Obadja waarschuwt en vertroost uit naam van God
„HET visioen van Obadja.” Zo begint het kortste boek van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften. Het bevat zowel een waarschuwing voor rampspoed aan het adres van het land en het volk van Edom (ten zuidoosten van de Dode Zee) als een boodschap van troost voor Gods dienstknechten. In de aanhef wordt onder andere gezegd:
„Dit heeft de Heer Jehovah gezegd betreffende Edom: ’Er is een bericht dat wij van Jehovah hebben gehoord en er is een afgezant die onder de natiën is gezonden: „Staat op en laten wij tegen haar opstaan ten strijde.”’” — Obad. 1.
De naam „Obadja” betekent „dienstknecht van Jah [Jehovah]”, en dat is alles wat wij over de schrijver van dit profetische boek weten. Het boek Obadja is echter beslist nuttig voor aanbidders van God in deze tijd. Jehovah’s handelingen ten aanzien van Edom, zoals deze door Obadja worden geschetst, verschaffen een waarschuwend voorbeeld met betrekking tot de wijze waarop de Schepper de aarde op zekere dag zal ontdoen van allen die God en zijn volk haten. Anderzijds bemoedigt Obadja aanbidders van God door hun niet alleen de belofte te geven van vrijheid van onderdrukking, maar ook van eindeloze voorspoed.
Obadja’s boodschap wordt terecht een „visioen” genoemd (Obad. 1). Profeten worden in de Schrift vaak ’zieners’ genoemd (1 Sam. 9:9; 2 Sam. 15:27; 1 Kron. 9:22). Zelfs wanneer de profeet niets zichtbaars zag, werden profetische communicaties vaak visioenen genoemd. — Dan. 9:24; Nah. 1:1.
HET HOOGMOEDIGE EDOM VERLAAGD
Volgens Obadja zou God natiën verwekken om een vernietigende oorlog tegen de Edomieten te strijden. Aangezien Obadja’s verslag over deze oorlog van „de Soevereine Heer Jehovah” afkomstig was, was de vervulling ervan zeker. — Herziene Engelse uitgave van 1971.
De Edomieten kunnen geneigd geweest zijn zo’n voorzegging van rampspoed voor hun natie belachelijk te maken. Het gebied van Edom was bergachtig. De vroegere bewoners van dat gebied werden „Horieten” genoemd, wat holbewoners betekent (Gen. 14:6; Deut. 2:12, 22). Doordat de Edomieten in hoge bergen woonden die moeilijk bereikt konden worden, voelden zij zich overmatig veilig tegen vijandelijke aanvallen.
Met het oog hierop verklaarde God bij monde van Obadja: „’Zie! Klein heb ik u gemaakt onder de natiën. Gij wordt zeer veracht. De overmoed van uw hart heeft u bedrogen, gij die verblijf houdt in de schuilhoeken van de steile rots, de hoogte waar hij woont, zeggend in zijn hart: „Wie zal mij naar beneden halen, naar de aarde?” Indien gij uw plaats hoog zoudt maken als de arend, of indien tussen de sterren uw nest geplaatst werd, vandaar zou ik u naar beneden halen’, is de uitspraak van Jehovah.” — Obad. 2-4.
De aanmatigende Edomieten zouden zowel in aantallen als in waardigheid „klein” gemaakt worden. God zou hen in het verderf storten ongeacht hoe hoog zij hun woonplaatsen ook maakten of hoe ongenaakbaar deze ook mochten zijn.
GRONDIG „DOORZOCHT”
Jehovah geeft vervolgens te kennen hoe grondig Edoms vijanden die natie zouden verwoesten: „Indien het dieven waren die bij u binnenkwamen, indien er ’s nachts gewelddadige plunderaars binnenkwamen, in welke mate zoudt gij tot zwijgen zijn gebracht? Zouden zij niet stelen zoveel als zij wilden? Of indien het druivenlezers waren die bij u binnenkwamen, zouden zij niet wat nalezingen overlaten?” — Obad. 5.
Dieven stelen gewoonlijk slechts ’zoveel als zij willen’, in plaats dat zij een huis helemaal leeghalen. Evenzo zouden druivenlezers altijd wat druiven achterlaten. Maar met Edom zou het anders verlopen.
Obadja legt uit: „O de mate waarin die van Esau zijn doorzocht! Hoe zijn zijn verborgen schatten opgespoord!” (Obad. 6) De vijanden van de Edomieten zouden elke grot en verborgen schuilplaats grondig doorzoeken. Zij zouden geen enkele verborgen schat achterlaten.
GEEN HULP VOOR EDOM
Wanneer de vijandelijke natiën oorlogsvoorbereidingen tegen Edom zouden gaan treffen, zou die natie vanzelfsprekend hulp zoeken bij volken die voorgaven goede bondgenoten te zijn. Wanneer de Edomieten echter boodschappers naar hen toe zouden zenden ten einde hulp en bescherming tegen de binnenvallende strijdkrachten te verkrijgen, zouden de boodschappers „tot aan de grens” van de landen waar zij hulp zochten, worden gezonden. Zij zouden uitgeleide worden gedaan zonder de belofte van hulp ontvangen te hebben. Dezelfde behandeling kon worden verwacht voor Edomieten die over de grenzen van omliggende landen zouden vluchten ten einde aan de dood te ontkomen. Hun zou hetzij de toegang worden geweigerd of zij zouden worden uitgewezen (Obad. 7). Zelfs onder de Edomieten zelf zou niemand wijs of machtig genoeg zijn om rampspoed af te wenden. — Obad. 8, 9.
DE REDEN
De reden voor een dergelijke rampspoed voor Edom wordt in de volgende woorden verschaft: „Vanwege de gewelddaad tegenover uw broeder Jakob zal schaamte u bedekken, en gij zult tot onbepaalde tijd afgesneden moeten worden. Op de dag dat gij afzijdig stondt, op de dag dat vreemden zijn krijgsmacht in gevangenschap voerden en dat volslagen buitenlanders zijn poort binnenkwamen en zij over Jeruzalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen.” — Obad. 10, 11.
De Israëlieten stamden af van Jakob en de Edomieten van zijn tweelingbroer Esau. Doordat Jakob het recht van de eerstgeborene van zijn broer verwierf, begon Esau een dodelijke haat jegens Jakob te koesteren (Gen. 25:27-34; 27:30-45). Tijdens hun gehele geschiedenis bleven de Edomieten zo’n haat jegens Israël ten toon spreiden (Num. 20:14-21; 2 Kon. 8:20-22; 2 Kron. 21:8-10; 28:16-20; Ps. 83:4-8). Gedurende de negende eeuw v.G.T. heeft Jehovah Edom door bemiddeling van de profeet Amos openlijk veroordeeld „omdat hij zijn eigen broeder met het zwaard heeft achtervolgd en hij zijn eigen barmhartige hoedanigheden heeft bedorven, en zijn toorn voor eeuwig blijft verscheuren; en zijn verbolgenheid — hij heeft ze voor altoos bewaard”. — Amos 1:11.
Ruim twee eeuwen later werd deze haat op een bijzonder kwaadaardige wijze ten toon gespreid toen de Babyloniërs onder koning Nebukadnezar Jeruzalem en zijn tempel verwoestten. Terugblikkend op deze gebeurtenis schreef de geïnspireerde psalmist: „Gedenk, o Jehovah, met betrekking tot de zonen van Edom de dag van Jeruzalem, die zeiden: ’Legt het bloot! Legt het bloot tot op het fundament daarin!’” — Ps. 137:7.
Bij monde van Obadja veroordeelde God Edom wegens een dergelijke vijandige geestesgesteldheid, met de woorden: „En gij hadt niet mogen kijken naar wat er te zien was op de dag van uw broeder, op de dag van zijn tegenspoed; en gij hadt u niet mogen verheugen over de zonen van Juda op de dag dat zij vergingen; . . . en gij hadt niet aan de splitsing van de wegen mogen staan, ten einde zijn ontkomenen af te snijden; en gij hadt zijn overlevenden niet mogen overleveren op de dag van benauwdheid” (Obad. 12-14). Edoms verraderlijke houding ten opzichte van Israël was zelfs zo ver gegaan dat zij mensen die voor hun leven renden, achternazetten en aan de vijand overleverden. Maar door op deze wijze te handelen, gaven de Edomieten er blijk van een uiterst belangrijk feit over het hoofd te zien. Hoe dat zo?
’DE DAG VAN JEHOVAH IS NABIJ’
Jehovah zei vervolgens: „Want de dag van Jehovah tegen alle natiën is nabij. Zoals gij gedaan hebt, zal u gedaan worden! Uw soort van behandeling zal op uw eigen hoofd terugkomen. Want op de wijze waarop gijlieden hebt gedronken op mijn heilige berg, zullen alle natiën voortdurend blijven drinken. En zij zullen stellig drinken en inzwelgen en worden als waren zij nooit geweest.” — Obad. 15, 16.
Edom had zich bij de vijanden van Gods volk aangesloten om de nederlaag en plundering van Israël met dronkenschap en brasserijen te vieren. Nu zou het hun beurt zijn om ’de beker van Gods toorn te drinken’. Niet alleen de Edomieten, maar alle natiën die Gods uitverkoren natie vijandig gezind waren, zouden op zekere dag worden „als waren zij nooit geweest”.
EDOM WORDT ALS „STOPPELS”
Jehovah beloofde dat de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob in het bezit zouden komen van het land dat later Palestina werd genoemd (Gen. 15:7, 17-21). Dit gebeurde ook, maar zij werden er door de Babyloniërs uit verbannen, waardoor het land als een verlaten woestenij achterbleef.
Bij monde van Obadja gaf Jehovah de waarborg dat de Israëlieten het opnieuw in bezit zouden krijgen, want God zei door bemiddeling van de profeet: „En op de berg Sion zullen de ontkomenen blijken te zijn, en die moet iets heiligs worden; en het huis van Jakob moet de dingen in bezit nemen die zij moeten bezitten. En het huis van Jakob moet een vuur worden, en het huis van Jozef een vlam, en het huis van Esau als stoppels; en zij moeten hen in brand steken en hen verslinden. En er zal geen overlevende van het huis van Esau blijken te zijn; want Jehovah zelf heeft het gesproken.” — Obad. 17, 18.
Israël zou niet langer verdeeld zijn in het tweestammenrijk dat uit Juda en Benjamin bestond (soms „Jakob” in de bijbel genoemd) en het noordelijke tienstammenrijk (soms „het huis van Jozef” genoemd). Deze woorden voorzeggen dat alle twaalf stammen van Israël in eenheid hersteld zouden worden. In tegenstelling hiermee zou Edom verdwijnen. De Israëlieten moesten die nakomelingen van Esau verslinden zoals vuur stoppels verteert.
Heeft zo’n verwoesting van Edom werkelijk plaatsgevonden? Ja, en als een vervulling van Gods uitspraak bij monde van Obadja hebben zowel heidenen (vers 1) als Israëlieten (vers 18) er een rol in gespeeld. Gelieve enkele bewijzen te beschouwen die de vervulling bevestigen van wat was voorzegd.
Oude inscripties verhalen de verovering van Edom gedurende de zesde eeuw v.G.T. door Babylonische strijdkrachten onder koning Nabónidus. Volgens C. J. Gadd, een geleerde op het gebied van Babylonische geschiedenis en literatuur, bevonden zich joodse soldaten onder de troepen van Nabónidus die Edom en Tema veroverden. John Lindsay geeft hier in een artikel getiteld „de Babylonische koningen en Edom” commentaar op en schrijft: „Aldus gingen, op zijn minst gedeeltelijk, de woorden in vervulling die de profeet uitte toen hij over Jahweh schreef: ’Ik zal mijn wraak doen komen over Edom door de hand van mijn volk Israël’ (Ezech. 25:14). Wij hebben ook een gedeeltelijke vervulling van de woorden van Obadja, die zei dat Edoms ’bondgenoten’, ’geconfedereerden’ of ’vertrouwde vrienden’ hen zouden ’bedriegen’, ’de overhand tegen’ hen zouden hebben en ’een strik onder’ hen zouden ’stellen’. Hier kunnen wij een verwijzing zien naar de Babyloniërs, die, hoewel zij in de dagen van Nebukadrezar bereid waren toe te laten dat [de Edomieten] een aandeel aan Juda’s verlies hadden, onder Nabónidus de commerciële en winzuchtige ambities van Edom eens voor al aan banden hebben gelegd (cf. Obad. 1 en 7).” — Palestine Exploration Quarterly, januari-juni 1976, bladzijde 39.
Dit stemt goed overeen met bijbelse bewijzen over de tijd van Edoms val. Zoals reeds is opgemerkt, was Edom een onafhankelijke natie toen Jeruzalem door Nebukadnezars strijdkrachten werd veroverd. In het boek Maleachi, dat omstreeks het midden van de vijfde eeuw v.G.T. (ongeveer honderd jaar na de veldtocht in Edom door Nabónidus) werd geschreven, wordt echter verteld dat God Edoms „bergen” reeds „tot een verlaten woestenij en zijn erfdeel voor de jakhalzen van de wildernis” had gemaakt. — Mal. 1:3.
„EN HET KONINGSCHAP MOET VAN JEHOVAH WORDEN”
De Israëlieten zouden opnieuw in het bezit komen van het land waaruit zij gedurende hun ballingschap in Babylon waren verdreven. Bovendien wordt in het boek Obadja een uitbreiding van het gebied voor Israël tot in alle richtingen beschreven. Zij zouden zich zuidwaarts tot in de Negeb, oostwaarts tot in Edoms vroegere geboorteland en westwaarts tot in de Sjefela en het land van de Filistijnen verspreiden. De uitbreiding naar het noordwesten zou heel het Fenicische kustland omvatten tot de noordelijke stad Sarfath tussen Tyrus en Sidon. In noordoostelijke richting zouden zij zich uitbreiden over het gehele gebied dat vroeger door het tienstammenrijk Israël werd bewoond, met inbegrip van Efraïm, Samária en het gebied van Gilead, ten oosten van de rivier de Jordaan. In plaats van gedwongen te zijn in een vergelegen vreemd land te vertoeven, zouden bannelingen van Jeruzalem zelfs helemaal uit zulke ver gelegen plaatsen als Sefarad (waarvan men aanneemt dat het in Klein-Azië heeft gelegen) terugkeren en een erfelijk gebied in bezit nemen dat zich in zuidelijke richting had uitgebreid tot in de Negeb, waar de Edomieten zich voorheen wederrechtelijk land hadden toegeëigend. — Obad. 19, 20.
Het boek Obadja eindigt met de aanmoedigende woorden: „En redders zullen stellig de berg Sion bestijgen, ten einde het bergland van Esau te richten; en het koningschap moet van Jehovah worden” (Obad. 21). In de dagen na de dood van Jozua had God rechters verwekt ten einde Israël van onderdrukking te ’redden’ en gebied terug te winnen dat door de vijand was veroverd, en Obadja beschrijft hoe de gerepatrieerde Israëlieten in een overeenkomstige hoedanigheid zouden optreden. — Recht. 2:16.
Gelukkig waarborgt deze profetie in een uitgebreidere betekenis dat eens de dag zal aanbreken waarop alle vijanden van God zullen worden verdelgd en de goddelijke heerschappij zich over de gehele aarde zal uitstrekken (Ps. 22:27, 28). Die waarschuwende en vertroostende boodschap van de ware God verdient het wijd en zijd bekendgemaakt te worden. Hebt u er een geregeld aandeel aan deze boodschap met anderen te delen?
[Illustratie op blz. 25]
EDOM
Obadja’s boodschap — een waarschuwing van vernietiging voor Edom en een belofte van herstel voor Gods volk