Hoe de opstanding alle doden in de hel tot voordeel strekt
„O, dat gij mij in Sjeool zoudt verbergen, dat gij mij verborgen zoudt houden totdat uw toorn zich afwendt.” — Job 14:13.
1, 2. (a) Welke vragen worden er opgeworpen door de krasse bewering die De Wachttoren doet omtrent de „hel”? (b) Welke vragen zouden degenen die dan misschien leven, kunnen stellen met betrekking tot zichzelf?
ER IS een tijd geweest dat er geen „hel” was. En er zal weer een tijd komen dat er geen „hel” zal zijn. Bij het doen van zo’n krasse bewering zou men terecht kunnen vragen: Hoe zal dit tot stand komen? Wie zal het tot stand brengen? Zullen wij dat nog meemaken?
2 Wanneer wij erover spreken of wij de tijd zullen meemaken dat er geen „hel” zal zijn, dringt de vraag zich aan ons op: Zal dit ons die dan op aarde leven, tot voordeel strekken? Zou er door het verdwijnen van de „hel” een zwerm mensen van de ergste soort op deze aarde losgelaten kunnen worden om onze morele en sociale toestanden nog erger te maken dan ze tegenwoordig al zijn? Zo’n idee is schokkend, angstaanjagend. Wat voor nut zou dit hebben voor wie maar ook, of het nu God is of de mens, en vooral voor ons die reeds door onrust en onruststokers worden gekweld? Dit schijnen moeilijke vragen te zijn. Er zijn echter betrouwbare antwoorden op al zulke vragen.
3. Hoe vertaalden Tyndale, Luther en Hierónymus het oorspronkelijke Griekse woord in Matthéüs 11:23, en hoe beeldde Dante de plaats af?
3 Het begrip „hel” heeft altijd verband gehouden met religie. Daarom moeten in het oudste religieuze Boek, de bijbel, de juiste antwoorden wel staan. En dit is ook het geval. Toen William Tyndale bijvoorbeeld zijn vertaling van het Griekse deel van de oorspronkelijke bijbel maakte, zei hij in Matthéüs 11:23, volgens de spelling van 1525: „En gy Capernaum, dat tot den hemel toe zijt verheven, zult tot de hel toe nedergestooten worden.” Toen Dr. Martin Luther die christelijke Griekse Geschriften in 1522 in het Duits vertaalde, gebruikte hij het soortgelijk klinkende Duitse woord „Hölle”. Maar toen de rooms-katholieke heilige Hierónymus in 383 G.T. diezelfde geschriften van het gewone Grieks in het Latijn vertaalde, gebruikte hij het woord „infernus”. Vandaar dat de Italiaanse dichter uit de veertiende eeuw, Dante Alighieri, toen hij zijn beroemde gedicht getiteld La Divina Commedia (De goddelijke komedie) schreef, het eerste deel ervan „Inferno” noemde. Hij beeldde het „Inferno” af als een diepe kuil met steeds nauwer wordende ringen waarop de veroordeelde menselijke zielen na de dood van het lichaam lijden ondergingen. Had Dante het bij het rechte eind?
4. Op welke leerstelling die door de geestelijken van de christenheid wordt onderwezen, stoelt het beeld dat zij zich omtrent de „hel” vormen?
4 De religieuze geestelijken van de christenheid hebben in de geest van hun kerkmensen een beeld gevormd van wat naar hun begrip de „hel” of het „inferno” is. Het is een verschrikkelijk beeld. Hun lange tijd geleerde denkbeeld omtrent de „hel” of het „inferno” stoelt op de leerstelling die zij onderwijzen omtrent de menselijke ziel. Zij menen dat de menselijke ziel iets is wat apart en onderscheiden van het menselijke lichaam is. Ook menen zij dat, hoewel het menselijke lichaam sterfelijk en vergankelijk is, de menselijke ziel onsterfelijk en onvergankelijk is, aangezien ze geestelijk en derhalve onzichtbaar is, zodat wij ze niet met onze tastzin kunnen voelen.
5. Waarheen gaat volgens de geestelijken bij de dood de ziel, en hoe wordt de „hel” als het tegenovergestelde van de hemel beschouwd?
5 Daarom zeggen de geestelijken dat wanneer het menselijke lichaam sterft, de menselijke ziel niet sterft maar blijft leven, ofschoon wij de ziel niet met onze natuurlijke ogen kunnen zien. Aangezien de ziel nu het lichaam waarin ze heeft gewoond, moet verlaten, moet ze ergens naar toe gaan in de onzichtbare geestenwereld. Maar waarnaar toe? Eenvoudig gezegd gaan de goede zielen naar de hemel, maar gaan de slechte zielen naar de hel. De hemel wordt dus als het tegenovergestelde van de hel beschouwd, en daar de hemel een plaats van eeuwige gelukzaligheid is, moet de hel de plaats van eeuwig lijden en eeuwige pijniging zijn. Volgens de geestelijken bevindt er zich vuur en zwavel in de hel.
6. Leert de bijbel dat er een „hel” is, en hoe moeten wij vaststellen wat voor een plaats het is?
6 Eeuwenlang hebben de geestelijken der christenheid een dergelijk begrip omtrent de „hel” geleerd. Aangezien zij beweren dat zij hun leer omtrent de „hel” uit de bijbel halen, moeten wij ons rechtstreeks tot de bijbel zelf wenden om te weten te komen wat daarin precies over dit onderwerp wordt gezegd. O ja, het woord „hel” of „inferno” komt in diverse bijbelvertalingen inderdaad tientallen malen voor, en volgens die vertalingen leert de bijbel inderdaad dat er een „hel” is. Maar waar het om gaat is: Wat zeiden en toonden de schrijvers van de bijbel dat deze „hel” is? Wij moeten afgaan op de voorstelling die zij van de hel gaven, en niet op datgene wat naar de mening van anderen door die bijbelschrijvers werd bedoeld. Wij kunnen onszelf bedriegen door de woorden van die bijbelschrijvers te verdraaien.
HOE VER TERUG DE „HEL” BESTOND
7. Hoe ver terug weten wij op zijn minst dat de „hel” bestond, en welk woord uit een oude taal werd het eerst gebruikt om ernaar te verwijzen?
7 Wij weten dat deze „hel” op zijn minst in het jaar 1750 vóór onze gewone tijdrekening, ofte wel meer dan 3720 jaar geleden, bestond. Dat was het jaar waarin de afgunstige halfbroers van Jozef, de zoon van Jakob, Jozef in Egyptische slavernij verkochten. Later logen die halfbroers tegenover hun vader Jakob omtrent datgene wat er met zijn geliefde zoon Jozef was gebeurd. Zij gaven hem de indruk dat Jozef door een wild beest was gedood. Wat zei de patriarch Jakob in droefheid? Waar bevond zijn zoon Jozef zich nu volgens hem? Jakob was een Hebreeër en in de voetnoot van de rooms-katholieke Belgische Professorenbijbel wordt getoond welk Hebreeuwse woord Jakob in Genesis 37:35 gebruikte. Daar lezen wij: „Al waren nu al zijn kinderen vergaderd om de smart huns vaders te lenigen, toch wilde hij geen troost ontvangen, maar hij zeide: Ik zal weenend tot mijn zoon in sheʼôl nederdalen.” Jaren later, toen de halfbroers van Jozef toestemming vroegen om Jozefs volle broer Benjamin mee te nemen naar Egypte, gebruikte Jakob wederom het Hebreeuwse woord en zei hij: „Zoo hem eenig onheil overkwam in het land waar gij heen reist, zoudt gij mijn grijze haren met droefheid naar sheʼôl brengen.” — Gen. 42:38; zie ook 44:29, 31.
8. (a) Welk woord gebruikte Hierónymus in zijn Latijnse vertaling van Jakobs woorden? (b) Welk woord gebruikte de Leuvense bijbel, vertaald door Nicolaas van Winghe, en waar geloofde Jakob dus dat zijn zoon Jozef was?
8 Mensen die rooms-katholiek zijn, dienen niet over het hoofd te zien dat in de Latijnse vertaling van hun heilige Hierónymus op deze plaats waar de woorden van Jakob worden aangehaald, niet het Hebreeuwse woord sheʼôl of Sjeool wordt gebruikt. Daarin wordt het Latijnse woord „infernus” en het verwante woord „inferi” gebruikt. De rooms-katholieke Leuvense bijbel, vertaald door Nicolaas van Winghe (1548), gebruikt op alle vier de plaatsen echter het woord „helle”. Dit betekent dus dat de Hebreeuwse patriarch Jakob geloofde dat zijn dierbare zoon Jozef zich in Sjeool, in de infernus, in de „hel”, bevond. En Jakob verwachtte dat hij zich daar bij zijn zoon zou voegen.
9. Waarom kunnen wij, met het oog op Maleachi 1:2, 3, moeilijk geloven dat Jakob naar zo’n plaats verwachtte te gaan als de geestelijken lange tijd hebben geleerd?
9 Wekt dit niet onze verwondering? Verwachtte Jakob werkelijk naar een „hel” te gaan zoals de geestelijken van de christenheid die eeuwenlang voor de kerkmensen hebben beschreven? Verwachtte Jakob naar een plaats van vurige pijniging van zijn ziel te gaan, waar hij nooit meer uit zou kunnen komen; en geloofde hij dat zijn dierbare zoon Jozef zich in zo’n plaats bevond? Bevinden Jakob en zijn zoon Jozef zich dus thans, na meer dan 3600 jaar sinds hun dood, in zo’n plaats van eeuwige, vurige pijniging? Dit dienen wij moeilijk te kunnen geloven, aangezien de Here God in het laatste boek van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften bij monde van zijn profeet Maleachi zegt: „Ik had Jakob lief, en [zijn tweelingbroer] Esau heb ik gehaat.” — Mal. 1:2, 3.
10. Wanneer ging Jakob naar de „hel”, en bij wie voegde hij zich daar?
10 Maar hoe dan ook, wanneer ging de patriarch Jakob als een man die door God werd bemind, naar Sjeool, naar de infernus of naar de „hel”? Dit was nadat hij in het jaar 1711 v.G.T. was gestorven en de nog in leven zijnde Jozef en zijn broers het gebalsemde lichaam namen en het in de grot van Machpéla begroeven. Deze bevindt zich in de stad Hebron, die thans in het land Israël ligt. In diezelfde grot lag Jakobs vader Isaäk, alsook zijn grootvader Abraham, begraven. Aldus voegde Jakob zich bij Abraham en Isaäk in Sjeool, in de infernus of in de „hel”. — Genesis 49:33 tot en met 50:13.
11. (a) Hoe hebben Martin Luther en de Statenvertaling ons geholpen te begrijpen wat deze „hel” is? (b) Hoe vertaalden joodse vertalers hun eigen Hebreeuwse woord Sjeool, en hoe uitgebreid in betekenis is dit woord?
11 Er is geen bijbelse reden om te geloven dat alle drie die Hebreeuwse patriarchen thans in een „hel” van eeuwige vurige pijniging lijden. Met de hulp van andere bijbelvertalers wordt deze kwestie voor ons opgehelderd. De vroegere rooms-katholieke priester Martin Luther vertaalt het woord Sjeool bijvoorbeeld met de „kuil” (die Grube). En vervolgens werd in de eeuw na Luther door de Statenvertaling, van 1637, het woord Sjeool met „het graf” vertaald. De Hebreeën, de joden zelf, moeten toch wel weten wat hun eigen woord Sjeool betekent, en in de joodse vertaling van de Pentateuch door J. Vredenburg (1898 G.T.) wordt het woord dan ook weergegeven met „het graf”. Merk echter op dat Sjeool niet „een graf” betekent. Het betekent „het graf”, dat wil zeggen het gemeenschappelijke graf van de gehele dode mensheid. Wanneer wij dit feit omtrent de „hel” zoals die in de bijbel wordt geleerd, eenmaal begrijpen, helpt dit ons de situatie met betrekking tot de dode mensheid te begrijpen.
12. Hoeveel maal komt „Sjeool” in de Hebreeuwse Geschriften voor, en welke mannen gebruikten het daarin voorkomende woord?
12 Te beginnen met Jakobs gebruik van het Hebreeuwse woord, komt „Sjeool” vijfenzestig (65) maal in de negenendertig (39) boeken van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften voor. Het woord werd door de profeet Mozes, door Job, door Samuël, David, Salomo, Jesaja, Jeremia (in Koningen), Ezechiël, Hosea, Amos, Jona en Habakuk gebruikt.
13. Welke Nederlandse termen blijken volgens de Statenvertaling dezelfde betekenis te hebben, en waarmee blijkt de „hel” volgens Prediker 9:5, 10 geen verband te houden?
13 Bijbelvertalers hebben dat woord Sjeool niet op uniforme wijze in hun diverse talen weergegeven. In de Statenvertaling wordt Sjeool drieëndertig keer met hel en tweeëndertig keer met „het graf” weergegeven. Iedere redelijke persoon zal daarom moeten toegeven dat de woorden „hel” en „het graf” in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften precies hetzelfde betekenen. En ze houden helemaal geen verband met vuur, zwavel en eeuwige pijniging. Wanneer wij Prediker 9:5, 10 opslaan, lezen wij: „De levenden zijn zich ervan bewust dat zij zullen sterven; maar wat de doden betreft, zij zijn zich van helemaal niets bewust . . . Alles wat uw hand te doen vindt, doe dat met uw kracht, want er is geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid in Sjeool [„helle”, Van Winghe; Latijn: inferi], de plaats waarheen gij gaat.”
14. (a) Waarom kon Job datgene omtrent de „hel” zeggen wat hij in Job 14:13 zei? (b) Hoe toonden Jona en David dat zij dat feit eveneens beseften?
14 Geen wonder dus dat de patriarch Job, die een verschrikkelijk lijden onderging, kon zeggen: „O, dat gij mij in Sjeool [„helle”, Van Winghe; Latijn: infernus] zoudt verbergen, dat gij mij verborgen zoudt houden totdat uw toorn zich afwendt, dat gij mij een tijdslimiet zoudt stellen en aan mij zoudt denken!” (Job 14:13) De patriarch Job wist dat God degenen die zich in Sjeool, in de „hel” of in de infernus bevinden, gedenkt. Job geloofde dat God hem ten goede zou gedenken wegens zijn getrouwe rechtschapenheid ten opzichte van de ware God. De profeet Jona besefte dat eveneens, want toen hij zich in de grote vis in de Middellandse Zee bevond, zei hij: „Uit mijn benauwdheid riep ik tot Jehovah, en hij antwoordde mij toen. Uit de buik van Sjeool [„helle”, Van Winghe; Latijn: inferi] schreeuwde ik om hulp. Gij hoordet mijn stem (Jona 2:2 [3]). En dan is er nog de psalmist David, die schreef: „Want Gij zult mijn ziel in de hel [Latijn: infernus] niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.” — Ps. 16:10, Statenvertaling.
WANNEER DE „HEL” NIET BESTOND
15. Wanneer bestond de „hel” niet?
15 Nu wij op dit punt zijn aangeland, is het goed om, met ons verbeterde begrip van zaken uit de bijbel zelf, te vragen wanneer de „hel”, de infernus of Sjeool, niet bestond. Dit was ten tijde dat de eerste man en vrouw, Adam en Eva, zich bijna zesduizend jaar geleden in het Paradijs of de Hof van Eden bevonden. Over die gelukkige tijd lezen wij: „De Heer God had nu een Paradijs van wellust geplant van het begin, waarin Hij den mensch stelde dien Hij gevormd had.” Later plaatste God daar de eerste vrouw, aan de zijde van Adam. — Gen. 2:8-23; 1:26-28, Belgische Professorenbijbel.
16. Waarom was de „hel” er toen nog niet?
16 Er bestond toen geen „hel” of Sjeool op aarde. Er was geen begraafplaats die hetzij door God of de mens was gegraven. Het gemeenschappelijke graf van de mens zoals dit thans bestaat, was er toen nog niet. Er bestond toen geen noodzaak voor zo iets, want de Here God had de mensheid niet geschapen om ten slotte hetzij naar de „hel” (Sjeool) of naar de hemel te gaan. Hij koesterde de liefdevolle wens dat de mensheid voor eeuwig te midden van paradijstoestanden op aarde zou leven. Daarom zei hij, zelfs voordat Adams vrouw Eva werd geschapen, tot Adam: „Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.” — Gen. 2:17.
17. (a) Wat dienen wij op te merken dat God wel of niet zei toen hij Adam voor ongehoorzaamheid waarschuwde? (b) Hoe zijn Gods woorden toen hij Adam ter dood veroordeelde, in overeenstemming met het scheppingsverslag, en wat kon er dus niet gebeuren toen Adam stierf?
17 Laten wij, voor het geval dat wij dit belangrijke punt over het hoofd zouden zien, opmerken dat de Here God niet tot Adam zei dat hij op de dag dat hij van de verboden vrucht at, naar een „hel” zou gaan om voor eeuwig bij bewustzijn in vurige pijnigingen te lijden. Hij waarschuwde Adam dat hij als hij ongehoorzaam was, de dood zou sterven. Zelfs nadat Adam in navolging van het voorbeeld van zijn vrouw van de verboden vrucht had gegeten, zei God in het doodvonnis tot Adam: „In het zweet van uw aangezicht zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werdt gij genomen. Want stof zijt gij en tot stof zult gij terugkeren” (Gen. 3:19). Dit was in overeenstemming met de beschrijving van de schepping van de mens, die luidt: „En de HERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens: alzo werd de mens tot een levende ziel” (Gen. 2:7, Statenvertaling). Toen de mens werd geschapen, werd hij een levende menselijke ziel. Bij de dood zou hij dus ophouden een levende ziel te zijn, en er was dus geen ziel die in leven bleef en die bij bewustzijn voor eeuwig in vuur en zwavel gepijnigd zou kunnen worden.
18. Met wiens dood en begrafenis ontstond, zoals uit het Genesisverslag blijkt, de „hel”?
18 Aangezien Adam gedurende ongeveer negenhonderd dertig jaar een veroordeeld leven buiten het paradijs van geneugte leidde, leefde hij meer dan achthonderd jaar na de dood van zijn tweede zoon Abel. De rechtvaardige, godvrezende Abel werd door zijn jaloerse oudste broer Kaïn vermoord. Aangezien er niet wordt bericht dat er vóór die tijd enige kinderen van Adam en Eva zijn gestorven, ontstond de „hel” (de Infernus, Sjeool) met de dood en begrafenis van Abel. De Here God zei tot de moordenaar Kaïn: „Wat hebt gij gedaan? Luister! Het bloed van uw broer roept luid tot mij van de aardbodem. En nu zijt gij vervloekt en verbannen van de aardbodem, die zijn mond heeft geopend om het bloed van uw broer uit uw hand te ontvangen.” — Gen. 4:1-11; 5:1-5.
19. Wat zegt de Schrift over Abel, waardoor te kennen wordt gegeven dat hij naar Sjeool ging, om daar door God gedacht te worden?
19 Abel was een man met geloof in God. In Hebreeën 11:4 lezen wij: „Door geloof heeft Abel een slachtoffer van grotere waarde aan God gebracht dan Kaïn, door welk geloof hem het getuigenis werd gegeven dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde betreffende zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, alhoewel hij gestorven is.” (Zie ook 1 Johannes 3:12.) Ook Jezus Christus noemde Abel een rechtvaardig man (Matth. 23:35). Daarom bewaart de Here God de gestorven Abel in zijn herinnering, en daarom ging Abel toen hij stierf en werd begraven, naar Sjeool, naar de „hel” of de infernus. Hij ligt nog steeds in het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid. Zijn dood was anders dan die van de veroordeelde zondaars Adam en Eva. Wij kunnen er zeker van zijn dat God Abel zal gedenken, net zoals hij de patriarch Job op de door Hem vastgestelde tijd zal gedenken. — Job 14:13.
DE „HEL” IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN
20. Welke vraag doet Jezus’ gelijkenis van de rijke man en Lazarus rijzen met betrekking tot de „hel”, en welk woord gebruikte Lukas hier volgens de Voorhoeve-vertaling?
20 Aangezien wij zo juist Jezus Christus ter sprake hebben gebracht, is het passend om nu te vragen: Heeft Jezus Christus zelf niet geleerd dat er letterlijk vuur in de „hel” is? Zie eens wat hij in zijn gelijkenis van de rijke man en de bedelaar Lazarus zei. Jezus zei: „Daarna stierf ook de rijke, en werd begraven. En terwijl hij in de hel [Latijn: infernus] werd gefolterd, sloeg hij zijn ogen op, en zag Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. En luid riep hij uit: . . . ik lijd hier geweldige smart in de vlammen” (Luk. 16:22-24, Petrus-Canisiusvertaling). Deze gelijkenis werd door de christelijke discipel Lukas in de Griekse taal opgetekend en derhalve gebruikte hij niet het Hebreeuwse woord Sjeool. In de Voorhoeve-vertaling van het Nieuwe Testament wordt getoond welk Griekse woord door Lukas werd gebruikt, want daar lezen wij: „De rijke stierf ook, en werd begraven. En in den hades zijne oogen opslaande, in pijnen zijnde.” Ah, ja, het Griekse woord Hades wordt hier gebruikt. En is er vuur in Hades om de doden te pijnigen, zoals de Voorhoeve-vertaling het zou doen voorkomen?
21. Waarom heeft het Griekse woord Hades hier dezelfde betekenis als Sjeool, en houdt het niet het denkbeeld in dat Homerus omtrent Hades had?
21 Alvorens hierop antwoord te geven, vragen wij: Waarom heeft het Griekse woord Hades, dat hier met hel (infernus) is vertaald, dezelfde betekenis als het Hebreeuwse woord Sjeool? Waarom houdt het niet het denkbeeld omtrent Hades in dat in de heidense Griekse mythologieën wordt geleerd? Omdat met de eigennaam Hades na de tijd van de Griekse dichter Homerus (of vóór 700 v.G.T.) niet slechts de „plaats der gestorven geesten” maar ook „het graf” en de „dood” werd aangeduid. (Zie Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott, voor het eerst uitgegeven in 1843, Deel I, blz. 21, kolom 2, onder Hades, paragraaf II.)
22. Wanneer de Griekse Septuagintavertaling derhalve het woord Hades gebruikt voor datgene wat Jakob zei, en Jezus het woord Hades gebruikt, wat betekent dit woord dan wel en niet?
22 Toen zekere Grieks-sprekende joden uit Alexandrië (Egypte) dan ook omstreeks 280 v.G.T. de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften in het algemene Grieks begonnen te vertalen en een aanvang maakten met wat nu de Griekse Septuagintavertaling wordt genoemd, gebruikten zij het woord Hades als vertaling van het Hebreeuwse woord Sjeool. Toen zij derhalve de woorden van de patriarch Jakob in Genesis 37:35; 42:38 en 44:29, 31 vertaalden, gebruikten zij het woord Hades voor datgene wat Jakob zei als aanduiding van „het graf” en niet van Homerus’ valse denkbeeld omtrent Hades. Wanneer Jezus Christus dus het woord Hades gebruikt, duidt dit woord niet op een plaats van eeuwige, vurige pijniging.
„GEHENNA”
23, 24. (a) Met welk woord bracht Jezus vuur in verband, en waarop was het letterlijk van toepassing, maar welke symbolische betekenis had het? (b) Hoe waarschuwde Jezus volgens Matthéüs 5:22, 29, 30 voor Gehenna?
23 De plaats die Jezus Christus met vuur in verband bracht, was niet Hades, maar Gehenna. De naam betekent in werkelijkheid „Dal van Hinnom”. Dit heeft in de letterlijke betekenis betrekking op het dal van Hinnom dat ten zuiden en zuidwesten van Jeruzalem lag. In Jezus’ tijd werd dit dal gebruikt als een plaats waar de vuilnis of het afval van de stad werd gestort, en er werd vuur vermengd met zwavel gebruikt ten einde het afval te verbranden. Ja, er werden zelfs dode lichamen van misdadigers in geworpen, die men te verachtelijk beschouwde om in Hades, het gemeenschappelijke graf van de mensheid, begraven te worden. In symbolische zin, zoals Jezus de term gebruikte, was Gehenna een symbool van totale eeuwige vernietiging, het voor eeuwig uitwissen van iemands bestaan. Verdelging! De naam Gehenna komt slechts twaalf keer in de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften voor. Volgens het verslag heeft Jezus het woord het eerst gebruikt in Matthéüs 5:22, 29, 30. Daar lezen wij:
24 „Een ieder die toornig blijft op zijn broeder, [zal] rekenschap . . . moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die ’Gij verachtelijke dwaas!’ zegt, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehenna. Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. Want het is nuttiger voor u dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehenna wordt geworpen. Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg. Want het is nuttiger dat gij een van uw ledematen verliest, dan dat uw gehele lichaam in Gehenna terechtkomt.” — Zie Markus 9:43-47, Keulers, voetnoot.
25. Wat zei Jezus in Matthéüs 10:28 omtrent de ziel, ten einde te illustreren dat Gehenna betrekking heeft op de eeuwige vernietiging?
25 Ten einde te illustreren dat Gehenna een afbeelding is van totale eeuwige vernietiging, zei Jezus tot zijn twaalf apostelen: „En wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna” (Matth. 10:28). Welnu, indien datgene wat de „ziel” wordt genoemd, wordt vernietigd, hoe zou die ziel dan voor eeuwig bij bewustzijn in vuur en zwavel gepijnigd kunnen worden? In de donkere middeleeuwen duurde het geen eeuwigheid voordat religieuze vervolgers het lichaam van een zogenaamde „ketter” op de brandstapel hadden verbrand. Vuur houdt iemands leven niet in stand.
26. Welk woord gebruikt de Latijnse vertaling van Hierónymus op alle plaatsen waar dit Griekse woord voorkomt, en wie worden tot deze plaats veroordeeld?
26 Zie voor andere plaatsen waar Gehenna voorkomt, Matthéüs 18:9; 23:15, 33; Lukas 12:5 en Jakobus 3:6. Op al deze plaatsen gebruikt de Latijnse Vulgaat van Hierónymus het woord gehenna, en niet infernus. Degenen die door God tot de eeuwige vernietiging, zoals wordt afgebeeld door Gehenna, worden veroordeeld, zijn degenen die, net als Satan de Duivel en zijn demonenengelen, onverbeterlijk zijn en niet meer tot rechtvaardigheid hersteld kunnen worden. Daarom zegt Jezus in zijn gelijkenis omtrent de schapen en de bokken tot degenen die met bokken te vergelijken zijn: „Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid.” — Matth. 25:41.
IN DE „HEL” NIET VOOR EEUWIG VERNIETIGD
27, 28. (a) Door wiens ervaring in het bijzonder wordt aangetoond of degenen die naar de „hel” gaan, voor eeuwig worden vernietigd? (b) Sprak David in Psalm 16:10 over zichzelf, en wat zei Petrus hier op Pinksteren over?
27 Betekent dit dat degenen die naar de „hel”, dat wil zeggen naar „Hades” of „Sjeool”, gaan, daar niet voor eeuwig worden vernietigd en daar niet voor alle toekomstige tijd blijven? Dit moet zo zijn indien de bijbel aantoont dat er iemand uit de „hel” (infernus, Hades, Sjeool) is gekomen om er voor altijd uit te blijven. Laten wij bedenken wat de psalmist David schreef: „Want Gij zult mijn ziel in de hel [Latijn: infernus] niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie” (Ps. 16:10, Statenvertaling). Sprak David hier over zichzelf? De christelijke apostel Petrus zegt van niet. Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. haalde Petrus deze psalm van David aan en paste hij die op de juiste persoon toe. Petrus zei:
28 „Want Gij zult mijn ziel in de hel [Latijn: infernus] niet verlaten, noch zult [gij] uw Heilige overgeven, om verderving te zien. Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht. Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten; zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel [Latijn: infernus], noch Zijn vlees verderving heeft gezien. Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.” — Hand. 2:27-32, Statenvertaling.
29. Hoe blijkt uit „De Apostolische Geloofsbelijdenis”, die door kerkmensen wordt opgezegd, of de „hel” een plaats van eeuwige pijniging in vuur is?
29 Veel mensen die tot een kerk hebben behoord of nog behoren, zullen zich herinneren hoe zij eenstemmig „De Apostolische Geloofsbelijdenis” hebben opgezegd, waarin zij zeiden: „Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde. En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Heer, die . . . is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle [Latijn: inferna]; ten derden dage wederom opgestaan van de doden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders.” Degenen die deze Geloofsbelijdenis hebben opgezegd, hebben aldus het geloof tot uitdrukking gebracht dat Jezus Christus is „nedergedaald ter helle”. Bedoelden zij met die woorden dat hij was nedergedaald naar een plaats van vuur en zwavel onder de aarde ten einde daar voor eeuwig in plaats van de mensheid gepijnigd te worden? Dat konden zij niet hebben bedoeld, want in de daaropvolgende woorden zeiden zij: „ten derden dage wederom opgestaan van de doden”. Aldus wordt zowel door henzelf als door de apostel Petrus beleden dat in het geval van Jezus Christus de „hel” (infernus) geen plaats is waar dode mensen, wanneer zij daar eenmaal naar toe zijn gegaan, nooit meer uit kunnen komen. Jezus onderging daar geen pijniging.
30, 31. (a) Wat was volgens Prediker 9:5, 10 Christus’ ondervinding daar in de „hel”, en in welke toestand bevond hij zich dus als het ware? (b) Wat betekent het feit dat Jezus Christus „de eersteling” van de doden in de „hel” wordt genoemd, voor de overigen van hen die zich daar bevinden?
30 Jezus Christus was gedurende gedeelten van drie dagen (14-16 Nisan 33 G.T.) in de „hel” (Hades of Sjeool). Zoals Prediker 9:5, 10 ons vertelt, was hij zich gedurende de tijd dat hij zich daar bevond, van niets bewust. Hij vond daar geen werk noch overleg noch wijsheid noch kennis. Hoewel hij werkelijk dood was, was het alsof hij sliep, alsof hij inactief en zich van niets bewust was. Daarom schrijft de christelijke apostel Paulus over Christus’ opstanding uit de doden: „Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Kor. 15:20, Willibrord). De opstanding strekte Jezus Christus, die dood in de „hel” (Hades of Sjeool) was, dus werkelijk tot voordeel. En om die reden ligt het in het voornemen van God de Almachtige besloten dat de opstanding alle overige doden die zich in die „hel” bevinden, tot voordeel zal strekken. Jezus Christus was louter „de eersteling” van degenen die daar in de dood sliepen. Alle overige doden zullen op Gods bestemde tijd uit de doodsslaap worden gewekt en te voorschijn worden gebracht. Dit is de hoofdgedachte van de geïnspireerde woorden van de apostel Paulus:
31 „Want omdat door een mens de dood is gekomen, komt door een mens ook de opstanding der doden. Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven.” — 1 Kor. 15:21, 22, Willibrord.
32. Door welke woorden van Jezus in Openbaring 1:17, 18 wordt te kennen gegeven dat de „hel” een plaats is waaruit bevrijding mogelijk is?
32 Dat de „hel” (Hades of Sjeool) de plaats is waaruit alle doden door middel van een opstanding bevrijd zullen worden, wordt ons door de woorden van de uit de doden opgewekte Jezus Christus verzekerd. Omstreeks het jaar 96 G.T., ofte wel tweeëndertig jaar nadat Rome door keizer Nero was verbrand, verscheen de opgestane Jezus Christus in een visioen aan de apostel Johannes. Dit visioen wordt in het laatste boek van de bijbel, de Apocalyps of Openbaring genoemd, beschreven, en daarin zegt hij tot de apostel Johannes: „Ik ben de Eerste en de Laatste; en Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel [Latijn: infernus] en des doods.” — Openb. 1:17, 18, Statenvertaling.
33, 34. (a) Waaruit blijkt of er door familieleden en vrienden geld aan Jezus Christus betaald zal moeten worden voordat hij de sleutels gebruikt om degenen die zich in de dood en de hel bevinden, eruit te bevrijden? (b) Waaruit werd Jezus Christus zelf bevrijd, en waarom heeft God hem de „sleutels” toevertrouwd?
33 Als de opgestane Jezus Christus de „sleutels der hel en des doods” heeft, is het dan zijn bedoeling om degenen die zich in de dood en in de hel bevinden daar voor eeuwig opgesloten te laten? Of moet er door familieleden of vrienden van de doden geld aan hem betaald worden voordat hij de sleutels zal gebruiken om hen die zich in de dood en de hel bevinden, eruit te laten? Wat zou het van zelfzucht en een begeerte naar winstbejag getuigen als hij aldus voordeel zou trekken van het feit dat hij in het bezit is van de „sleutels der hel en des doods”!
34 Jezus verwierp zo’n gedachte volledig door tot zijn apostelen te zeggen: „De Mensenzoon [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen” (Matth. 20:28, Willibrord). Toen Jezus Christus als mens op aarde was, heeft hij nooit ook maar één zilveren denariusgeldstuk gevraagd voor het uit de doden opwekken van een van de gestorven personen die hij weer tot leven bracht. Het doel dat de opgestane Jezus Christus heeft met betrekking tot het gebruik van de „sleutels der hel en des doods”, is niet om de doden voor eeuwig opgesloten te houden, maar om hen liefdevol en zonder terughouding te bevrijden. God zelf, die zijn Zoon Jezus Christus uit de „hel” opwekte, heeft hem juist met dat doel die „sleutels” toevertrouwd.
35. (a) Wat zei Jezus met betrekking tot de vreugdevolle tijd dat hij de sleutel van de „hel” zou kunnen gebruiken? (b) Waarom of hoe dient de opstanding een nuttig doel?
35 Ernaar uitziend dat die vreugdevolle tijd voor hem zou aanbreken, zei Jezus Christus tot de joden: „Zoals de Vader leven heeft in Zichzelf, zo gaf Hij ook aan de Zoon leven in Zichzelf te hebben. Hij heeft Hem macht gegeven om oordeel te vellen; Hij is immers de Mensenzoon. Verwondert u niet hierover: er zal een uur komen, waarop allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen. Dan zullen zij die het goede deden, er uit te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden tot de opstanding ten oordeel” (Joh. 5:26-29, Willibrord). Het is duidelijk dat de opstanding van al die doden die zich in de „hel” bevinden, hun tot voordeel strekt. Pas nadat personen die uit de „hel” zijn opgewekt, moedwillig tot kwaaddoen terugkeren, zal hun opstanding op een veroordeling tot de eeuwige vernietiging uitlopen. De opstanding dient dus een nuttig doel en de doden kunnen er voor eeuwig voordeel van trekken. De opstanding opent voor hen de gelegenheid zich in eeuwig leven in Gods nieuwe ordening te verheugen.
36, 37. Wie kreeg een visioen aangaande de tijd dat er geen „hel” meer zal zijn, en hoe beschreef hij het tafereel?
36 In diezelfde Openbaring of Apocalyps aan de apostel Johannes gaf de opgestane Jezus Christus een beeld van de tijd dat er geen „hel” meer zal zijn. Dat is nadat dit oude wereldse samenstel van dingen is vernietigd en God nieuwe hemelen en een nieuwe aarde schept, dat wil zeggen een nieuwe hemelse regering en een nieuwe aardse mensenmaatschappij. Johannes beschrijft het schitterende tafereel als volgt:
37 „En ik zag een groten witten troon, en Dengene, Die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden. En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en de hel [Latijn: infernus] gaven de doden, die in hen waren.” — Openb. 20:11-13, Statenvertaling.
38. (a) Hoe zal de „hel” derhalve teniet worden gedaan, en hoe wordt dit door de Openbaring afgebeeld? (b) Hoe zal er een eind worden gemaakt aan de „dood” en goddeloosheid?
38 Ah, ja, wanneer de „hel” (Hades of Sjeool) de laatste dode die zich erin bevindt, heeft opgegeven doordat alle doden voor wie Jezus Christus zijn menselijke leven als losprijs heeft gegeven een opstanding hebben ontvangen, zal er geen hel meer zijn. Over de gehele aarde zullen de bewoners geen enkele begraafplaats noch een grafmonument zien. Het gemeenschappelijke graf van de mensheid zal voor eeuwig zijn teniet gedaan. Daarom lezen wij vervolgens in Openbaring 20:14, 15 (Statenvertaling): „En de dood en de hel [Latijn: infernus] werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.” Wat een glorierijke oordeelsdag zal dat zijn! De „hel” zal de genadeslag worden toegebracht. De dood die de gehele mensheid van de zondige Adam en Eva heeft geërfd, zal ter dood worden gebracht, ja, zal ophouden te bestaan omdat de gehele gehoorzame mensheid in een hersteld paradijs van geneugte tot volmaakt menselijk leven zal worden gebracht. Er zal een eind komen aan kwaaddoen doordat allen die moedwillig goddeloos worden en die de straf van de tweede dood moeten ondergaan, vernietigd zullen worden.
[Illustratie op blz. 240]
Adam en Eva uit Eden verdreven