Vragen van lezers
■ In Filippenzen 2:9 zegt Paulus over Jezus: „God [heeft] hem . . . goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is.” In welk opzicht ontving Jezus een „naam . . . die boven elke andere naam is”?
In de betekenis dat Jehovah hem een positie of autoriteit toevertrouwde die hoger was dan die welke aan enig ander schepsel werd verleend. Sommigen zijn misschien van mening dat alleen de Almachtige God zelf een „naam” kan hebben „die boven elke andere naam is”. En daarom komt hun redenatie er misschien op neer dat deze schriftplaats aantoont dat Jezus gelijk is aan of zelfs dezelfde persoon is als Jehovah God. Bij een nauwkeurige beschouwing van de tekst blijkt deze redenatie echter ondeugdelijk te zijn.
De context van Filippenzen 2:9 toont aan dat Jezus deze „naam” na zijn dood en opstanding ontving. Vóór die tijd bezat hij derhalve niet „de naam . . . die boven elke andere naam is”. Dat die naam aan hem werd gegeven, duidt op een verandering in zijn status. Bestaat er ook maar één manier waarop Jehovah’s status ooit veranderd zou kunnen worden? Neen. Hij is altijd oppermachtig geweest. Dat aan Jezus een grotere of hogere naam werd gegeven, toont dan ook aan dat hij niet dezelfde is als of gelijk is aan Jehovah.
Merk tevens op dat Jehovah de naam ’goedgunstig [aan Jezus] gaf’. Indien God het kan verkiezen zo’n naam aan zijn Zoon Jezus te geven, moet de Vader groter zijn en Jezus ondergeschikt (1 Kor. 11:3). Vandaar dat de eer die Jezus wegens dit grote voorrecht ontvangt, „tot de heerlijkheid van God, de Vader” is. — Fil. 2:11.
Jezus ontving dus een naam die hoger was dan die welke aan wie maar ook van Gods schepselen werd gegeven. Maar dat hij deze naam ontving, maakte hem duidelijk niet gelijk aan God. Vergelijk 1 Korinthiërs 15:27, waar wordt gezegd dat God alle dingen onder Jezus’ voeten onderwierp, zonder evenwel zelf onderworpen te zijn aan Jezus.
Wat was de hoge naam die aan hem werd gegeven? De profeet Jesaja helpt ons deze vraag te beantwoorden. Hij zegt over Jezus: „De vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (Jes. 9:6, 7). Deze schriftplaats toont aan dat de „naam” een aanduiding is van de grote macht en de hoge positie of autoriteit — in alle door Jesaja genoemde aspecten — die aan Jezus zijn gegeven opdat hij Jehovah’s wil ten uitvoer kan brengen.
Jezus toonde aan hoever zijn uitvoerende macht zich uitstrekte toen hij tot zijn discipelen zei: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven” (Matth. 28:18). ’s Mensen enige hoop met betrekking tot de toekomst is gelegen in de hoge positie die aan Jezus is toevertrouwd, om welke reden de volgende profetie van Jesaja op hem van toepassing wordt gebracht: „Op zijn naam zullen natiën hopen.” — Matth. 12:21.
De apostel Paulus zei dat „in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen” (Fil. 2:10). Dit is niet slechts een symbolische aangelegenheid. Jezus waarschuwde dat velen zouden beweren in zijn „naam” krachtige werken te verrichten, maar dat hij hen niet zou erkennen (Matth. 7:21-23). In Jezus’ naam ’de knie buigen’, betekent beslist dat men Jezus’ positie erkent en zich volledig aan zijn autoriteit onderwerpt. In deze tijd betekent het dat men zich onderwerpt aan hem als Koning, dat men een aandeel heeft aan het werk dat erin bestaat het goede nieuws van het Koninkrijk bekend te maken en dat men neutraal blijft ten aanzien van de aangelegenheden van aardse koninkrijken. — Matth. 24:14.
Dit wekt de tegenstand op van de zijde van wereldse koningen. Jezus waarschuwde: „Gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn” (Matth. 24:9). Voor degenen die aldus ’de knie buigen’, bezit Jezus’ naam echter werkelijke macht.
De apostel Petrus verklaarde: „Er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven, waardoor wij gered moeten worden” (Hand. 4:12). Daarvóór had Petrus tot een lamme man gezegd: „In de naam van Jezus Christus de Nazarener, loop!” En de man liep (Hand. 3:6). Jezus gebood zijn volgelingen ’in zijn naam’ te bidden (Joh. 14:14). Wanneer wij Jezus’ naam in onze gebeden gebruiken, spreken wij niet louter een formule uit. In plaats daarvan smeken wij of de grote macht en autoriteit van Jezus Christus ten behoeve van ons aangewend mogen worden.
Door passende eer en respect voor Jezus’ „naam” — zijn hoge positie of grote autoriteit — aan de dag te leggen, gaan wij tot degenen behoren van wie wordt gezegd dat „elke tong openlijk [dient te] erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader”. — Fil. 2:11.
■ Zou het in de bijbel opgetekende verbod met betrekking tot bloed alleen van toepassing kunnen zijn op bloed van een slachtoffer dat door een mens is gedood, en niet op niet-uitgebloed vlees van een dier dat een natuurlijke dood is gestorven of op bloed van een levend dier of mens?
Sommige mensen redeneren aldus en wijzen op enkele bijbelverzen die deze gedachte schijnbaar ondersteunen. Zij hebben op grond hiervan de mening geuit dat het niet verkeerd zou zijn een transfusie te aanvaarden van bloed dat van een levende donor afkomstig is. Een dergelijke redenatie zou deugdelijk kunnen klinken, maar een nauwkeurig onderzoek van de gebruikte verzen en van andere, verwante teksten, geeft te kennen dat God van zijn volk verwacht dat zij het vermijden bloed tot zich te nemen en hun leven door middel van bloed in stand te houden, of het nu van een levend of van een dood schepsel afkomstig is.
Er werd tot de Israëlieten gezegd: „Gij moogt geen enkel lichaam eten dat reeds dood is. Aan de inwonende vreemdeling, die binnen uw poorten is, moogt gij het geven, en hij moet het eten; of het mag aan een buitenlander worden verkocht, want gij zijt een heilig volk voor Jehovah, uw God” (Deut. 14:21). Hoewel het kadaver niet was uitgebloed, konden zij het aan een inwonende vreemdeling verkopen. Als een schijnbare tegenstelling hiermee staat in Leviticus 17:10: „Wat enige man betreft van het huis van Israël of een inwonende vreemdeling, die in uw midden vertoeft, die enig soort van bloed eet — tegen de ziel die het bloed eet, zal ik stellig mijn aangezicht keren, en ik zal hem inderdaad uit het midden van zijn volk afsnijden.” Wat vormt de verklaring van het verschil tussen deze verzen?
Sommigen beweren ter verklaring van hun zienswijze dat het de vreemdeling in Deuteronomium 14:21 werd toegestaan niet-uitgebloed vlees te eten wanneer het afkomstig was van een dier dat niet door een mens was gedood, aangezien de mens in dit geval het bloed (dat het leven vertegenwoordigt) van het dier niet aan God hoefde terug te geven. Het lijkt alsof deze zienswijze door Leviticus 17:15 wordt ondersteund; hierin wordt gezegd dat de ingeborene of inwonende vreemdeling die ’een lichaam at dat reeds dood was of iets wat door een wild dier verscheurd was’, zich alleen maar hoefde te „baden en tot de avond onrein” was. Men zou aldus de indruk kunnen krijgen dat men geen wezenlijke schuld op zich laadde wanneer men het bloed at van een slachtoffer dat niet door een mens was gedood. Op grond hiervan beweren sommigen dat het niet verkeerd zou zijn bloed van een levend schepsel te nemen en als voedsel of voor transfusies te gebruiken.
Is het fundamentele verschil tussen Deuteronomium 14:21 en Leviticus 17:10, 15 echter een kwestie van hoe het dier was gestorven? Het schriftuurlijke antwoord moet Neen luiden.
De Israëlieten wisten dat zij absoluut geen vlees konden eten dat niet was uitgebloed en dat afkomstig was van een dier dat een natuurlijke dood was gestorven of door een wild dier was gedood. Toen zij nog bij de berg Sinaï waren, was hun reeds geboden zich van zulke kadavers te ontdoen (Ex. 22:31). Deuteronomium 14:21 is hiermee in overeenstemming, want hierin werd de Israëlieten gezegd dat zij zich in het Beloofde Land van zulke niet-uitgebloede kadavers moesten ontdoen, hoewel hun werd toegestaan ze aan vreemdelingen te verkopen.
Laten wij Leviticus 17:10 nu eens aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Hierin staat dat geen enkele „man . . . van het huis van Israël of een inwonende vreemdeling” bloed dient te eten. Kwam dit doordat het dier door een mens was gedood, zodat het bloed aan God moest worden teruggegeven? Wanneer men dit beweert, leest men meer in het vers dan wat er staat. Indien men bovendien uitsluitend schuld op zich laadde wanneer het bloed afkomstig was van een schepsel dat door een mens was gedood, zou in Deuteronomium 14:21 en Exodus 22:31 niet tot Israëlieten zijn gezegd dat zij geen vlees mochten eten van niet door mensen gedode dieren die niet waren uitgebloed. Toch wisten de Israëlieten heel goed dat zij zulk vlees niet konden eten. Ezechiël verklaarde: „Mijn ziel is niet verontreinigd; noch een reeds dood lichaam noch een verscheurd dier heb ik gegeten van mijn jeugd af zelfs tot nu toe.” — Ezech. 4:14; vergelijk 44:31.
Maar waarom wordt in Deuteronomium 14:21 dan gezegd dat aan de „inwonende vreemdeling” niet-uitgebloed vlees verkocht mocht worden, terwijl het de „inwonende vreemdeling” in Leviticus 17:10 wordt verboden bloed te eten? Zowel Gods volk als bijbelcommentators zien in dat het onderscheid gezocht moet worden in de religieuze positie van de desbetreffende vreemdeling. In het boek Aid to Bible Understanding (blz. 51) wordt uiteengezet dat de uitdrukking „inwonende vreemdeling” soms betrekking had op iemand onder de Israëlieten die geen volledige proseliet was. Het schijnt dat in Deuteronomium 14:21 op een dergelijke persoon werd gedoeld, op een man die niet probeerde al Gods wetten te houden en die op eigen manier gebruik wist te maken van een kadaver dat door de Israëlieten en proselieten als onrein werd beschouwd. Ook joodse geleerden hebben deze uitleg gegeven.a
Geen enkele aanbidder van God kon dus bloed eten, of het nu afkomstig was (of zich in het vlees bevond) van een dier dat een natuurlijke dood was gestorven, of van een dier dat door een mens was gedood. Waarom wordt in Leviticus 17:15 dan gezegd dat het eten van niet-uitgebloed vlees van zo’n dier dat een natuurlijke dood was gestorven of door een beest was gedood, alleen maar onreinheid veroorzaakte?
Wij kunnen een sleutel vinden in Leviticus 5:2, waar staat: „Wanneer een ziel iets onreins aanraakt, hetzij het dode lichaam van een onrein wild dier . . ., al is het voor hem verborgen geweest, dan is hij toch onrein en is hij schuldig geworden.” Ja, God erkende dat een Israëliet onopzettelijk kon zondigen. Daarom kan datgene wat in Leviticus 17:15 staat, worden opgevat als een voorziening die in een dergelijk geval van dwaling toegepast kon worden. Indien een Israëliet bijvoorbeeld vlees at dat hem was aangeboden en daarna vernam dat het niet was uitgebloed, had hij zich schuldig gemaakt aan zonde. Maar omdat het onopzettelijk was gebeurd, kon hij stappen doen om rein te worden. Het volgende is echter opmerkenswaardig: Deed hij die stappen niet, „dan [moest] hij de verantwoordelijkheid voor zijn dwaling dragen”. — Lev. 17:16.b
Het eten van niet-uitgebloed vlees was derhalve geen onbeduidende kwestie; het kon zelfs tot de dood leiden. Geen enkele ware aanbidder (Israëliet of volledig tot proseliet gemaakte vreemdeling) kon opzettelijk niet-uitgebloed vlees eten, ongeacht of het afkomstig was van een dier dat een natuurlijke dood was gestorven, door een ander dier was gedood of door een mens was gedood (Num. 15:30). Dit werd door het apostolische concilie bevestigd. In een brief aan christenen die het geestelijke „Israël Gods” vormden, verbood dit concilie datgene te eten wat verstikt was, of het nu het niet-uitgebloede vlees was van een dier dat door een ongeval verstikt was geraakt of van een dier dat door toedoen van een mens verstikt was. — Gal. 6:16; Hand. 21:25.
Dat concilie schreef Gods dienstknechten ook voor ’zich te onthouden van bloed’. Indien die gezalfde christenen niet het bloed konden nuttigen dat zich in vlees van een verstikt dier bevond, konden zij beslist niet het bloed tot zich nemen van een levend schepsel. Het is niet moeilijk in te zien dat noch de Israëlieten uit de oudheid, noch gehoorzame christenen in deze tijd de handelwijze zouden kunnen navolgen van de leden van een Afrikaanse stam, die pijlen in de halsader van levende koeien schieten om bloed te verkrijgen dat zij met melk vermengen en drinken. Evenmin kunnen Gods dienstknechten de medische praktijk aanvaarden waarbij eenheden menselijk bloed aan het lichaam worden onttrokken ten einde in de vorm van een transfusie aan anderen gegeven te worden met de bedoeling het leven te verlengen. Dergelijke praktijken zijn in strijd met Gods veroordeling van een ieder „die enig soort van bloed eet” en het gebod dat christenen zich moeten ’onthouden van bloed’. — Hand. 15:28, 29; Lev. 17:10.
Ondanks de druk die wordt uitgeoefend om Gods vereisten te verwateren, weten ware christenen dat het leven een gave is van Jehovah God en gebruikt moet worden zoals hij dit aangeeft. Zij gehoorzamen God, of het thans in fysiek opzicht praktisch lijkt of niet. Zo gebiedt Handelingen 15:28, 29 christenen bijvoorbeeld dat zij zich van afgoderij moeten onthouden. Daarom zal een ware aanbidder die met de dood wordt bedreigd als hij weigert aan afgoderij deel te nemen, niet redeneren dat aangezien „een afgod niets is”, hij zijn huidige leven niet moet verliezen wegens slechts een symbool (1 Kor. 8:4). De drie getrouwe Hebreeërs hebben het juiste voorbeeld van gehoorzaamheid verschaft, alsook de vroege christenen die de dood in de arena aanvaardden in plaats dat zij wierook op een altaar legden. — Dan. 3:1-18.
Ook wanneer zich een probleem in verband met bloed voordoet ingeval er door een ongeluk of een operatie groot bloedverlies optreedt, kan een christen niet schipperen ten aanzien van zijn rechtschapenheid. Hij gehoorzaamt zijn Levengever, met de volledige verzekering dat mocht hij, ondanks dat hij de best mogelijke andere medische behandeling kiest, zijn tegenwoordige leven verliezen, zijn eeuwige leven niet in gevaar verkeert. Jezus heeft tot zijn volgelingen gezegd: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna.” — Matth. 10:28.
Natuurlijk hebben recente medische bewijzen aangetoond dat bloedtransfusies gewoonlijk niet absoluut noodzakelijk zijn om iemand te redden, aangezien ervaren doktoren getuigen dat gewone alternatieve middelen in de meeste gevallen even goed voldoen. Er zou zelfs betoogd kunnen worden dat het aantal personen dat alleen door middel van bloedtransfusies in leven gehouden kon worden, waarschijnlijk kleiner is dan dat van degenen die als gevolg van transfusies zijn gestorven. Hoe het ook zij, christenen zijn vastbesloten God te gehoorzamen en zijn zienswijze met betrekking tot bloed te respecteren.
Ware aanbidders in deze tijd zullen dus geen vlees eten dat niet is uitgebloed, of het nu afkomstig is van een dier dat door een mens is gedood of van een schepsel dat op een andere manier is gestorven. Ook zullen zij het leven niet in stand houden door bloed van levende schepselen — hetzij dierlijke of menselijke schepselen — tot zich te nemen. Zij erkennen Jehovah als hun Levengever en zijn vastbesloten hem in alle opzichten te gehoorzamen.
[Voetnoten]
a In The Pentateuch and Haftorahs, uitgegeven door Dr. J. Hertz, wordt bijvoorbeeld opgemerkt: „Volgens Lev. XVII, 15, is het aanraken of eten van het vlees van een nevelah zowel voor de Israëliet als voor de ’vreemdeling’ [of inwonende vreemdeling] verontreinigend. In Lev[iticus] duidde de ’vreemdeling’ op de niet-Israëliet die in de volledige betekenis van het woord een proseliet, een ger tzedek, was geworden. Hier [in Deut. 14:21] heeft de ’vreemdeling die in uw poorten is’ betrekking op de tijd dat de Israëlieten zich in hun land gevestigd zouden hebben en in hun midden niet slechts proselieten zouden hebben, maar ook mensen die, hoewel zij geen afgoderij meer beoefenden, het niet volledig op zich namen net als de Israëlieten te leven en hun religieuze praktijken te beoefenen. De rabbijnen noemden deze klasse van inwonende vreemdelingen ger tosjav: en [Deut. 14:21] verwijst naar die klasse, die noch Israëlieten — krachtens geboorte of bekering — noch ’buitenlanders’ waren.” In tegenstelling hiermee wordt in dit werk uitgelegd dat de ’vreemdeling’ in Leviticus 17:15 „een volledige proseliet [was], . . . anders zou hij er niet van buitengesloten zijn het te eten”.
b Wij treffen in een ander deel van de Wet aangaande bloed een leerzame parallel aan: Een man die seksuele betrekkingen met zijn vrouw had zonder zich ervan bewust te zijn dat zij was begonnen te menstrueren, was onrein, maar hij kon stappen doen om vergeving te ontvangen. Een Israëliet die het menstruele bloed van zijn vrouw bewust negeerde, werd evenwel afgesneden. — Lev. 15:19-24; 20:18.