Hoofdstuk 18
De gevolgen van het verwerpen van Gods Herder-Regeerder
1. Waarom is het niet vreemd dat Jehovah regeerders die minder zijn dan Hijzelf, met herders zou vergelijken?
DE GROOTSTE Regeerder van allen vergeleek zich herhaaldelijk met een herder. Beschouw bijvoorbeeld de volgende schitterende vergelijking eens die Hij maakte toen hij voorzei hoe teder hij zijn verbannen volk naar hun land zou terugvoeren: „Zie! De Soevereine Heer Jehovah zelf zal komen net als een sterke, en zijn arm zal voor hem heersen. Zie! Zijn beloning is bij hem, en het loon dat hij betaalt, gaat voor hem uit. Als een herder zal hij zijn eigen kudde weiden. Met zijn arm zal hij de lammeren bijeenbrengen, en in zijn boezem zal hij ze dragen. De zogenden zal hij met zorg leiden” (Jes. 40:10, 11, Eng. uitgave van 1971). Het zou derhalve niet vreemd zijn dat hij mindere regeerders op aarde met herders zou vergelijken.
2. Waarmee vergelijkt Jehovah belangrijke wereldlijke regeerders nog meer, en waarmee vergelijkt hij insgelijks het uit Babylon bevrijde overblijfsel?
2 Hij vergeleek belangrijke regeerders ook met bomen, die hoog van gestalte zijn. De koninklijke Farao van het oude Egypte wordt aldus met een statige boom vergeleken (Ezech. 31:1-18). Zelfs het verbannen overblijfsel dat door Jehovah door bemiddeling van zijn Messías of Gezalfde uit het symbolische Babylon wordt bevrijd en naar hun door God geschonken land wordt teruggebracht, vergelijkt hij met bomen. Dit doet hij wanneer hij over de werktoewijzing spreekt die Hij aan zijn Messías geeft, namelijk: „Om alle treurenden te troosten; om toe te delen aan hen die treuren over Sion, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest; en zij moeten genoemd worden grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah, opdat hem luister wordt verleend.” — Jes. 61:1-3.
3, 4. (a) Hoe schept Zacharia een tegenstelling tussen die „grote bomen der rechtvaardigheid” en wereldse „bomen”? (b) Waarom moet er volgens Zacharia 11:1-3 gejammer en gebrul zijn?
3 Het reeds besproken tiende hoofdstuk van Zacharia’s profetie, de verzen 3-12, heeft betrekking op die symbolische „grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah”. Wat een geweldige tegenstelling wordt er nu geschapen tussen hen en de symbolische bomen op verheven hoogten van onze onderdrukkende wereld! In Zacharia’s dagen waren de majestueuze bergen van de Libanon bedekt met wouden van de wereldberoemde „ceders van de Libanon” en andere welriekende altijdgroene bomen. Hoe droevig is het als men eraan denkt dat zulke wouden door een onuitblusbare grote brand verwoest zouden worden! Het is genoeg om iemand te doen jammeren. Zo’n gejammer van de zijde van de wereld moet nog komen, want bijna als een vervolg op hoofdstuk tien van Zacharia’s profetie begint hoofdstuk elf met het goddelijke gebod uiting te geven aan een dergelijk gejammer. Wij lezen:
4 „Open uw deuren, o Libanon, opdat een vuur onder uw ceders verslindt. Jammer, o jeneverboom, want de ceder is gevallen; omdat de majestueuzen zelf met geweld zijn geplunderd! Jammert, gij zware bomen van Basan, want het ondoordringbare woud is tegen de grond gegaan! Luister! Het gejammer der herders, want hun majesteit is gewelddadig geplunderd. Luister! Het gebrul van jonge leeuwen met manen, want het trotse struikgewas langs de Jordaan is gewelddadig geplunderd.” — Zach. 11:1-3.
5. Wanneer moeten zulke plantingen van symbolische bomen afbranden, en wie zullen hierover jammeren?
5 Er worden geen brandvrije deuren voor de Libanon verschaft. Wanneer Jehovah’s vastgestelde tijd aanbreekt waarop zijn verterende vuur door het majestueuze land trekt, moeten de deuren van de symbolische Libanon op Zijn bevel opengaan om het vuur toe te laten. Zelfs de reusachtige ceders van de Libanon moeten voor de door God ontstoken vlammen bezwijken en daarom moet de verwante jeneverboom jammeren. Dat het zo’n zware boom is, maakt hem niet vuurbestendig. Daarom worden de ondoordringbare wouden van zware bomen op de hooglanden van Basan, ten oosten van de Jordaan en de Zee van Galiléa, opgeroepen om te jammeren. Deze moeten in de wereldbrand tijdens de komende „grote verdrukking”, de ergste verdrukking die de mensheid ooit heeft getroffen, eveneens afbranden. Dat zal voor herder-regeerders een tijd van gejammer zijn.
6. Waarom zullen de herder-regeerders jammeren wegens het afbranden van de symbolische „bomen”, en tevens brullen als de leeuwen die zich in het struikgewas langs de Jordaan ophielden?
6 Als wij door geloof naar de helder klinkende boodschap van de bijbelse profetieën luisteren, kunnen wij het gejammer van die wereldlijke herder-regeerders horen. In de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op het slagveld van Har–mágedon zal hun waardige voorkomen en hun majestueuze ambt gewelddadig worden geplunderd (Openb. 16:14-16). Zijzelf worden afgebeeld door die majestueuze bomen van de Libanon en de zware bomen van Basan. Zij zijn ook, in symbolische taal, de „jonge leeuwen met manen”. Net zoals de jonge leeuwen met manen brullen omdat het trotse struikgewas langs de oevers van de Jordaan, waar deze leeuwen zich schuilhielden, is afgebrand, zullen deze met leeuwen te vergelijken herder-regeerders brullen van consternatie wanneer zij bemerken dat zij beroofd zijn van schuilplaatsen vanwaar zij zich op hun argeloze slachtoffers, het publiek, het volk, wierpen.
7. Hoe verwijst Maleachi 4:1 naar dezelfde vurige dag, en hoe zal het op die dag met de herder-regeerders aflopen?
7 Dat de tijd zal komen dat deze wereldlijke herders door een verterend vuur van hun indrukwekkende waardigheid, gestalte en machtige positie beroofd zullen worden, werd eveneens door de profeet Maleachi voorzegd, die enkele tientallen jaren na Zacharia op het toneel verscheen. De overmoedigen en goddelozen met bomen vergelijkend, zegt Maleachi (4:1): „’Ziet! de dag komt die brandt als de oven, en alle overmoedigen en al degenen die goddeloosheid bedrijven, moeten als stoppels worden. En de dag die komt, zal hen stellig verslinden’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’zodat die hun wortel noch tak zal overlaten.’” Deze politieke herders hebben beweerd te heersen omdat zij, krachtens een democratische verkiezing, hiertoe een „machtiging van het volk” hebben ontvangen of omdat zij in de afstammingslijn van de een of andere koninklijke familie geboren zijn, of omdat de geestelijken van de christenheid hun het „goddelijk recht van koningen” hebben toegekend. Dit maakt hen echter nog niet tot theocratische herders, of tot regeerders die door de Grote Theocraat door bemiddeling van zijn Messías zijn aangesteld. Daarom zal de komende vurige dag waarop Gods oordeel wordt voltrokken, al hun valse beweringen verslinden. Noch wortel noch tak zal er van hen overblijven.
DE DOOR GOD AANGESTELDE HERDER
8. Hoe hebben de herder-regeerders de „schapen” verkocht om gedood of geslacht te worden, en wie kan een onzelfzuchtige herder verwekken?
8 Aangezien de politieke regeerders met herders worden vergeleken, worden hun onderdanen, het volk, met een kudde schapen vergeleken. De met herders te vergelijken regeerders hebben de schapen behandeld alsof ze hun toebehoorden en zijn bereid geweest ze te verkopen aan zelfzuchtige personen die de met schapen te vergelijken mensen konden uitbuiten en misbruiken. Zij hebben hen in feite overgeleverd om gedood te worden, om geslacht te worden ter wille van ambitieuze mannen die de prijs betalen om de heerschappij over het volk te krijgen of van het volk te profiteren. Meer dan dat, de regeringsherders hebben het volk op een weg geleid die er ten slotte op zal uitlopen dat zij in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” in de wereldsituatie die Har–mágedon wordt genoemd, afgeslacht zullen worden (Openb. 16:14-16; 19:11-21). Is er echter geen echte „herder” die werkelijk de belangen van heel het volk op het oog heeft en die bereid is zichzelf op te offeren in plaats van de schapen uit te buiten? Wie kan zo’n herder verwekken, zodat de schapen zich onder zijn zorg en leiding kunnen stellen en voor de verschrikkelijke afslachting gespaard kunnen worden? Jehovah kan dit doen.
9. Welke kudde moet Zacharia, die een profetisch drama opvoert, weiden?
9 Ten einde dit af te beelden, werd de profeet Zacharia gebruikt om een allegorie of profetisch drama op te voeren. De profeet Zacharia beschrijft het zelf met de woorden: „Dit heeft Jehovah, mijn God, gezegd: ’Weid de kudde bestemd ter doding, waarvan de kopers ze vervolgens doden ofschoon zij niet schuldig worden gehouden. En zij die ze verkopen, zeggen: „Jehovah zij gezegend, terwijl ik rijkdom zal verwerven.” En hun eigen herders tonen in het geheel geen mededogen met hen.’” — Zach. 11:4, 5.
10. Wie vormen de symbolische „kudde”, aan wie behoort de kudde toe, en waarom werd Zacharia tot herder van de „kudde bestemd ter doding” aangesteld?
10 In wat een erbarmelijke situatie bevindt de „kudde bestemd ter doding” zich! Destijds was deze „kudde” de natie Israël. De psalmist richtte zich tot Degene aan wie deze kudde werkelijk toebehoort, met de woorden: „O Herder van Israël, leen toch het oor, gij die Jozef leidt net als een kudde.” Erkennend dat de kudde aan Hem toebehoorde, zei de psalmist: „Hij is onze God, en wij zijn het volk van zijn weide en de schapen van zijn hand” (Ps. 80:1; 95:7). Aangezien de kudde aan Hem toebehoorde, had hij het recht om een getrouwe herder over hen aan te stellen. Dit deed hij door de profeet Zacharia aan te stellen. Deze nieuwe aardse herder kreeg niet op democratische wijze een „machtiging van het volk”. Hij werd op theocratische wijze door de God-Regeerder, Jehovah, aangesteld. Deze hemelse Eigenaar had in gedachten enkele afzonderlijke personen van deze „kudde bestemd ter doding” te redden. Hij had reeds gezegd: „Jehovah, hun God, zal hen op die dag stellig redden als de kudde van zijn volk; want zij zullen zijn als de stenen van een diadeem die flonkeren over zijn land” (Zach. 9:16). Ter bevordering van dat voornemen stelde de Grote Theocraat Zacharia aan om de kudde te weiden.
11. In welk opzicht toonden de „herders” die de schapen verkochten, geen mededogen met hen, en hoe waren zij medeplichtig aan de slachting van hen?
11 Zacharia was anders dan de herder-regeerders die zich gerechtvaardigd voelden Jehovah’s schapen voor persoonlijk gewin te verkopen. Door zich aldus te verrijken, meenden zij dat God hen rijk maakte. Na de harteloze verkoop zeiden deze verraderlijke herder-regeerders op huichelachtige wijze: „Jehovah zij gezegend, terwijl ik rijkdom zal verwerven.” Door aldus te handelen, toonden de herders, aan wie de met schapen te vergelijken mensen zich toevertrouwden, „in het geheel geen mededogen met hen”. Die herders wisten dat de kopers aan wie zij de „schapen” verkochten, hen in het najagen van ambitieuze, zelfzuchtige plannen zouden doden. Wat nog erger was, deze kopers zouden niet „schuldig worden gehouden” voor die slachting. Althans, de herders die de schapen verkochten, zouden de kopers niet schuldig houden. Zij waren in dat opzicht medeplichtig aan de slachting. In hun ogen waren de schapen slechts een „kudde bestemd ter doding”.
12. Wiens schapen beweren de mensen van de christenheid te zijn, en worden hun aardse religieuze herders op theocratische wijze aangesteld?
12 Dit alles doet denken aan een soortgelijke situatie die in deze twintigste eeuw in de christenheid bestaat. De mensen, die belijden christenen te zijn, beweren Gods schapen te zijn. Zij zullen Psalm 95:7 (hierboven aangehaald) op zichzelf toepassen en in de kerk eenstemmig Psalm 23:1 (NBG) opzeggen: „De HERE is mijn herder, mij ontbreekt niets.” Maar deze kerkmensen zien ook naar aardse „herders” op. Vooral in religieus opzicht beweren de geestelijken van de christenheid de herders van deze schapen te zijn, waarbij elk van de honderden religieuze sekten haar eigen kudde heeft. Deze herders worden echter niet evenals Zacharia op theocratische wijze aangesteld, want zij worden ieder geordineerd door de heersende groep van zijn eigen sekte of denominatie, of door een bisschop of andere hooggeplaatste kerkelijke dignitaris, of door een gemeente. Bootsen zulke geestelijken die herders uit Zacharia’s dagen na?
13. Hoe hebben zulke geestelijken de herders uit Zacharia’s dagen nagebootst door de „schapen” te verkopen om geslacht te worden?
13 Er is moedig op gewezen dat de geestelijken van de christenheid, die honderden miljoenen kerkleden onder hun geestelijke beheer hebben, de wereldoorlog in het jaar 1914 G.T. hadden kunnen voorkomen. Maar zij hebben dit niet gedaan.a Zonder protest hebben zij hun kudden overgeleverd aan meer dan vier jaar van de meest beestachtige oorlogvoering die de gehele menselijke geschiedenis tot op die tijd gekend heeft. In feite verkochten zij hun kudden om niet vervolgd te worden wegens het vasthouden aan het strikte christendom en ten einde bij de militaire herders en de regeringsherders in de gunst te komen. Dit was niet minder het geval met de Tweede Wereldoorlog, die, net als de eerste, in het hartje van de christenheid begon. Het ’doden’ in deze tweede wereldstrijd was nog verschrikkelijker dan wat er in de eerste wereldstrijd had plaatsgevonden. Bovendien zijn de religieuze geestelijken de commerciële profiteurs en de politici ter wille geweest. Zij hebben zich in de politiek gemengd en hebben hun kudden verkocht aan baantjesjagers, die geen gewetensbezwaren hebben om het volk uit te buiten.
14. Door wie beweren de „herders” aldus verrijkt te zijn, en waarom hebben de kopers van de schapen geen gewetensbezwaren wanneer zij de schapen uitbuiten of veroorzaken dat ze worden afgeslacht?
14 Door aldus rijkdom te verwerven, voor zover het materiële goederen en populariteit bij de heersende klasse van deze wereld betreft, menen zij dat God hen heeft gezegend. En daarom zeggen zij vroom: „Geprezen zij de HERE, omdat ik rijk word” (Zach. 11:5, NBG). Omdat de „kopers” van de arme schapen de zegen van de religieuze geestelijken hebben, hebben zij geen schuldgevoel wanneer zij de schapen uitbuiten of zelfs veroorzaken dat de schapen op gewelddadige en massale wijze worden afgeslacht. ’Zij worden niet schuldig gehouden’ door de geestelijken van de christenheid, maar blijven als volwaardige kerkleden die goed aangeschreven staan, gehandhaafd. Het is daarom heel duidelijk dat de „herders”, zowel de religieuze herders als de regeringsherders, „in het geheel geen mededogen” met de „schapen” van de christenheid tonen.
15. Hoe weten wij dat wat het uitgebuit worden door verraderlijke herders betreft, het volk het graag zo heeft gehad?
15 Ondanks dit alles is het precies zoals God in Jeremia 5:31 heeft gezegd: „De profeten zelf profeteren in werkelijkheid op grond van de leugen; en wat de priesters betreft, zij gaan onderwerpen naar hun vermogen. En mijn eigen volk heeft het graag zo gehad; en wat zult gijlieden bij de afloop ervan doen?” En hoe weten wij dat zij die belijden Gods volk te zijn, ’het graag zo hebben gehad’? Omdat wij zien dat degenen die belijden Gods volk te zijn, niet de leiding hebben gevolgd van de getrouwe herder die door God is verwekt en die door de profeet Zacharia werd afgebeeld. Zij blijven toelaten dat de handelaars in „schapen”, de kopers en de verkopers, hen ter „doding” leiden. Verdienen zij derhalve enig mededogen wanneer zij de gevolgen van hun handelwijze ondervinden?
16. Wat is het goddelijke antwoord dat in Zacharia 11:6 op die vraag omtrent mededogen wordt gegeven?
16 Het goddelijke antwoord wordt aan de profeet Zacharia, de theocratische herder, gegeven: „’Want ik zal geen mededogen meer tonen met de bewoners van het land’, is de uitspraak van Jehovah. ’Dus zie, ik laat de mensen een ieder in de hand van zijn metgezel en in de hand van zijn koning geraken; en zij zullen stellig het land verbrijzelen, en ik zal geen bevrijding uit hun hand bewerkstelligen.’” — Zach. 11:6.
17. Tot welke zelfzuchtige, liefdeloze toestand zal Jehovah de „kudde bestemd ter doding” laten komen, en waarom zullen zij tevergeefs tot hem roepen?
17 Zo is het ook met betrekking tot de hedendaagse christenheid. De tijd moet komen dat Jehovah geen mededogen meer zal tonen met de „kudde bestemd ter doding”. Hij zal toelaten dat de liefdeloze met schapen te vergelijken mensen elkaar plunderen, de herders (de religieuze herders en de regeringsherders) de schapen, de koning of koninklijke herder de schapen, en de schapen elkaar. Het zal een toestand van anarchie zijn. Wat zou hier anders uit kunnen voortvloeien dan een algemene toestand van ineenstorting voor de georganiseerde mensenmaatschappij? Het samenstel van dingen zal niet langer bijeengehouden worden, aangezien de dingen niet langer systematisch volgens wereldse wijsheid gedaan zullen worden. Symbolisch gesproken zullen de anarchistische, chaotische plunderaars die elkaar uitplunderen, „het land”, dat wil zeggen hun georganiseerde aardse staat, onvermijdelijk „verbrijzelen”. Hoe luid en hoe lang zij dan ook zullen roepen, Jehovah zal „geen bevrijding uit hun hand bewerkstelligen”. Waarom zou hij dat doen? Zij hebben herhaaldelijk geweigerd de door hem aangestelde herder te volgen.
HET LOON VAN DE HERDER — DERTIG ZILVERSTUKKEN
18. Wat voor aanstelling was Zacharia’s aanstelling om de „kudde” van Israël te weiden, en welke vraag rijst er met betrekking tot zijn diensten?
18 In hoeverre hebben degenen die louter beweren Gods volk te zijn, waardering voor de geestelijke „herder” die door hem is verwekt en die hij tot hen heeft gezonden? Dit wordt profetisch voor ons afgebeeld door hetgeen de profeet Zacharia ondervond. Niet door een machtiging van het volk, maar door een theocratische aanstelling werd hij gezonden om de kudde van Israël te „weiden”. Hoezeer werd hij gewaardeerd? Hoe hoog werden zijn diensten aangeslagen? Hij vertelt het ons zeer openhartig:
19. Hoeveel stokken nam Zacharia, hoeveel herders verdelgde hij in één maand, en hoe toonde hij dat hij zijn verbond met het volk verbrak?
19 „En ik weidde vervolgens de kudde bestemd ter doding, ten behoeve van u, o ellendigen van de kudde [of, mogelijk: ’ten behoeve van de handelaars van de kudde’, Eng. uitgave van 1971, voetnoot]. Ik nam mij dus twee stokken. De ene noemde ik Aangenaamheid en de andere noemde ik Eendracht [letterlijk: Band], en ik ging de kudde weiden. En ten slotte verdelgde ik drie herders in één maanmaand, daar mijn ziel geleidelijk ongeduldig met hen werd, en ook hún ziel een walging gevoelde voor mij. Ten slotte zei ik: ’Ik zal u niet blijven weiden. Laat zij die sterven moet, sterven. En laat zij die verdelgd moet worden, verdelgd worden. En wat de overblijvenden betreft, laat hen verslinden, een ieder het vlees van haar metgezellin.’ Ik nam dus mijn stok Aangenaamheid en sneed hem in stukken, ten einde mijn verbond te verbreken dat ik met alle volken had gesloten. En het werd op die dag verbroken, en de ellendigen van de kudde, die mij gadesloegen, kwamen op deze wijze te weten dat het het woord van Jehovah was.” — Zach. 11:7-11.
20. Waartoe dienden de stokken, en hoe noemde Zacharia de stokken respectievelijk, en waarom?
20 Als herder nam Zacharia als onderdeel van zijn uitrusting twee stokken, de ene om de schapen te leiden en de andere om ze te beschermen. De vroegere herdersjongen David maakt melding van deze uitrusting in Psalm 23:1-4, wanneer hij zegt: „Jehovah is mijn Herder. . . . Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, ik vrees niets kwaads, want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij.” De ene stok, klaarblijkelijk de staf waarmee de schapen werden geleid, noemde Zacharia Aangenaamheid, hetgeen betrekking had op de gunst die de schapen werd betoond. De andere stok, klaarblijkelijk de knots waarmee aanvallers van de schapen werden afgeslagen, noemde hij Eendracht (letterlijk: Band, om een eenheid te bewaren). Het was een uiting van gunst van de zijde van Zacharia’s God, Jehovah der legerscharen, jegens de schapen dat Jehovah Zacharia de toewijzing gaf als herder van de schapen op te treden. Daarom werd één stok Aangenaamheid genoemd.
21. Over wat voor schapen werd Zacharia tot herder aangesteld, en uit welke nationaliteiten bestonden ze, en wie vertegenwoordigde Zacharia als herder?
21 Jehovah’s profeet werd echter niet tot herder over letterlijke schapen aangesteld. Het waren symbolische schapen, namelijk het huis van Israël, dat toentertijd bestond uit een overblijfsel van het koninkrijk Juda en een overblijfsel dat bestond uit leden van het noordelijke tien-stammenkoninkrijk van Israël, met als voornaamste stam Efraïm. Dientengevolge werd Zacharia op theocratische wijze aangesteld om, net als een regeerder of bestuurder, het geestelijke opzicht te hebben over het overblijfsel van het hele huis van Israël. In dit ambt vertegenwoordigde hij in werkelijkheid Jehovah, de hemelse Herder.
22. Moest Zacharia het weiden kosteloos doen, waarom waren de Israëlieten verplicht zijn herderschap te aanvaarden, en waaruit blijkt of er een contract bij betrokken was?
22 De profeet Zacharia hoefde het weiden niet kosteloos te doen. Hij had recht op loon voor bewezen diensten. Aan het einde van zijn diensten kon hij terecht zijn loon opvragen. Aangezien hij door de Grote Theocraat Jehovah tot herder was aangesteld, was het overblijfsel van Israël verplicht zijn herderschap te aanvaarden en er waardering voor te tonen door de waarde die zij eraan toekenden. Was er een specifiek contract of een specifieke verbintenis met het huis van Israël aangegaan waardoor er voorzieningen voor een dergelijk herderschap waren getroffen? Dat er zo’n contract of verbond bestond, wordt te kennen gegeven door hetgeen Zacharia ons vertelt wanneer hij de reden verklaart waarom hij zijn ontslag neemt: „Ik nam dus mijn stok Aangenaamheid en sneed hem in stukken, ten einde mijn verbond te verbreken dat ik met alle volken had gesloten” (Zach. 11:10). Dat wil zeggen, met „alle volken” van Israël.
23. Wiens contract met Israël was erbij betrokken, en hoe dat zo?
23 Wiens „verbond” of plechtige contract was het dan? Schijnbaar was het Zacharia’s persoonlijke verbond. Maar laten wij bedenken dat het Jehovah was die tot hem zei: „Weid de kudde bestemd ter doding” (Zach. 11:4). Jehovah deed dit omdat de dienstdoende herders de schapen van de kudde die in werkelijkheid aan Jehovah God toebehoorde, ter slachting of ter doding verkochten. Dit betekende dat het in dit geval om Jehovah’s verbond ging; als vervulling van zijn verbond met Israël stelde hij een profeet tot herder van de natie aan. In overeenstemming met dit fundamentele feit staat in de voetnoten van de Biblia Hebraica (Hebreeuwse bijbel), door R. Kittel, Stuttgart, West-Duitsland, dat wij in plaats van ’mijn verbond dat ik had gesloten’, waarschijnlijk dienen te lezen: „het verbond van Jehovah, dat Jehovah had gesloten.” Dit komt doordat de alhier in de Hebreeuwse tekst voorkomende prenominale uitgangen die gewoonlijk met „mijn” en „ik” worden vertaald, in werkelijkheid afkortingen van de goddelijke naam Jehovah zijn. — Zie de voetnoten in de New World Translation of the Holy Scriptures, uitgave van 1971.
24. (a) Hoe lang weidde Zacharia de kudde, en hoe weten wij dit? (b) Ten behoeve van wie weidde hij de kudde?
24 Er waren toentertijd andere herders werkzaam. Het schijnt dat zij er gebelgd over waren dat Jehovah’s profeet hun terrein van activiteit was binnengedrongen. Zacharia werkte ten minste één maand als herder, want hij vertelt ons: „Ten slotte verdelgde ik drie herders in één maanmaand, daar mijn ziel geleidelijk ongeduldig met hen werd, en ook hún ziel een walging gevoelde voor mij” (Zach. 11:8). Wie deze drie herders precies waren, wordt ons niet verteld. Maar omdat Zacharia door de Allerhoogste God was aangesteld, had hij de superieure autoriteit onder hen, zodat hij die drie kon ontslaan. Hoe lang na het verdelgen van die drie herders hij zijn herderschap nog bleef vervullen, weten wij niet. De reden waarom hij de kudde trouwens op Jehovah’s bevel weidde, was precies zoals hij verklaarde: „Ik weidde vervolgens de kudde bestemd ter doding, ten behoeve van u, o ellendigen van de kudde” (Zach. 11:7). Dit was meedogender van de zijde van Zacharia dan dat hij „de kudde bestemd ter doding [weidde] ten behoeve van de handelaars van de kudde” of „voor de schapenverkopers” of „veehandelaars” (NW-voetnoot, Eng. uitgave van 1971; PC; LV). Deze schapen waren in werkelijkheid aan de handelaars overgeleverd (Mo). Wat harteloos!
25. (a) Wat voor gevoel ontstond er tussen Zacharia en de drie herders, en waarom? (b) Op wiens aandrang werd het „verbond” met de kudde verbroken, en hoe weten wij dit?
25 Zacharia werd niet ongeduldig met de kudde van ellendige schapen. Zijn „ziel”, zijn hele wezen, werd ongeduldig met de drie nalatige herders. Omdat hij getrouw en meedogend was met betrekking tot het weiden van de kudde, walgden deze herders van Zacharia. Hij werkte niet mee met hun snode plannen. Pas nadat Zacharia hen als herders had verdelgd, gaf hij, op Jehovah’s bestemde tijd, zijn werk op. Aldus werd het „verbond” dat „met alle volken” van Israël was „gesloten”, verbroken. Dat dit niet bij Zacharia zelf was opgekomen, maar de leiding en beslissing van de Grote Herder was, wordt door Zacharia te kennen gegeven. Want nadat hij zijn stok genaamd Aangenaamheid in stukken had gesneden als symbolische handeling van het verbreken van het verbond, zei hij vervolgens: „En het werd op die dag verbroken, en de ellendigen van de kudde, die mij gadesloegen, kwamen op deze wijze te weten dat het het woord van Jehovah was.” — Zach. 11:10, 11.
26. Wat betekende het verbreken van het verbond voor de kudde van Israël met betrekking tot hun welzijn en eenheid?
26 Wat betekende dit verbreken van het verbond voor de kudde van volken van Israël? Precies wat Zacharia zei toen hij zijn herderschap opgaf: „Ik zal u niet blijven weiden. Laat zij die sterven moet, sterven. En laat zij die verdelgd moet worden, verdelgd worden. En wat de overblijvenden betreft, laat hen verslinden, een ieder het vlees van haar metgezellin” (Zach. 11:9). Wie zou er voor de kudde zorgen toen de door Jehovah aangestelde herder het bevel kreeg zich terug te trekken? Zij die munt uit de kudde trachtten te slaan, zouden de stervenden laten sterven, zouden geen aandacht schenken aan degenen die verdelgd moesten worden of moesten verdwijnen, ten einde hen uit hun verloren toestand te redden, en zouden de overblijvenden onderling laten vechten, zodat zij elkaar zouden verslinden door geen liefde te tonen maar op zelfzuchtige wijze profijt van elkaar te trekken.
27. Van wiens zijde werd er geen mededogen meer betoond, als gevolg waarvan het verbond werd verbroken, en wat zou het gevolg zijn wanneer het besluit om geen mededogen meer te tonen, van kracht werd?
27 Werd het verbond dus verbroken wegens onbarmhartigheid van Zacharia’s zijde? Neen, maar het werd verbroken omdat Jehovah’s tijd voor het tonen van mededogen ten einde was. Daarom werd er voordien aan Zacharia gezegd: „’Want ik zal geen mededogen meer tonen met de bewoners van het land’, is de uitspraak van Jehovah. ’Dus zie, ik laat de mensen een ieder in de hand van zijn metgezel en in de hand van zijn koning geraken; en zij zullen stellig het land verbrijzelen, en ik zal geen bevrijding uit hun hand bewerkstelligen’” (Zach. 11:6). Wat een anarchie zou het gevolg zijn van het feit dat de volken geen acht hadden geslagen op de door God aangestelde herder, die hij in zijn mededogen tot hen had gezonden! Wat een botsing van eigenbelangen! Wat een onderdrukking! Wat een onzekerheid! Wat een verwoesting voor het samenstel van dingen onder de verbrijzelende activiteiten van de wettelozen en wanordelijken! Wat een verschrikkelijke ervaring wachtte de kudde van degenen die beleden Jehovah’s schapen te zijn toen dit goddelijke besluit van kracht werd!
HET LOON EN DE WAARDE WAAROP DE HERDER WERD GESCHAT
28. Wie beeldde Zacharia hier af, en wat voor aanstelling kreeg die persoon, en welk teken werd hiervan gegeven?
28 Zacharia voerde een profetisch beeld of allegorie op. Hij beeldde in de vervulling van de profetie een grotere herder af. Dat was Jehovah’s Messías, Jezus, de afstammeling en blijvende erfgenaam van koning David (Matth. 1:1-6). Nadat hij tot zijn dertigste levensjaar als timmerman in Nazareth van Galiléa had gewerkt, werd hij gezonden om een geestelijke herder van de natie Israël te zijn. Noch de politieke noch de religieuze regeerders van het land hadden hem gevraagd dit te worden. Zijn aanstelling als herder kreeg hij niet krachtens een „machtiging van het volk”, maar het was een theocratische aanstelling en dit verhief hem boven allen die door mensen tot „herders” waren aangesteld. In Nazareth, waar hij was grootgebracht, wees hij erop dat hij met Jehovah’s geest was gezalfd om de Messías te zijn en derhalve als herder van de kudde van Gods volk op te treden. De profeet, Johannes de Doper, zag door een zichtbare manifestatie dat deze Jezus met de heilige geest werd gezalfd. Dit gebeurde vlak nadat Johannes Jezus overeenkomstig Jehovah’s wil in de Jordaan had gedoopt. — Joh. 1:19-36.
29. Hoe toonde Jezus in een gelijkenis hoe de schapen door een symbolische „deurwachter” aan hem werden overgegeven?
29 Johannes de Doper, die de voorloper van de Messías Jezus was, trad als „deurwachter” voor de schaapskooi van Israël op. Jezus Christus verwees hiernaar toen hij in een gelijkenis sprak en zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapskooi binnengaat, maar op een andere plaats omhoogklimt, die is een dief en een plunderaar. Maar wie door de deur binnengaat, is de herder van de schapen. Hem doet de deurwachter open, en de schapen luisteren naar zijn stem, en hij roept zijn eigen schapen bij de naam en leidt ze naar buiten. Wanneer hij alle die van hem zijn, naar buiten heeft gebracht, gaat hij vóór ze uit, en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. Een vreemde zullen ze geenszins volgen, maar ze zullen van hem wegvluchten, omdat ze de stem van vreemden niet kennen. . . . De dief komt alleen om te stelen en te slachten en te vernietigen. Ik ben gekomen opdat zij leven zouden hebben en het in overvloed zouden hebben. Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen.” — Joh. 10:1-11.
30. (a) Tot wie beperkte Jezus zijn werk als herder, en hoe gaf hij dit te kennen? (b) Hoe en wanneer voorzei Mozes deze profeet?
30 Aangezien hij zijn eigen krachtsinspanningen uitsluitend tot de kudde van Israël beperkte, zond hij zijn twaalf apostelen uit en zei tot hen: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls. Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matth. 10:5-7). Voordat Jezus inging op het verzoek van een Fenicische vrouw om haar dochter te genezen die op een vreselijke manier door een demon was bezeten, herinnerde hij haar aan het volgende: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis Israëls gezonden” (Matth. 15:22-24). Dit was in overeenstemming met het goddelijke Wetsverbond dat Jehovah God in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï door tussenkomst van zijn middelaar Mozes met het huis van Israël had gesloten. Toen Mozes de Israëlieten de raad gaf gehoorzaam aan dat verbond te zijn door elke vorm van demonisme te vermijden, zei hij kort voor zijn dood tot de Israëlieten: „Een profeet uit uw eigen midden, uit uw broeders, gelijk aan mij, zal Jehovah, uw God, voor u verwekken — naar hem dient gijlieden te luisteren” (Deut. 18:15). Die beloofde profeet die groter was dan Mozes, was de Messías, Jezus. — Deut. 18:16-19; Hand. 3:22, 23.
31. Hoe blijkt uit het verslag dat Jezus mededogen jegens de schapen toonde, maar hoe stond het met andere herders?
31 Dat Jezus werkelijk mededogen met de kudde van Israël had, zoals de ware Messiaanse herder betaamde, blijkt uit het verslag: „Jezus begon een rondreis door alle steden en dorpen, terwijl hij in hun synagogen onderwees en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek genas. Bij het zien van de scharen had hij medelijden met hen, omdat zij gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder” (Matth. 9:35, 36). Hieruit kunnen wij geen andere gevolgtrekking maken dan dat de anderen die herders hadden moeten zijn, hun plicht verzuimden.
32. Wie werden in Jezus’ tijd afgebeeld door de „drie herders” die door Zacharia werden ontslagen?
32 Wie waren in de vervulling van het profetische beeld dan de „drie herders” die door Jezus Christus verdelgd, afgesneden of uit de posities die zij zich hadden aangematigd, ontslagen zouden worden? Uit het verslag omtrent Jezus’ leven blijkt niet dat er drie afzonderlijke mannen waren die het profetische beeld vervulden. Klaarblijkelijk beeldden de drie herders die door de profeet Zacharia werden ontslagen, drie klassen van mensen in Jezus’ tijd af. Er komen in het verslag inderdaad drie klassen voor die zowel regeringsmacht als religieuze macht in Israël hadden. Dit waren (1) de Farizeeën en (2) de Sadduceeën, welke klassen beide in het joodse Sanhedrin te Jeruzalem vertegenwoordigd waren. Dat rechterlijke lichaam vervulde niet alleen religieuze functies, maar oefende onder de Romeinse bestuurder tevens tot op zekere hoogte regeringsfuncties uit. Zo lezen wij dat een zekere Nikodémus, een Farizeeër die een lid van het Sanhedrin was, een „regeerder der joden” was (Joh. 3:1, 2; 7:50-52). Jozef, een rijk man van Arimathéa, was eveneens een lid van het Sanhedrin (Matth. 27:57-60; Luk. 23:50-53). Er bestond in het Sanhedrin tamelijk veel verdeeldheid tussen de Farizeeën en Sadduceeën (Hand. 23:1-9). Behalve die joodse sektariërs waren er nog (3) de Herodianen, de „partijgangers van Herodes”. — Mark. 12:13.
33. Hoe werd Jezus, zoals in Zacharia’s geval werd afgebeeld, „ongeduldig” met die „drie herders”?
33 Het duurde niet lang of deze drie groepen gevoelden, net als in het geval van de „drie herders” met betrekking tot Zacharia als herder, „een walging” ten opzichte van Jezus Christus als de Messiaanse herder. Zij zetten een samenzwering op touw of werkten samen met het doel Jezus in de ogen van de kudde van Israël in diskrediet te brengen (Matth. 22:15-22; Mark. 3:6). Jezus ging er niet toe over deze drie vijandige groepen letterlijk „in één maanmaand” te verdelgen, af te snijden of te ontslaan. De letterlijke „maanmaand” in Zacharia’s geval zou in Jezus’ geval een korte tijdsperiode afbeelden (Zach. 11:8). Vanaf het allereerste begin van zijn bediening weigerde Jezus iets met die zelfzuchtige heersende groepen te maken te hebben, dat wil zeggen, hij verbond zich volstrekt niet met hen. Ten slotte, aan het einde van zijn bediening, werd zijn ziel „ongeduldig” met hen. Bij openbare gelegenheden legde hij wat regeringsaangelegenheden en leerstellige aangelegenheden betreft, alle drie de groepen het zwijgen op (Matth. 22:15-45). Het resultaat lezen wij in Matthéüs 22:46: „Niemand kon hem een woord ten antwoord geven, evenmin durfde iemand hem van die dag [dinsdag, 11 Nisan van 33 G.T.] af nog iets te vragen.”
34. (a) Wat zei Jezus op het hoogtepunt van zijn openlijke veroordeling van de schriftgeleerden en Farizeeën? (b) Wat zei hij tot Jeruzalem, hetgeen was alsof hij de stok genaamd Aangenaamheid brak?
34 Jezus Christus had hun zo juist gezegd: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:23-43; Mark. 12:1-12; Luk. 20:9-44). Kort na die verklaring veroordeelde hij de schriftgeleerden en de Farizeeën in het openbaar als onderdrukkende herders en religieuze huichelaars. Op het hoogtepunt van zijn openlijke veroordeling zei hij: „Daarom getuigt gij tegen uzelf dat gij zonen zijt van hen die de profeten hebben vermoord. Welnu dan, maakt de maat van uw voorvaders vol. Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Matth. 23:1-33; Mark. 12:38-40; Luk. 20:45-47). Alsof hij de stok van de herder genaamd Aangenaamheid in stukken sneed, voegde hij er vervolgens aan toe: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” — Matth. 23:37, 38.
35. Wat kondigde Jezus door die woorden aan de joden aan met betrekking tot het Wetsverbond dat God met hen gesloten had, en wat kwamen de „ellendigen” die Jezus gadesloegen toen te weten?
35 Toen Jehovah God de joodse tempel van zijn aanbidding te Jeruzalem verlaten achterliet, betekende dit dat hij het Wetsverbond verbrak dat hij door bemiddeling van Mozes met de natie Israël had gesloten. Jezus, als de door Zacharia afgeschaduwde herder, kondigde dus aan dat het verbond dat Jehovah met de volken van Israël had gesloten, op het punt stond verbroken te worden. De „ellendigen” van de kudde van Israël die Jezus gadesloegen en zijn woorden hoorden, „kwamen op deze wijze te weten dat het het woord van Jehovah was”. — Zach. 11:11.
36. Wat betekende dit met betrekking tot de aangenaamheid die God jegens Israël toonde, en welke verschrikkelijke gevolgen had het ten slotte dat Jehovah’s Herder-Regeerder werd verworpen?
36 Dit betekende dat Jehovah niet langer aangenaamheid jegens zijn ongehoorzame uitverkoren volk zou tonen. Hij zou weldra „geen mededogen meer tonen” met de bewoners van het „land Juda”. Dat land zou in de wrede jaren van 70-73 G.T. gebukt gaan onder alle verschrikkingen van de invasie van Judéa en de verwoesting van zijn steden en burchten, met inbegrip van Jeruzalem en zijn tempel. Jezus Christus voorzei deze tragedie op diezelfde dag van 11 Nisan van het jaar 33 G.T., in zijn profetie betreffende het „besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 24:1-22; Mark. 13:1-20; Luk. 21:5-24). Deze nationale rampspoed was, zo niets anders, een pijnlijke aanduiding van het feit dat het Mozaïsche Wetsverbond tussen God en Israël was verbroken. Wat een verschrikkelijke gevolgen had het dat zij Gods Herder-Regeerder verwierpen!
37. Waaruit bleek welke waarde er aan Zacharia’s herderlijke diensten werd toegekend, wat gebood Jehovah hem vervolgens te doen, en wat sneed hij nu in stukken?
37 Hoe hoog werd de door Jehovah aangestelde herder eigenlijk door de volken van Israël aangeslagen? De profeet Zacharia illustreert dit in zijn eigen ervaring, waardoor iets wordt afgeschaduwd wat een grotere betekenis heeft. Hij vertelt ons: „Toen zei ik tot hen: ’Indien het goed is in uw ogen, geeft mij mijn loon; maar indien niet, laat het.’ En zij betaalden mij vervolgens mijn loon, dertig zilverstukken. Daarop zei Jehovah tot mij: ’Werp het naar de schatkist — de majestueuze waarde waarop ik van hun standpunt uit bezien geschat ben.’ Bijgevolg nam ik de dertig zilverstukken en wierp die in de schatkist in het huis van Jehovah. Toen sneed ik mijn tweede stok, de Eendracht, in stukken ten einde de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken.” — Zach. 11:12-14.
38. Hoeveel bedroeg de waarde van dat aan Zacharia gegeven loon, en hoe noemde Jehovah dit loon?
38 „Dertig zilverstukken” — dertig zilveren sikkelen — was volgens het Mozaïsche Wetsverbond de prijs voor een slaaf (Ex. 21:32). Was de profeet Zacharia of waren zijn diensten als herder niet meer waard dan een slaaf? En aangezien Zacharia door de Hemelse Herder Jehovah was aangesteld, was de waarde die aan de door hem aangestelde vertegenwoordiger Zacharia werd toegekend, hetzelfde als werd er een waarde aan Jehovah als Herder toegekend. Jehovah kon erover spreken als de „waarde waarop ik van hun standpunt uit bezien geschat ben”. (Mits Zacharia hier terloops naar zichzelf verwijst!) Jehovah beschreef het loon weliswaar als een „majestueuze waarde” in plaats van de waarde van een slaaf, maar deze uitdrukking werd blijkbaar niet geuit omdat hij er tevreden over was, doch was sarcastisch of ironisch bedoeld. Er werd door te kennen gegeven dat het gebrek aan waardering werd gevoeld.
39. Wat werd er te kennen gegeven met betrekking tot de uit twaalf stammen bestaande natie Israël doordat Zacharia de stok Eendracht (of, Band) in stukken sneed?
39 Door deze geringschatting van de herder die Jehovah vertegenwoordigde, werd de basis voor eenheid in de kudde van hen die beleden Gods volk te zijn, weggenomen. Het zou geen kwestie zijn van één herder, één kudde. Hierdoor zou de beschermende macht die eenheid tegen aanvallen van buitenaf vormt, worden weggenomen. Het was dus goed getimed dat Zacharia op dit punt de stok genaamd Eendracht (of, Band) in stukken sneed. Hierdoor werd geïllustreerd dat het fundament voor „broederschap” tussen de aanhangers van het koninkrijk Juda en die van het tien-stammenkoninkrijk van Israël werd weggenomen. De reden waarom de natie van twaalf stammen na de dood van koning Salomo in 997 v.G.T. in twee koninkrijken, Juda en Israël, werd gesplitst, was dat ze weigerden één Messiaanse koning, een koning uit de koninklijke geslachtslijn van David, over zich te hebben. Dat het Mozaïsche Wetsverbond werd verbroken, betekende dus niet alleen het einde van Jehovah’s „aangenaamheid” of gunst jegens zijn eens uitverkoren volk, maar ook dat er een eind was gekomen aan de goddelijke zorg en bescherming waardoor de natie als een harmonisch geheel werd bijeengehouden. De geestelijke banden waardoor broederschap wordt bevorderd, waren weggenomen, en louter de vleselijke band zou niet sterk genoeg zijn om hen als broeders bijeen te houden.
40. (a) Waarom was dit geringschatten van Jehovah’s herder ernstiger in het geval van degene die door Zacharia werd afgebeeld? (b) Wat dient een herder-regeerder als loon van zijn onderdanen te ontvangen?
40 Het geringschatten en verwerpen van Gods voorzieningen leidt altijd tot droevige gevolgen. Ofschoon het geringschatten van Jehovah als de Grote Herder in het geval van de profeet Zacharia reeds ernstig genoeg was, werd dit in het geval van de Messiaanse Herder die door Zacharia werd afgebeeld nog verre overtroffen. Dat was niemand anders dan de Zoon van God, die door God vanuit de hemel werd gezonden opdat hij de Voortreffelijke Herder zou worden die zijn ziel of zijn volmaakte menselijke leven ten behoeve van alle met schapen te vergelijken menselijke schepselen zou afleggen (Joh. 10:14-18). Aangezien de Messías Jezus als herder ten behoeve van zijn hemelse Vader optrad, had hij zijn recht kunnen doen gelden om ten behoeve van zijn Vader om zijn loon te vragen. Wat voor loon vraagt een regeringsherder van zijn onderdanen? Dat zij hem en zijn regering ondersteunen, hetzij in materieel opzicht of door loyale diensten voor hem te verrichten. De aangestelde ambtsbekleders die onder de regeringsherder staan, dienen erop toe te zien dat de herder dit loon van al zijn onderdanen krijgt. Salomo, een theocratisch aangestelde koning, schreef in dit verband: „Mijn zoon, vrees Jehovah en de koning. Laat u met hen die voor een verandering zijn, niet in.” — Spr. 24:21.
41. (a) Dwong Zacharia het volk ertoe hem zijn herdersloon te betalen? (b) Wanneer hadden de joodse vertegenwoordigers Jezus als herder kunnen betalen, maar wanneer werden zij gedwongen een waarde aan hem toe te kennen?
41 Gedurende bijna drie en een half jaar diende Jezus getrouw als een geestelijke herder over de „verloren schapen van het huis Israëls”. Hij ging niet net als de profeet Zacharia tegen het einde van zijn werk als herder, gedurende de laatste week van zijn leven in het menselijke vlees op aarde, rechtstreeks naar de met herders te vergelijken vertegenwoordigers van Israël ten einde om zijn loon te vragen. Zacharia zei destijds dat als men hem zijn loon niet wilde betalen, zij dit niet hoefden te doen: „Indien het goed is in uw ogen, geeft mij mijn loon; maar indien niet, laat het” (Zach. 11:12). In Jezus’ geval hadden de met herders te vergelijken vertegenwoordigers van Israël hem het loon, namelijk hun aanvaarding van hem als de ware door Jehovah gezonden en gezalfde Messías, kunnen geven toen hij op het veulen van een ezelin zijn zegepralende intocht in Jeruzalem hield. Maar zij deden dit niet. Niettemin werden zij slechts drie dagen later (12 Nisan 33 G.T.) gedwongen een in geld uitgedrukte waarde aan hem als geestelijke herder toe te kennen. Hoe? Laten wij dit lezen:
42. Welk bedrag werd aan Judas Iskáriot toegezegd voor Jezus, en wanneer?
42 „Hierop ging een van de twaalf, degene die Judas Iskáriot heette, naar de overpriesters en zei: ’Wat zult gij mij geven als ik hem aan u verraad?’ Zij zegden hem dertig zilverstukken toe. Van toen af [12 Nisan] bleef hij daarom een goede gelegenheid zoeken om hem te verraden. Op de eerste dag der Ongezuurde Broden [14 Nisan] kwamen de discipelen naar Jezus toe en zeiden: ’Waar wilt gij dat wij de toebereidselen maken zodat gij het pascha kunt eten?’” — Matth. 26:14-17.
43. Hoe reageerde Jezus erop dat hij door verraad werd verkocht, en wanneer werd de koop gesloten?
43 Die religieuze herders gaven Judas Iskáriot de dertig zilveren sikkelen (Mark. 14:10, 11; Luk. 22:3-6). Jezus wist van tevoren dat hij verraden zou worden en dat de verrader Judas Iskáriot was (Matth. 17:22, 23; 20:17-19; 26:1, 2, 24, 25). Jezus deed niets om te voorkomen dat hij door verraad werd verkocht (Matth. 26:45-57). Hij bespoedigde het verraad zelfs opdat het op Gods bestemde tijd zou geschieden, want tijdens het paschamaal identificeerde hij Judas Iskáriot en zond hij hem weg met de woorden: „Wat gij doet, doe dat met nog meer spoed.” De verrader ging onmiddellijk naar buiten om zijn zakelijke afspraak met de religieuze herders na te komen (Joh. 13:21-30). Uren later in diezelfde paschanacht geschiedde het verraad en had Judas Iskáriot zijn geld verdiend (Joh. 18:1-14). De waarde waarop Jezus, de Messiaanse Herder, was geschat, was betaald. Deze waarde bedroeg dertig zilveren sikkelen, hetgeen volgens het Mozaïsche Wetsverbond de prijs van een slaaf was! Een majestueuze waarde!
44, 45. (a) Wat werd er gedaan met het geld waarop Zacharia geprijsd werd? (b) Wat werd er gedaan met het geld dat Judas Iskáriot voor het verraden van Jezus aanvaardde?
44 Judas Iskáriot aanvaardde deze prijs. Hij was de penningmeester van de twaalf apostelen geweest, maar hij deed het geld niet in hun geldkist. Hij behield het voor zichzelf — althans voor een poosje! (Joh. 12:4-6) De profeet Zacharia uit de oudheid behield de dertig zilveren sikkelen die hem als zijn loon waren uitbetaald, niet voor zichzelf. Het geld behoorde in werkelijkheid aan zijn Meester, Jehovah, toe en daarom zei Jehovah tot hem: „Werp het naar de schatkist.” Zacharia deed dit (Zach. 11:12, 13). Zijn handelwijze was een aankondiging van iets. Niet dat Zacharia een afschaduwing van Judas Iskáriot was, maar hoe dan ook, net als Zacharia behield Judas zijn dertig zilveren sikkelen niet. Wat hij ermee deed, of, liever gezegd, wat ermee gebeurde nadat hij het verradersgeld had weggeworpen, wordt aan ons bericht:
45 „Toen het ochtend was geworden, hielden alle overpriesters en de oudere mannen van het volk raad tegen Jezus om hem ter dood te brengen. En na hem te hebben geboeid, voerden zij hem weg en leverden hem uit aan de bestuurder Pilatus. Toen Judas, die hem had verraden, zag dat hij veroordeeld was, voelde hij wroeging en bracht de dertig zilverstukken bij de overpriesters en oudere mannen terug en zei: ’Ik heb gezondigd toen ik rechtvaardig bloed verried.’ Zij zeiden: ’Wat gaat ons dat aan? Dat is uw zaak!’ Toen gooide hij de zilverstukken in de tempel en liep weg, en hij ging heen en hing zich op. De overpriesters namen echter de zilverstukken en zeiden: ’Het is niet geoorloofd ze in de heilige schatkist te doen, want het is een bloedprijs.’ Na met elkaar raad te hebben gehouden, kochten zij er het veld van de pottenbakker mee om daar vreemden te begraven. Daarom wordt dat veld tot op de dag van vandaag ’Bloedveld’ genoemd. Toen werd vervuld hetgeen door bemiddeling van de profeet Jeremia was gesproken, die zei: ’En zij namen de dertig zilverstukken, de prijs van de man voor wie een prijs werd vastgesteld, degene voor wie enkelen van de zonen Israëls een prijs hadden vastgesteld, en gaven die voor het veld van de pottenbakker, overeenkomstig hetgeen Jehovah mij had geboden.’” — Matth. 27:1-10.
46. (a) Hoe sprak de apostel Petrus later over Judas Iskáriot en hetgeen er met de dertig sikkelen gebeurde? (b) Hoe gaven de priesters er blijk van inconsequent te zijn met betrekking tot het bloed dat door die dertig sikkelen werd vertegenwoordigd?
46 Omdat het geld dat door de priesters werd gebruikt om er het pottenbakkersveld mee te kopen, door Judas Iskáriot was verschaft, zegt de apostel Petrus dat Judas het veld kocht dat diende als begraafplaats voor joden die stierven terwijl zij Jeruzalem bezochten of voor proselieten. Petrus zei over Judas tot de christelijke gemeente: „Deze nu heeft met het loon voor onrechtvaardigheid een veld gekocht, en met het hoofd voorovergestort [nadat hij zich hoog had opgehangen], is hij met veel geluid midden opengebarsten, en al zijn ingewanden werden uitgestort. Het werd ook bekend aan alle inwoners van Jeruzalem, zodat dat veld in hun taal Akeldama, dat wil zeggen, Bloedveld, werd genoemd” (Hand. 1:18, 19). De priesters handelden slechts voor Judas toen zij het geld uit het tempelheiligdom namen waar Judas de dertig zilveren sikkelen had neergeworpen en overhandigden het aan degene die het pottenbakkersveld verkocht. De priesters achtten het niet juist de „bloedprijs” in het tempelheiligdom te werpen, maar terzelfder tijd achtten zij het wel juist zelf in die tempel te dienen, ofschoon dat bloed door hun toedoen was vergoten.
47. (a) Hoe kon de apostel Matthéüs Jeremia zeggen terwijl hij in werkelijkheid Zacharia bedoelde? (b) Hoe wordt de moeilijkheid door de Aramese vertaling uit de weg geruimd?
47 Wij merken op dat de apostel Matthéüs in Matthéüs 27:9, 10 zegt dat het de woorden van de profeet Jeremia waren die werden vervuld. Indien Matthéüs naar dat gedeelte van de Hebreeuwse Geschriften verwees dat als De Profeten bekend stond en dit gedeelte in Matthéüs’ dagen met de profetie van Jeremia begon, zou de naam Jeremia alle andere profetische boeken, met inbegrip van het boek Zacharia, omvatten. In dat geval zou Matthéüs in werkelijkheid Zacharia hebben bedoeld, hoewel hij de naam Jeremia gebruikte.b The Holy Bible from Ancient Eastern Manuscripts (Pesjitta) laat de naam weg en luidt: „Toen werd vervuld hetgeen door de profeet was gesproken, namelijk: Ik nam de dertig zilverstukken, de kostbare prijs die men met de kinderen van Israël was overeengekomen, en ik gaf ze voor het pottenbakkersveld, zoals de Heer mij geboden had” (George M. Lamsa, 1957). Het Syrische Nieuwe Testament dat door J. Murdock (auteursrecht 1893) vanuit de Pesjitta in het Engels is vertaald, luidt net zo en laat de naam van de profeet eveneens weg.c
48. (a) Hoe blijkt uit Matthéüs’ vrije vertaling van Zacharia’s profetie wat er met de dertig sikkelen werd gedaan? (b) Hoe wordt door deze vervulling van Zacharia’s profetie bevestigd van wie hij hier een afbeelding was?
48 Aangezien Matthéüs 27:9, 10 met Zacharia 11:13 en met niets in het boek Jeremia overeenkomt, moet Matthéüs’ aanhaling een vrije vertaling van Zacharia 11:13 zijn geweest. De wijze waarop Matthéüs Zacharia 11:13 weergaf, had klaarblijkelijk ten doel de uiteindelijke vervulling van Zacharia 11:13 te laten zien, namelijk dat „zij”, de priesterlijke vertegenwoordigers van Israël, de dertig zilverstukken van de grond van de tempel opraapten en dat zij [de priesters, die in plaats van de ene persoon, Judas Iskáriot, handelden] die „gaven . . . voor het veld van de pottenbakker”. In Zacharia 11:13 wordt ons niet verteld wat er later precies gedaan werd met de dertig zilveren sikkelen die Zacharia in het schathuis van Jehovah’s tempel wierp. Matthéüs vertelt ons echter wat er in de vervulling van de profetie in werkelijkheid met het geld werd gedaan, ten einde de profetie in overeenstemming te brengen met de veranderde omstandigheden. Deze vervulling zou bevestigen dat de herder Zacharia hier een afbeelding was van de verraden en verkochte Messiaanse Herder, Jezus, die op zo’n geringe waarde werd geschat.
49. Wanneer geschiedde de vervulling van Zacharia’s breken van de stok genaamd „de Eendracht”, en welke gevolgen had dit voor de joden?
49 Net zoals Zacharia daarna de tweede stok, genaamd „de Eendracht” of „Band”, brak, leidde het verraad van Jezus voor dertig zilveren sikkelen ertoe dat Jehovah het met Israël gesloten Mozaïsche Wetsverbond teniet deed. Toen de opgestane Jezus ten hemel voer en in Gods tegenwoordigheid verscheen en Hem de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aanbood, werd het Mozaïsche Wetsverbond uitgewist en werd het beloofde nieuwe verbond met het geestelijke Israël, het christelijke Israël, ingewijd (Ef. 2:13-16; Kol. 2:14-17; Hebr. 9:24-28). Hierdoor werden de natuurlijke, besneden joden die het nieuwe verbond met Jezus Christus als Middelaar niet wilden aanvaarden, aan de valse joodse christussen blootgesteld. Zij bleven zonder een ware theocratische band van eenheid, en dat zij in een aantal religieuze sekten waren verdeeld, had een rampspoedige afloop voor hen toen Jeruzalem in het jaar 70 G.T. door de Romeinen belegerd en verwoest werd.
50. Hoe heeft de christenheid de Messiaanse Herder Jezus Christus in werkelijkheid van geringe waarde geacht, hoe heeft ze zich schuldig gemaakt aan verbondsverbreking, en wat zal het voor haar betekenen dat ze verstoken is van Gods Aangenaamheid?
50 Net als het oude Israël heeft ook de christenheid met haar honderden sekten de herderlijke zorg van de Messiaanse Herder, de hemelse Jezus Christus, verworpen. Hoe dat zo? Natuurlijk niet volgens haar vrome verklaringen, maar volgens haar daden. Ze heeft hem verraden door zijn ware discipelen te verraden, die ze heeft vervolgd, ja, in veel gevallen zelfs tot de dood toe. Ze heeft de diensten van de geestelijke herders die door de hemelse Messiaanse Herder tot haar zijn gezonden, geweigerd. Wat ze hun heeft aangedaan, heeft ze in werkelijkheid hem aangedaan (Matth. 25:40, 45; Mark. 9:37; Joh. 15:20, 21). Aldus heeft ze zijn herderlijke diensten van geringe waarde geacht en verworpen. Dit onthult dat ze niet in overeenstemming is met het nieuwe verbond, dat naar ze beweert op haar van toepassing is; en door haar aan haar woord te houden, heeft ze dat nieuwe verbond dus verbroken. Ze verheugt zich dus niet in de Aangenaamheid of gunst van Jehovah God en Hij beschermt haar niet ten einde de eenheid in haar te bewaren. Ook zij is blootgesteld aan alle valse christussen. Haar verdeeldheid zal voortduren tot de komende „grote verdrukking”, die door Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. werd afgebeeld. — Matth. 24:21, 22.
„EEN ONNUTTE HERDER”
51. (a) Aan wiens leiding zijn de mensen overgeleverd doordat de christenheid de Messiaanse Herder heeft verworpen? (b) Welke organisatie heeft de christenheid gekozen in plaats dat ze de door Jehovah verschafte Messiaanse Herder heeft aanvaard?
51 Wanneer Jehovah’s Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, en zijn ware onderherders worden verworpen door mensen die belijden de God van de bijbel te aanbidden, blijft er voor zulke mensen niets anders over dan dat zij onder leiding van zelfzuchtige, wereldsgezinde herders komen te staan (1 Petr. 5:1-4). Jehovah sprak een openlijke veroordeling over de zelfzuchtige regeringsherders uit en gaf de met schapen te vergelijken mensen de volgende aanmoedigende verzekering: „Ik wil één herder over hen verwekken, en hij moet hen weiden, ja, mijn knecht David. Hijzelf zal hen weiden en hijzelf zal hun herder worden. En ikzelf, Jehovah, zal stellig hun God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken” (Ezech. 34:23, 24). Jezus Christus, de zoon van koning David uit de oudheid, is die beloofde Herder. In het jaar 1919 G.T. onderschatte de christenheid de waarde van zijn herderlijke zorg en verwierp ze hem en zijn koninkrijk. In plaats daarvan koos ze een door mensen gemaakte internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid, de Volkenbond; de opvolger van deze Bond, de Verenigde Naties, telt thans 132 lid-staten. Ze heeft de gevolgen hiervan geoogst.
52. Welke gevolgen heeft de christenheid geoogst doordat ze de Messiaanse Herder en zijn leiding heeft verworpen?
52 Welke gevolgen? Een oogst van ambitieuze, zichzelf verheerlijkende regeringsherders, te zamen met hun religieuze medestanders. Bij monde van de profeet Zacharia illustreerde Jehovah God zulke gevolgen: wereldlijke herders die werden afgeschaduwd door „een onnutte herder”, een dwaze, onbekwame, waardeloze klasse van leiders. Na al deze tientallen jaren van ervaring met zulke leiders sinds 1919 G.T., kunnen wij zien hoe zij overeenkomen met het type herder dat door Jehovah God profetisch werd beschreven, hetgeen door Zacharia werd opgetekend:
53. Wiens gerei moest Zacharia zich nemen, en hoe zou de herder die verwekt zou worden, te werk gaan, en wat zou er met hem gebeuren?
53 „En Jehovah zei voorts tot mij: ’Neem u nog het gerei van een onnutte herder. Want zie, ik laat een herder opstaan in het land. Aan de schapen die verdelgd worden, zal hij geen aandacht schenken. Het jonge zal hij niet zoeken, en het gebroken schaap zal hij niet helen. Het stilstaande zal hij niet van voedsel voorzien, en het vlees van het vette zal hij eten, en de hoeven van de schapen zal hij afrukken. Wee mijn herder die niets waard is, die de kudde verlaat! Een zwaard zal over zijn arm en over zijn rechteroog komen. Zijn eigen arm zal zonder mankeren verdorren, en zijn eigen rechteroog zal zonder mankeren verduisterd worden.’” — Zach. 11:15-17.
54. Wat voor „herders” hebben de mensen gehad, zoals blijkt uit de toestanden die thans in de natiën heersen, en waarom heeft God toegelaten dat er zulke leiders zijn opgestaan?
54 Zijn de mensen in deze tijd, zelfs die van de christenheid, om nog maar niet te spreken van degenen die tot het heidendom behoren, niet als schapen die verdelgd zijn of in het vergeetboek zijn geraakt, die gebroken zijn en niet worden geheeld, die honger lijden of met wereldhongersnood worden bedreigd, waaraan corrupte, op winstbejag beluste, parasitische waardeloze herders zich te goed doen, die hen zelfs tot op hun „hoeven” verslinden of die hen over wegen leiden die zo ruw zijn dat hun „hoeven” worden afgerukt? De toestanden die zowel in de zogenaamd christelijke als heidense natiën heersen, geven een welsprekend antwoord op die vraag. Hoeveel langer kunnen de „schapen” het nog uithouden? Maar dit zijn de gevolgen van het feit dat zij Jehovah’s Messiaanse Herder hebben geweigerd. Aangezien zij het aldus hebben verkozen, heeft hij toegelaten dat er een onnutte, waardeloze, schadelijke herder-klasse in het land, zelfs in de christenheid, is opgestaan.
55. Waarom onderging Zacharia, hoewel hij zich het gerei van een onnutte herder moest nemen, niet het wee dat Jehovah over zo’n waardeloze herder uitsprak?
55 De profeet Zacharia kreeg de opdracht om het opstaan van zo’n „onnutte herder”-klasse in onze tijd, alsook in de dagen van Jezus Christus en zijn apostelen in de eerste eeuw G.T., te illustreren. Zacharia werd niet zelf zo’n onnutte, dwaze herder; hem werd slechts gezegd dat hij het gerei of de uitrusting van een herder moest nemen en de aanwezigheid en het verkeerde gedrag van een dergelijke herder moest afbeelden. Zacharia onderging dus niet het wee dat Jehovah over zo’n nalatige, waardeloze, harteloze herder uitsprak.
56. Hoe is er een „zwaard” over de „arm” en het „rechteroog” van die „onnutte herder”-klasse gekomen?
56 De gehele mensenwereld kan geen verlichting of bevrijding van zulke regeringsherders die door mensen zijn gekozen en aangesteld, verwachten. Jehovah’s terechtstellingszwaard van autoriteit keert zich tegen zulke herder-regeerders, die zelf gedurende lange tijd het „zwaard” van de uitvoerende macht hebben gedragen (Rom. 13:4; Hand. 12:1, 2). Omdat zij in deze „tijd van het einde” die voor hen is aangebroken Jehovah’s zegen niet bezitten, is hun „arm” van macht en bekwaamheid reeds aan het verdorren; hun „rechteroog”, hun beste oog waarmee zij remedies kunnen ontdekken en regeringstoezicht kunnen houden, wordt steeds duisterder. Maar in de „grote verdrukking” die binnenkort over de wereld komt, zal Jehovah die „onnutte herder”-klasse met ogen, armen en alles verdelgen.
[Voetnoten]
a Zie The Bible Students Monthly, Deel VI, No. 7, waarin onder de titel „Rabbijn Wise geeft kerken de schuld voor de oorlog” het volgende werd gezegd: „’De huidige oorlog is toe te schrijven aan het feit dat de kerken en synagogen in gebreke zijn gebleven het volk te leiden’, zei gisteren rabbijn S. S. Wise in de Vrije Synagoge in de Carnegie Hall. Rabbijn Wise kenschetste de huidige houding van de kerken als ’zwak, wankel, weifelend en beschroomd’. Hij zei dat de staat de kerk heeft veroverd en dat laatstgenoemde een volgeling in plaats van een leider van de publieke opinie is geworden.
’Ze hebben een oorlogsduivel op de troon geplaatst’, zei hij, ’in plaats van God. De kerken nemen zichzelf niet serieus. Ze zijn er tevreden mee slechts een onderdeel van de sociale organisatie te zijn en hun respectieve landen en heersers — of zij nu al dan niet rechtvaardig zijn — te verdedigen. De kerk is gemuilband en in onderworpenheid de mond gesnoerd. Ze is als een stomme, oude en tandeloze hond, die niet meer bijten kan.
Velen van ons verwachtten dat de socialistische macht een oorlog als deze zou kunnen afwenden en waren bitter teleurgesteld in de socialisten van Europa toen zij hiertoe niet bij machte bleken te zijn. Maar wij hebben nooit naar de kerken, moskeeën en synagogen opgezien om de oorlog te voorkomen. Niemand van ons verwachtte iets dergelijks van die instellingen, en wij weten wat er met elke leider van de Kerk van Engeland zou gebeuren indien hij het zou wagen zijn stem te verheffen tegen het aandeel dat zijn land in de huidige strijd heeft.
Frans Jozef verricht elk jaar op Pasen een leeg ritueel door de voeten van twaalf pelgrims te wassen en de kerk is tevreden met hem. De tsaar is op zondag het hoofd van zijn kerk en gedurende de week het hoofd van zijn leger.
En toen de natiën zich op deze oorlog voorbereidden, hebben ze nimmer de kerken geraadpleegd omdat ze wisten dat net zoals ze zich op hun ambulancekorpsen en hun intendance-officieren konden verlaten, ze op de steun van de kerken konden rekenen.
Het zou beter zijn wanneer missionarissen eerst het christendom thuis zouden leren.’
De rabbijn besloot met te zeggen:
’Wij worden tot in het diepst van onze ziel getroffen wanneer wij over de verwoesting van kathedralen te Rheims en elders lezen, toch werden deze kathedralen reeds lang geleden verwoest en nu zijn alleen hun buitenmuren ingestort.
Oorlogsgoden, geldgoden en machtsgoden hebben deze gebouwen eeuw na eeuw verwoest.’” — New York American, 12 oktober 1914, blz. 4.
b De Syrische vertaling (van Harclensis, een zevende-eeuwse herziening van de Philoxenianus-vertaling) gebruikt de naam Zacharia in plaats van Jeremia.
c In het Sinaïtische handschrift van de vierde eeuw G.T. staat in Matthéüs 27:9, 10 „ik” in plaats van „zij”. Hetzelfde vinden wij in de Syrische vertalingen (de Philoxenianus van Harclensis en de Pesjitta) en de Codex Sinaïticus. Dit komt overeen met Zacharia 11:13, waar staat „nam ik”.