God is niet „dood”
WAT denkt u als u de een of andere geestelijke hoort zeggen: „God is dood”? Sommige vooraanstaande theologen van de christenheid die deze opmerking maken, verklaren dat zij hiermee niet bedoelen dat God nooit heeft bestaan. Zij willen hier veeleer mee zeggen dat God ’niet bij het huidige wereldgebeuren is betrokken’. Deze theologen zijn van oordeel dat hij zich niet met de aangelegenheden van de mens bemoeit en de mens maar zijn eigen gang laat gaan, zonder inmenging of hulp van Hem.
Degenen die in een dergelijke filosofie geloven, zijn dan ook van mening dat, wat zij ook doen, God hen er niet voor ter verantwoording zal roepen. Zij denken dat God niet ziet wat zij doen, of als hij het wel ziet, dat hij zich er niet genoeg om bekommert om er iets aan te doen.
Het schijnt ongelofelijk dat religieuze leiders in de natiën die zich officieel „christelijk” noemen, deze houding aannemen. Zij hebben de bijbel en zij hebben toegang tot historische annalen. Zij kunnen de zichtbare schepping observeren. Zij dienen stellig te kunnen waarnemen dat een God die zoveel zorg aan zijn scheppingswerk heeft besteed en die een boek van waarheid en hoge beginselen, namelijk de bijbel, heeft verschaft, een God is die beslist belangstelling voor zijn scheppingswerk heeft. De bijbel geeft bovendien honderden voorbeelden van zijn bemoeienissen met mensen en vele beloften en profetieën die de uiterste zorg en bezorgdheid weerspiegelen voor mensen die in deze tijd leven.
Opdat degenen die in God geloven niet in de dwaze houding van deze religieuze leiders zullen vervallen, geeft God bij monde van zijn profeet Ezechiël een verslag van mensen in het verleden die net zo dachten als deze geestelijken. Hij laat de slechte gevolgen van zulk een denkwijze zien — de ontaarde dingen waartoe ze kan leiden.
EZECHIËLS TWEEDE VISIOEN VAN JEHOVAH
Ezechiël was in Babylon. Het was het jaar 612 v.G.T., meer dan een jaar na zijn eerste visioen, waarin hij Jehovah’s hemelse wagen op weg naar Jeruzalem had gezien. Ezechiël was in zijn huis in Tel-Abib en de oudere mannen van Juda zaten voor hem om te zien wat voor boodschap hij voor hen had. Terwijl deze mannen wachtten, had Ezechiël het volgende visioen:
„Vervolgens zag ik, en zie! iets wat geleek op de aanblik van vuur; vanaf wat eruitzag als zijn heupen en neerwaarts was er vuur, en vanaf zijn heupen en opwaarts was er iets dat eruitzag als een lichtglans, gelijk de gloed van elektrum. Toen stak hij iets uit dat de vorm van een hand had en nam mij bij een lok van mijn hoofdhaar, en een geest voerde mij tussen de aarde en de hemel en bracht mij naar Jeruzalem in de visioenen van God, naar de ingang van de binnenste poort die op het noorden uitziet, waar de standplaats is van het symbool van jaloezie dat tot jaloezie prikkelt. En zie! de heerlijkheid van de God van Israël was daar, gelijk de verschijning die ik in de valleivlakte had gezien.” — Ezech. 8:2-4.
Het was moeilijk voor Ezechiël om het voorkomen te beschrijven dat Jehovah in het visioen aannam, want het was niet dat van een menselijke gedaante. Niettemin was de verschijning ontzag inboezemend en glorierijk. Ezechiël werd bij zijn hoofdhaar opgetild en door de geest van inspiratie meegevoerd om op deze visionaire wijze te zien wat er honderden kilometers naar het westen, in Jeruzalem, gaande was.
Ezechiël werd bij de poort van het binnenste voorhof van de tempel — bij de noordelijke poort — neergezet. (De tempel zelf was naar het oosten gekeerd.) Het was een poort die naar het offeraltaar leidde. Op deze plaats zag hij iets schokkends: een levenloos, bewegingloos „symbool van jaloezie”. Dit was het een of andere afgodische beeld. Het kan een „asjera” of heilige paal zijn geweest, het zinnebeeld van de valse godin — een smerige seksgodin — die de vrouw van de Kanaänitische god Baäl was.
HET „SYMBOOL VAN JALOEZIE”
Toen begon Jehovah vanaf zijn hemelse wagen te spreken, welke wagen zich nu dreigend naar Jeruzalem had bewogen om het oordeel over die stad te voltrekken. Ezechiël vertelt ons:
„Hij nu zei tot mij: ’Mensenzoon, sla alstublieft uw ogen op in de richting van het noorden.’ Dus sloeg ik mijn ogen op in de richting van het noorden, en zie! ten noorden van de poort van het altaar was dit symbool van jaloezie in de ingang. Vervolgens zei hij tot mij: ’Mensenzoon, ziet gij welke grote verfoeilijkheden zij doen, de dingen die het huis van Israël hier doet om mij ver van mijn heiligdom verwijderd te doen geraken? En toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien.’” — Ezech. 8:5, 6.
De religieuze leiders van Jeruzalem hadden de eerste twee van de Tien Geboden verbroken en bedreven ’iets verfoeilijks’. De tempel was een plaats waar God op vertegenwoordigende wijze bij Israël, als een natie die aan zijn aanbidding was toegewijd, woonde. Was die tempel, nu hij werd verontreinigd door de walgelijke aanbidding van dit „symbool van jaloezie” waarmee de joden Jehovah tot jaloezie prikkelden, voor hem een juiste plaats om in te wonen? Beslist niet! Jehovah was niet genoodzaakt daar te blijven. Hij was veeleer genoodzaakt zijn geestelijke tegenwoordigheid aldaar te onttrekken, „om mij ver van mijn heiligdom verwijderd te doen geraken”, zoals hij zei.
Heeft de christenheid, waarin zich degenen bevinden die zeggen dat ’God dood is’, hetzelfde gedaan? Beschouwt u eens wat er in december 1971 in de Episcopale St. Clementkerk in de stad New York plaatsvond. Het tijdschrift Time van 3 januari 1972 bericht hierover:
„In het heiligdom boven ging de voorstelling door. Aan het ene eind ploeterden drie naakte jonge mensen vrolijk in een plastic kinderzwembadje rond. Aan het andere eind speelde de acteur Kevin O’Connor (Tom Paine) de badkuipscène uit Sam Shepards toneelstuk Chicago, een scène van wanhoop en wedergeboorte. Bij de gootsteen bespraken twee huisvrouwen welk wasmiddel het beste was.”
Wat een bespotting! Wat een verlaging van de reine, oprechte onderwijzingen van Christus! Dit is het resultaat als men Gods Woord in de wind slaat en beelden, symbolen en leerstellingen gebruikt die kerkleden van de exclusieve toewijding jegens de God die zij belijden te dienen, aftrekken.
JEHOVAH IS SPRINGLEVEND TEN AANZIEN VAN WAT ER PLAATSVINDT
Terwijl Ezechiël in een visioen op deze inspectietocht werd meegenomen, zei Jehovah tot hem: „Toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien.”
Zo is ook in de christenheid zulk een glimpje slechts een fractie van de verfoeilijkheden die zelfs in de kerken van de christenheid plaatsvinden. Destijds in Ezechiëls visioen werden deze dingen door de aangestelde hoofden van het volk gedaan. Evenals de geestelijken in deze tijd die, door daden of woorden, zeggen: „God is dood”, dachten die leiders: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.” — Ezech. 8:12.
Misschien waren die joodse leiders van mening dat Jeruzalem en het koninkrijk Juda in de laatste tijd door toedoen van Babylon zoveel moeilijkheden hadden gehad dat Jehovah klaarblijkelijk „het land verlaten” had. Zij zeiden in feite hetzelfde wat geestelijken nu zeggen.
Betekende het feit dat deze mannen van Juda God niet in hun aangelegenheden zagen ingrijpen dat God er niet van op de hoogte was? Neen. Hij was zich volkomen bewust van wat zij deden. Dat hij niet deed wat zij dachten dat gedaan diende te worden, namelijk te handelen om Jeruzalem te redden, betekende nog niet dat hij zich er niet om bekommerde. Hij bekommerde zich veeleer om zijn oordeel dat zij wegens hun verfoeilijke praktijken vernietigd zouden worden!
Zelfs toen oefende Jehovah nog geduld. Maar vijf jaar later leidde hij de Babylonische koning Nebukadnezar tot de aanval op Jeruzalem (Ezech. 21:18-23). Als u het bijbelboek Klaagliederen van Jeremia leest, en vooral de hoofdstukken twee en vier, ziet u dat de rampspoed die Jeruzalem overkwam, wordt toegeschreven aan Jehovah’s oordeel wegens haar verfoeilijke praktijken. De joden — zowel degenen die het beleg overleefden als degenen die zich in Babylon bevonden — zeiden toen beslist niet: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.”
Door dit historische bericht kunnen wij beseffen dat de christenheid een groot gevaar boven het hoofd hangt. God leeft, en zijn eigen naam en de ware aanbidding gaan hem zeer ter harte. Hij stelt ook belang in mensen die „geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.” — Hebr. 11:6.
Bent u geschokt door de verfoeilijke dingen die geestelijken, gevolgd door vele kerkleden, hebben gedaan? Staak dan alle omgang met zulke personen en geef God exclusieve toewijding. U kunt er zeker van zijn dat hij degenen die naar hem als de levende God opzien, ziet en werkelijk zal belonen.