hem zijn kleinheid in Gods ogen zou doen gevoelen. Dat dus de ogen des verstands van het overblijfsel van de Jesaja-klasse in dit geslacht werden geopend opdat zij overeenkomstige dingen zouden kunnen zien geschiedde eveneens met het doel, hen er van te doordringen hoe ver zij van de goddelijke heerlijkheid verwijderd waren. Maar werd Jesaja evenals Uzzia met een dodelijke plaag geslagen omdat hij met zijn ogen zulk een glorierijk schouwspel in het Heilige der heiligen van Gods tempel aanschouwde? Neen, ook al was hij geen priester van de stam van Levi. Hij had dit visioen niet door aanmatiging maar wegens een getrouw hart verkregen. Hij vertelt ons welke uitwerking het had: „Toen zeide ik: Wee mij! want ik ben in het verderf gestort [of, sprakeloos; verloren; vernietigd]; want ik ben een man van onreine liepen, en ik woon te midden van een volk van onreine lippen; want mijn ogen hebben de Koning, Jehova der heirscharen, gezien.” — Jes. 6:5, AS.
21, 22. (a) In gevaar waarvan gevoelde Jesaja zich en waarom? (b) Hoe gevoelde het overblijfsel zich dienovereenkomstig? Waarom verkeerden zij in gevaar?
21 Jesaja kwam tot besef van zijn natuurlijke toestand. Hij had het gevoel dat hij nu wegens zijn onwaardige toestand zou worden vernietigd. Wat het overblijfsel in 1919 betreft, zij gevoelden zich er destijds niet al te zeker van dat zij in een geredde toestand verkeerden, dat zij ’hun roeping en verkiezing vast hadden gemaakt’. Zij waren nog niet gereed om „naar huis te gaan” naar hemelse heerlijkheid, maar zij hadden nog een werk te doen waarin zij hun getrouwheid moesten bewijzen. Zij zouden in dat beslissende jaar misschien zijn vernietigd, indien Jehova ter wille van zijn uitverkorenen de dagen der wereldverdrukking niet had verkort, maar de oorlog die in de hemel tegen Satans organisatie was begonnen, zonder ophouden had doorgestreden tot aan de volledige vernietiging van deze organisatie.
22 Door Jesaja 12:1 wordt te kennen gegeven dat Jehova toornig was op het overblijfsel van zijn getuigen wegens hun vrees en in gebreke blijven gedurende de eerste Wereldoorlog. Had hij dus overeenkomstig zijn misnoegen gehandeld, dan had het voor hen rampspoedig kunnen zijn. Zij hadden „onreine lippen”, evenals Jesaja. „De vreze des HEREN [van Jehova] is rein” (Ps. 19:10); maar zij hadden mensenvrees en vrees voor menselijke organisaties van invloed laten zijn op hun lippen, en hun boodschap in grote mate er door laten verstommen. Zij prezen niet de heiligheid van Jehova noch vervulden zij de gehele aarde met de kennis van zijn heerlijkheid, zoals de serafs dit deden. Het overblijfsel woonde hoofdzakelijk in de Christenheid, die, hoewel ze beleed Gods huis te zijn, onreine, huichelachtige lippen had. Door contact met haar had het overblijfsel vele vlekken en het was zelfs tot aan die tijd besmet met vele van haar overleveringen en gebruiken. Op grond hiervan zou het overblijfsel van Gods uitverkorenen in die tijd, toen het oordeel bij Gods huis begon, misschien tezamen met de wereld zijn vernietigd. Maar doordat hij de dagen der verdrukking over Satans organisatie verkortte, leidde het er toe dat zij werden gespaard en dat ook alle andere schapen die sindsdien tot de kudde van de Ware Herder zijn vergaderd, werden gespaard. — Matth. 24:21, 22; Joh. 10:16, NW.
23. Van welke strijdvraag moest hij die het visioen zag, worden doordrongen? Wat wordt te kennen gegeven doordat het visioen in de tempel gezien wordt?
23 Het feit dat Jehova’s koninkrijk is opgericht, maakt de situatie zo ernstig voor de Jesaja-klasse. Zij moesten van de oprichting van dat koninkrijk worden doordrongen en daarna moesten hun op krachtige wijze hun verplichtingen worden duidelijk gemaakt. Dit wordt te kennen gegeven door Jesaja’s uitroep van ontzetting: „Want mijn ogen hebben de Koning, Jehova der heirscharen, gezien.” De melaatse koning van Israël was gestorven, maar hier zat de heilige, levende Koning van de gehele aarde op zijn troon in zijn tempel van oordeel. Het is dus geen tijd om over de gestorven koning Uzzia of zijn huidige tegenhanger te treuren. Het is een tijd om de werkelijke, levende Koning, die vergezeld is van zijn legerscharen serafs, cherubs en engelen, te aanbidden, te dienen en aan te kondigen. Het is een tijd om te zeggen: „Looft Jah, gijlieden, omdat Jehova onze God, de Almachtige, is begonnen als koning te heersen” (Openb. 19:6, NW). De heerschappij over de aarde behoort niet de mens maar Jehova God toe, en hij regeert in heiligheid. De beheersing der aarde is een onderdeel van de strijdvraag over de universele souvereiniteit. De gehele mensheid ziet zich thans tegenover deze strijdvraag geplaatst, en het overblijfsel werd getoond dat dit de voornaamste strijdvraag was. Dat Jehova in de tempel als Koning verschijnt, bewijst dat hij zich bekommert om de reine aanbidding van de waarachtige God. De Koning is God en God is de Koning. Zijn koninkrijk is dus een theocratisch koninkrijk en is de enige rechtmatige regering voor alle mensen. Zijn regering moet de ware aanbidding op de aarde vestigen.
MIDDEL TOT REINIGING
24. Welke lichaamsdelen moesten worden gereinigd? Waarom werd er op hen de nadruk gelegd?
24 Dankbaar erkennen wij in deze tijd hoe de reiniging van de huidige Jesaja-klasse door Jehova’s onverdiende goedgunstigheid tot stand werd gebracht. „Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad [ongerechtigheid] van u geweken, en uw zonde is verzoend [vergeven]” (Jes. 6:6, 7, AS). Opdat de Jesaja-klasse in de gunst van de Koning hersteld zou kunnen worden, moesten hun lippen worden gereinigd. „Hij die reinheid des harten liefheeft wegens de genade van zijn lippen zal de koning zijn vriend zijn” (Spr. 22:11, AS). De boodschap die deze lippen spreken, moet rein zijn, niet bereid tot het sluiten van compromissen, vrij van mensenvrees, religieuze overleveringen, menselijke philosophieën en zelfzuchtige lofprijzingen van mensen. Het was noodzakelijk dat God zijn belofte vervulde die inhield ’tot de volkeren een reine taal [letterlijk, een reine lip] te richten, opdat zij allen de naam van Jehova mogen aanroepen, om hem met een eenparige schouder te dienen’ (Zef. 3:9, AS). Zij zouden getuigen zijn van Jehova als Universele Souverein en moesten hem daarom de „offerande des lofs toebrengen, namelijk, de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebr. 13:15, NW). Dit bracht met zich dat er predikers, afgezanten, profeten en verkondigers nodig waren. Daarom werd de nadruk gelegd op de toestand der lippen. In die tijd verspreidden de meeste leden van het overblijfsel vrijwillig kosteloze Bijbelse traktaten, verscheidene honderden waren pionierverkondigers, die al hun tijd in de dienst besteedden, de verkozen ouderlingen van gemeenten waren hoofdzakelijk degenen die in het openbaar spraken, en velen waren slechts vergaderingbezoekers. Doch nu moesten allen actieve getuigen zijn wier lippen vrij van vrees waren.
25. Hoe werd de reiniging teweeggebracht, en waarom met passende middelen?
25 Jesaja’s visioen toont aan dat onze reiniging niet door menselijke middelen geschiedde, maar werd teweeggebracht door serafs of met bovenmenselijke middelen. Menselijke schepselen, die zelf onrein zijn, konden de noodzakelijke reiniging niet bewerken. Dat Jehova van de seraf gebruik maakte, herinnert ons er aan hoe Lazarus, toen hij in de gelijkenis stierf ten aanzien van de toestand waarin hij gelijk een bedelaar was, door de engelen naar de boezempositie van Abraham werd gedragen. De gouden tang die door de seraf werd gebruikt om de roodgloeiende steen of de gloeiende kool op te nemen, was van de gouden kandelaar in de heilige afdeling van de tempel afkomstig (1 Kon. 7:49 en 2 Kron. 4:21, Pa; Ex. 25:38, KJ; 37:23; Num. 4:9, PC). Ze was dus een deel van de uitrusting die voor de verlichting diende. Om onze lippen met betrekking tot wat ze zeggen en hoe ze het zeggen, te reinigen, moet er geestelijke verlichting zijn, zoals zinnebeeldig werd voorgesteld door de gouden kandelaar. De gloeiende kool die aan de lippen werd gebracht, was niet van een gewoon vuur afkomstig, maar kwam van het vuur onder het altaar dat in de voorhof van de tempel stond en waarop het slachtoffer werd gebracht, welk vuur men niet mocht laten uitgaan (Lev. 6:12, 13). Het altaar stelt Christus’ slachtoffer voor. De gloeiende kool was dus van de juiste plaats afkomstig ten einde de lippen als door vuur te zuiveren. Ze beeldde de reinigende boodschap af, die de overleveringen en voorschriften van mensen vernietigt en onbevreesdheid en ijver schenkt, zodat de Koninkrijksboodschap een brandend vuur in iemands beenderen wordt. Jezus zeide: „Gij zijt reeds rein vanwege het woord dat ik tot u heb gesproken” (Joh. 15:3, NW). In overeenstemming hiermede strekte Jehova toen hij Jeremia tot zijn profeet aanstelde, zijn hand uit, raakte Jeremia’s lippen aan en zeide tot hem: „Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond.” — Jer. 1:9; Jes. 51:16.
26. Waaruit bestond de zonde van het overblijfsel, hoe werd ze bedekt, en met welk doel werden zij gereinigd?
26 Elke onreinheid van lippen in deze dagen volgende op 1914, toen Jehova als Koning begon te regeren, is fout en een zonde. Derhalve zeide de seraf toen hij Jesaja’s lippen met de roodgloeiende kool aanraakte: „Zie, zij heeft uw lippen geraakt; nu is uw schuld verdwenen, uw zonde vergeven” (PC). Of zoals de vertaling van Rotherham de betekenis der woorden van de seraf vollediger doet uitkomen: „En uw zonde [zal] door verzoening worden bedekt.” De zonde van het overblijfsel werd bedekt door het verzoenende slachtoffer van Jezus, voorgesteld door het altaar vanwaar de seraf de roodgloeiende kool nam. In plaats dat het overblijfsel dus gelijk de aanmatigende koning Uzzia met een dodelijke vloek werd geslagen, werd hun wegens hun berouw op genaderijke wijze door bemiddeling van Christus vergeving geschonken en zij werden niet vernietigd. Het reinigen van hun lippen was voor hen geen voorbereiding om dadelijk naar huis te gaan naar de hemel. Het was voor hen een voorbereiding om in een zeer kritieke tijd in de menselijke geschiedenis aardse dienst te verrichten. Zij werden dus bewaard om in deze dag des oordeels hun gereinigde lippen met vrijmoedigheid in het spreken te gebruiken. — 1 Joh. 4:17, 18, NW.
27. Welke handelwijze moet het overblijfsel dus voortaan volgen?
27 Hoe dankbaar kunnen wij voor deze reiniging zijn! Ze heeft ons anders gemaakt dan de gehele Christenheid, wier lippen steeds onreiner worden. Wij moeten nimmer terugvallen door wederom te zwichten voor vrees voor schepselen, maar wij moeten voortgaan tot volmaaktheid van kennis, geloof en bekwaamheid voor de dienst. Onze voormalige „ongerechtigheid” of fout is door Gods koninklijke boodschap voor deze „tijd van het einde” weggenomen, want deze boodschap heeft als het middel gediend waarmede wij een verandering hebben aangebracht in hetgeen wij denken en zeggen. Dit is de gezegende uitwerking van het visioen waarin wij hem in zijn tempel hebben gezien en van het feit dat wij ons voor zijn glorierijke aangezicht hebben vernederd.
[Voetnoten]
a Zie de artikelen over de gelijkenis van de rijke man en Lazarus in De Wachttoren van 1 en 15 mei 1951.
b In ongeveer 105 Hebreeuwse manuscripten staat in dit vers Jehova in plaats van Adonaiʹ. Dit is een van de 134 plaatsen waar de Hebreeuwse Soferim de naam Jehova in de oorspronkelijke tekst hebben veranderd en er Adonaiʹ, Mijn Heer voor in de plaats hebben gezet, opdat Jesaja niet zou hebben gezegd dat hij Jehova God had gezien.