De opstanding van een natie
IN HET jaar 607 v.G.T. werd Jeruzalem vernietigd en ging een groot aantal van de overlevende joden in Babylonische ballingschap. De joodse natie was praktisch dood. De meerderheid van de ballingen had geen hoop weer als een verenigde natie in hun door God gegeven land te leven. Het land Babylon scheen de begraafplaats van hun natie te zijn. Zou Jehovah God de dode natie opwekken?
Zo’n opstanding zou voor de Almachtige God niet te moeilijk zijn. Voordien had hij de getrouwe profeten Elia en Elisa de macht gegeven de doden tot leven op te wekken (1 Kon. 17:17-24; 2 Kon. 4:32-37; 8:4, 5; Hebr. 11:35). Het dient dus geen verbazing te wekken dat Jehovah God de profeet Ezechiël in een visioen onthulde dat hij de dode natie zou doen herleven.
Na onder de werking van Gods geest te zijn gekomen, bemerkte Ezechiël dat hij zich middenin een valleivlakte vol dorre mensenbeenderen bevond. Toen hoorde Ezechiël een stem zeggen: „Mensenzoon, kunnen deze beenderen tot leven komen?” „Soevereine Heer Jehovah”, antwoordde Ezechiël, „gijzelf weet het heel goed.” Het duurde niet lang of ook Ezechiël wist het antwoord op die vraag. Hij kreeg het bevel zich tot die beenderen te richten met de woorden: „O gij dorre beenderen, hoort het woord van Jehovah: Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah tot deze beenderen gezegd: ’Ziet, ik breng adem in u, en gij moet tot leven komen. En ik wil pezen op u leggen, en vlees op u doen komen, en ik wil u overtrekken met huid en adem in u leggen, en gij moet tot leven komen; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.’” — Ezech. 37:1-6, Eng. uitgave van 1971.
Een wonder! „Er ontstond voorts een geluid . . . en zie, er was een geratel, en beenderen naderden toen tot elkaar, been tot zijn been.” De dorre beenderen werden weer overtrokken met pezen, vlees en huid. Dit is iets wat geleerden zelfs in deze twintigste eeuw niet tot stand kunnen brengen. Hoewel zij weten hoe zij menselijke skeletten in elkaar moeten zetten, kunnen zij geen pezen en vlees over die gereconstrueerde beenderen trekken en de edele organen erin stoppen. Maar Jehovah God beeldt zichzelf in het visioen af als iemand die het menselijk onmogelijke doet. — Ezech. 37:7, 8.
Toen kwam het verbazingwekkendste van alles. Op goddelijke aanwijzing riep Ezechiël de wind op om op die gereconstrueerde menselijke lichamen te blazen. Daarop kwam „de adem . . . in hen, en zij werden levend en gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer grote krijgsmacht”. — Ezech. 37:9, 10.
Wat ontzag inboezemend moet dit voor Ezechiël zijn geweest! Als een „grote krijgsmacht” of leger waren die levend geworden lichamen geen zwakkelingen. Het waren fysiek sterke personen die geschikt waren voor krijgsdienst. Ezechiël kreeg aldus het voorrecht op visionaire wijze de opstanding van de joodse natie te zien. Dit wordt bevestigd door de uitleg die hem meteen daarna werd gegeven. Wij lezen:
„Wat deze beenderen betreft, ze zijn het gehele huis van Israël. Zie, zij zeggen: ’Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan. Wij zijn afgesneden en aan onszelf overgelaten.’ Daarom, profeteer, en gij moet tot hen zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet, ik open uw grafsteden, en ik wil u uit uw grafsteden doen opkomen, o mijn volk, en u op Israëls bodem brengen. En gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik uw grafsteden open en wanneer ik u uit uw grafsteden doe opkomen, o mijn volk.”’ ’En ik wil mijn geest in u leggen, en gij moet tot leven komen, en ik wil u neerzetten op uw grond; en gij zult moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken en het heb gedaan’, is de uitspraak van Jehovah.” — Ezech. 37:11-14, Eng. uitgave van 1971.
De verbannen joden, die toen geneigd waren te wanhopen, zouden weer bezield worden met een nieuwe hoop die op het onverbrekelijke woord van Jehovah was gegrond. Als Jehovah’s woordvoerder zou Ezechiël, doordat hij profeteerde, er een aandeel aan hebben die terneergeslagen Israëlieten te bezielen met de hoop dat zij naar hun dierbare vaderland, honderden kilometers ver weg, zouden terugkeren. Maar Jehovah was Degene die, door zijn heilige geest in de berouwvolle Israëlieten te leggen, hen werkelijk zou reorganiseren en met geestdrift en bereidwilligheid zou bezielen zodat zij naar hun eigen grondgebied zouden terugkeren. Híj zou op wonderbaarlijke wijze de weg voor hen openen, zodat zij hun „grafsteden” in het land Babylon zouden verlaten en naar „Israëls bodem” zouden terugkeren. Het „gehele huis van Israël” zou hierin delen, met inbegrip van de leden van de tien stammen die eerder door de Assyriërs waren gedeporteerd.
Het profetische visioen werd vervuld. In 537 v.G.T. vaardigde koning Cyrus de veroveraar van Babylon zijn decreet uit waarin het de Israëlieten werd toegestaan hun ballingschap in Babylon vaarwel te zeggen en naar Jeruzalem terug te keren om de tempel van hun God te herbouwen. Cyrus schreef dit aan Jehovah toe. Het decreet, dat staat opgetekend in 2 Kronieken 36:23, luidt:
„Dit heeft Cyrus, de koning van Perzië, gezegd: ’Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is. Al wie er onder u is van heel zijn volk, Jehovah, zijn God, zij met hem. Laat hij dus optrekken.’”
Het doel om aldus naar Jeruzalem ’op te trekken’ wordt in de aanvullende details vermeld die in het boek Ezra worden verschaft:
„Laat hij dus optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis herbouwen van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God — hetwelk in Jeruzalem was. Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God, dat in Jeruzalem was.” — Ezra 1:3, 4.
Toen Cyrus de Grote aldus Jehovah met deze onverwachte gebeurtenis in verband bracht, wisten de Israëlieten dat het Jehovah was die hun grafsteden in Babylon opende en hen er levend uit haalde voor verdere activiteit in zijn dienst en aanbidding in hun woest liggende vaderland. Bijgestaan door welwillende Israëlieten die Babylon op dat tijdstip niet zo gemakkelijk konden verlaten, reageerden 42.360 Israëlieten op Jehovah’s uitgestorte geest en zij werden levend ten aanzien van de gelegenheid de heuvels, bergen en dalen van Israëls bodem weer te bevolken, Jeruzalem en zijn tempel te herbouwen en Jehovah’s aanbidding aldaar te herstellen. Meer dan 7500 niet-Israëlitische slaven en beroepszangers aanvaardden het voorrecht met hen mee te gaan voor de verenigde dienst van Jehovah (Ezra 2:64-67). Dit was inderdaad gelijk een „zeer, zeer grote krijgsmacht”. — Ezech. 37:10
EEN HEDENDAAGSE OPSTANDING
De historische vervulling van Ezechiëls visioen van de valleivlakte vol dorre beenderen was net zo profetisch als het visioen zelf. Op deze toekomstige vervulling wordt gewezen in het profetische boek Openbaring dat meer dan zeven eeuwen na Ezechiëls visioen werd geschreven. Daar wordt het herleven van het geestelijke Israël als volgt afgebeeld:
„Wanneer zij hun getuigenisgeven hebben geëindigd, zal het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt, oorlog tegen hen voeren en hen overwinnen en hen doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen. En mensen uit de volken en stammen en talen en natiën zullen hun lijken drie en een halve dag zien, en zij laten niet toe dat hun lijken in een graf worden gelegd. En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen en zijn vrolijk, en zij zullen elkaar geschenken zenden, want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.
En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.” — Openb. 11:7-12.
In de hedendaagse vervulling van dit profetische beeld werd het overblijfsel van christelijke geestelijke Israëlieten gedood voor zover het hun openbare en vrije profetische werk en getuigeniswerk betrof. Dit gebeurde op het hoogtepunt van de internationale vervolging tegen hen in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Zij geraakten in precies zo’n geestelijke toestand als die van de dorre beenderen die door Ezechiël in de valleivlakte in Babylon werden gezien (Gen. 11:2-9). Zoals werd afgebeeld, bleven zij drie en een halve dag in deze toestand, hetgeen lang genoeg is om lijkverstijving te doen optreden. In de lente van het volgende jaar, 1919 G.T., kwam er echter „levensgeest van God” in hen, die hen tot krachtige openbare activiteit opwekte om „dit goede nieuws van het koninkrijk” op internationale schaal te prediken (Matth. 24:14). Dat zij ’in een wolk ten hemel opstegen’ duidde erop dat zij in religieus opzicht werden afgescheiden van de „grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte (het tegenbeeldige Jeruzalem of de christenheid, het voornaamste religieuze lid van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie) wordt genoemd”. Zij kwamen heel beslist te weten dat Jehovah hun „grafsteden” in Babylon de Grote had geopend en hen er geestelijk levend uit te voorschijn had gebracht en hen tot hun juiste geestelijke staat had hersteld.
Wat Jehovah God deed door zowel het natuurlijke als het geestelijke Israël op te wekken, illustreert op krachtige wijze dat zijn beloften betrouwbaar zijn. Het is ook opmerkenswaard dat de Hebreeën uit de oudheid, met inbegrip van de voorvader van de Israëlieten, Abraham, in de opstanding der doden geloofden. Met betrekking tot Abrahams geloof in Jehovah’s macht om wat dood is, levend te maken, lezen wij: „(Hij [Abraham] is de vader van ons allen, zoals er staat geschreven: ’Ik heb u tot een vader van vele natiën aangesteld.’) Dit was voor het aangezicht van Degene in wie hij geloof had, ja, van God, die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren” (Rom. 4:16, 17). Hoewel Ezechiëls visioen van een valleivlakte vol dorre beenderen niet moet worden bezien als zou hierdoor de opstanding van de menselijke doden worden afgebeeld, is het wel in overeenstemming met het geloof in een opstanding. De vervulling van het visioen verschaft dus een extra bevestiging van de opstandingshoop.