Jezus, het „voorwerp van vijandschap”, houdt Jehovah’s goddelijke soevereiniteit hoog
„Let nauwkeurig op degene die van zondaars zulk een tegenspraak tegen hun eigen belangen in, heeft verduurd.” — Hebr. 12:3.
1. Waarom kan Jezus in voorafgaande zin als de Grotere Job worden beschreven?
DE NAAM Job betekent „voorwerp van vijandschap”.a Hoe nauwkeurig bleek Job in datgene wat hij tijdens zijn beproeving meemaakte, een voorwerp van vijandschap van de zijde van Satan en zijn gebabyloniseerde religieuze metgezellen te zijn! Nu zal het duidelijk worden dat deze hele situatie een gedetailleerd profetisch drama is, waarvan de voorafgaande vervulling zich rondom de Grotere Job, Jezus Christus, afspeelde. Voordat iemand echter de vele leerzame bewijzen hiervan kan onderzoeken, wordt het noodzakelijk een kort historisch overzicht te geven van de religieuze omstandigheden die zich in de vijf eeuwen die aan Jezus’ tijd voorafgingen, in Palestina en de omliggende heidense landen ontwikkelden. Gedurende die volle vijfhonderd jaar bracht Satan listige religieuze machten en verwarrende leerstellingen voort, die het beloofde „zaad” bij zijn intrede op aarde aan de zwaarste beproeving zouden onderwerpen (Gen. 3:15). Zoals wij zullen zien, was de volmaakte man Jezus meer dan bereid en in staat de Grotere Job, of het „voorwerp van vijandschap” te zijn. Jezus verduurde de vijandige tegenspraak van zondaren, opdat de strijdvraag betreffende Jehovah’s goddelijke soevereiniteit op een rechtvaardige wijze tot een oplossing gebracht zou kunnen worden. — Hebr. 12:3.
HET RELIGIEUZE TONEEL WORDT VOOR DE KOMST VAN JEZUS INGERICHT
2, 3. (a) Hoe ontstonden er twee joodse centra — één in Palestina en één in Babylon? (b) Op welke wijze werd de joodse religie naar het buitenland verbreid, en wat vormde er het middelpunt van?
2 Uit de bijbelse en de wereldlijke geschiedenis blijkt duidelijk dat slechts een minderheid van de joden die tussen 607 en 537 v.G.T. als ballingen in Babylon waren, in en na 537 v.G.T. naar Jeruzalem terugkeerden om een aandeel te hebben aan het herstellen van de ware aanbidding aldaar en onder leiding van Zerubbabel de tempel te herbouwen (Ezra 2:1, 2). Enige jaren later hielp Nehemía de muur van Jeruzalem te herbouwen (Neh. 7:1), terwijl Ezra meehielp door de herbouwde tempel van priesters te voorzien om er de hele dag dienst te verrichten (Ezra 7:1-7). Ezra had ook de leiding over het grote werk dat erin bestond veel betrouwbare afschriften van de heilige Hebreeuwse Geschriften voor verspreiding gereed te maken. De meerderheid van de joden die in ballingschap verkeerden, verkoos echter in Babylonië te blijven, waar zij, hoewel zij in veel gemeenschappen over het land verspreid waren, in materieel opzicht voorspoed genoten.b Deze in Babylon achtergebleven joden hielden een vorm van de ware religie van Abraham, Mozes en de Profeten in stand, die het „hebraïsme” genoemd zou kunnen worden.
3 Vanaf de vijfde eeuw v.G.T. werden vele joden in Babylonië en Palestina zakenlieden die zich met het drijven van handel bezighielden. Met hun gezinnen en familieleden vestigden zij zich in dichtbevolkte delen van grote heidense steden in geheel Mesopotamië, Egypte, Griekenland, Rome en ten slotte overal rondom de Middellandse Zee. Dit betekende dat er destijds, evenals dit in deze tijd het geval is, in bijna elk deel van de beschaafde wereld joodse wijken werden gevormd. Deze joden brachten hun Hebreeuwse religie — de gewoonte om zonder tempelritueel of slachtoffers voor gebed of studie bijeen te komen — met zich mee. Een eenvoudige vergaderzaal vormde het middelpunt van hun religieuze leven. In het begin stond dit centrum bekend onder de naam Beth ha-Keneset (huis van gebed) of Beth ha-Midrasj (huis van studie).c Als gevolg van de Griekse invloed werden zulke gebouwen later met het Griekse woord synagogen aangeduid.d
4. Hoe groot was het joodse wereldtoneel dat voor Jezus’ bediening werd ingericht?
4 Op deze wijze namen de joden hun religie als „export” mee naar de zich uitbreidende heidense wereld. Na verloop van tijd overtroffen deze joodse „kolonies” buiten Palestina de joden in het geboorteland verre in aantal en kwamen zij bekend te staan als de joden van de verstrooiing (diáspora), dat wil zeggen, de joden „die overal verstrooid zijn” (Jak. 1:1). Eeuwenlang hielden de joden zich op een in het oog springende wijze bezig met wat een grote zendingsbeweging genoemd zou kunnen worden, doordat zij hun religie aan de heidenen uitdroegen. „De synagogen trokken honderdduizenden bekeerlingen”, schrijft Josephus, om hen tot proselieten te makene (Matth. 23:15). Om de drie jaar maakten de manlijke joden en proselieten een pelgrimstocht naar Jeruzalem om er de feesten bij te wonen.f Josephus bericht dat niet minder dan 2.700.000 mannen daar voor een paschafeest bijeen waren.g Wanneer de vergriekste jood Philo hierover schrijft, noemt hij Jeruzalem „niet [de hoofdstad] van één natie, maar van alle naties”.h Met deze redenen in gedachten, kunnen wij ons er een idee van vormen hoe groot het wereldtoneel was dat voor Jezus, als een „voorwerp van vijandschap”, werd ingericht.
VLESELIJKE INVLOEDEN VAN HET HELLENISME
5, 6. (a) Wat was het hellenisme? (b) Hoe werd het naar Palestina „geëxporteerd”? (c) Aan welke vleselijke invloeden werden de joden onderworpen, en had dit een uitwerking op hun religie?
5 Laten wij vervolgens nagaan hoe deze voor-christelijke religie van de joden door de oosterse, Babylonische religieuze denkwijze werd besmet, hetgeen óf rechtstreeks tot stand werd gebracht door de Babylonische gevangenschap van de joden, óf op een listiger manier, door de onder oosterse invloed staande Grieken. De Grieken stonden in de oudheid bekend als Hellenen, vandaar dat hun cultuur en religieuze levenswijze met de naam hellenisme werden aangeduid. De vele Griekse filosofen uit de oudheid waren in feite „profeten” van het hellenisme, en de verschillende richtingen die hierin bestonden, waren niets anders dan verschillende sekten van het heidense hellenisme. In de vele sekten van het hellenisme waren dingen opgenomen die een heidens beroep deden op „de begeerte van het vlees” (1 Joh. 2:16), zoals kunst, muziek, dans, lichaamscultuur, spelen, een sensuele levensstijl, het streven naar geluk in het vlees, materialisme, onsterfelijkheid van de menselijke ziel en de aanbidding van een pantheon of menigte van goden. Toen de vergriekste Alexander de Grote de toenmalige wereld uit de oudheid veroverde, „brachten de Grieken, in plaats van de bevolking van de onderworpen landen over te plaatsen, zoals oosterse veroveraars dit hadden gedaan, hun eigen land naar hen toe”.i Evenals de joden, exporteerden de Grieken hun hellenistische cultuur derhalve naar alle naties. Zo werd er, onder dit beleid van Alexander en zijn opvolgers, een ketting van tien Griekse steden, bekend als de Dekápolis (tien steden), in het hartje van Judea gebouwd (Matth. 4:25; Mark. 5:20; 7:31). Het doel hiervan was de joodse solidariteit te verbreken. Er werd een atmosfeer of wereldse geest door geschapen die op verleidelijke wijze vervuld was van listige hellenistische invloeden (1 Kor. 2:12). Deze steden werden voor de joodse jeugd een schouwplaats waar atletische spelen werden opgevoerd en een beroep werd gedaan op het esthetische gevoel, élégance, verfijning en schoonheid van vorm.j Op deze wijze werd Palestina door Griekse manieren, Griekse woorden en Griekse ideeën overstroomd.
6 Al deze hellenistische vormen van cultuur en religie werden echter reeds met oosterse of Babylonische opvattingen vermengd toen Alexander het gehele Perzische rijk omvergeworpen had.k „Toen [het hellenisme] met oosterse ideeën werd vermengd, degenereerde het geheel en al in een bastaard-uitgroeisel van sensualiteit en rationalisme.”l Van zowel de joden in Palestina als die in de verstrooiing wordt opgemerkt dat „de joden de religieuze ideeën van de bevolking om hen heen geleidelijk maar zeker begonnen op te nemen en de Schrift onder invloed van die ideeën te bezien”.a Dit betekende derhalve dat het vroegere hebraïsme nu verder afvallig werd en de vorm van de religie van het judaïsme aannam, met al haar toenemende aanwassen van tradities en niet-bijbelse voorschriften (Gal. 1:13; Mark. 7:13). Laten wij nu de bewijzen beschouwen waardoor wordt aangetoond dat het judaïsme gebabyloniseerd werd en vervolgens, tegen de tijd van Jezus, in sekten werd verdeeld.
JODEN ACCEPTEREN BABYLONISCHE DENKWIJZE
7. Welke uitdrukking begonnen de Babyloniërs op hun god van toepassing te brengen?
7 Merk in verband met de kwestie van de goddelijke soevereiniteit in Babylon allereerst op dat Mardoek (Merodach) „de senior van de goden, de oudste”, de voornaamste god van Babylon wordt genoemd (Jer. 50:2).b De oorsprong van Mardoek kan helemaal tot Nimrod worden teruggevoerd. „Nimrod . . . de meest aannemelijke overeenkomst is die met Mardoek, hoofdgod van Babylon, waarschijnlijk de historische stichter ervan, evenals Assur, de god van Assyrië, . . . de stichter van het Assyr[ische] rijk schijnt te zijn.”c Lang vóór Jesaja’s tijd in de achtste eeuw v.G.T. (Jes. 46:1), was het in Babylon de gewoonte geworden hun grote heidense god Mardoek (Merodach) slechts bij de algemene titel „Heer” of Baäl te noemen, zoals de vroege heidense Kanaänieten dit hadden gedaan (Richt. 2:11-13). „Mardoek . . . is de stadsgod van Babylon, waar zijn tempel Esagila werd genoemd . . . Zijn eigennaam werd in latere perioden geleidelijk aan vervangen door de soortnaam Belu, ’heer’, zodat hij ten slotte algemeen [bij de titel] Bel werd aangeduid.”d — Jer. 51:44.
8. Werden de joden door bovengenoemde Babylonische gewoonte om hun god bij een titel te noemen, beïnvloed?
8 Het is een welbekend feit dat de joden na hun babylonische gevangenschap een soortgelijke gewoonte volgden door hun God Jehovah niet langer bij zijn juiste persoonlijke naam te noemen, maar hem uitsluitend bij de titel „Heer” (Adonai) aan te duiden. De joodse soferim in de gebabyloniseerde eeuwen vóór Jezus hebben in werkelijkheid 134 veranderingen in de Hebreeuwse heilige tekst aangebracht, waarbij zij Jehovah (יהוה) in Heer (אדני) veranderden om deze afvallige of sibboleth-gewoonte te bevorderen.e Aldus blijkt hoe sluw de joden onder het judaïsme er door Satan toe werden verleid de naam van hun ware God te verbergen door deze Babylonische sibboleth-gewoonte om zijn God slechts bij de titel aan te duiden, te volgen. De intieme, persoonlijke verhouding ging nu verloren doordat zij hem niet langer Jehovah noemden, maar in plaats daarvan een abstracte titel, Heer, gebruikten.
9, 10. (a) Op welke eerbiedige wijze blijken de ware aanbidders van Jehovah de uitdrukking Heer te hebben gebruikt wanneer zij naar Hem verwezen? (b) Wat wordt er opgemerkt in verband met de manier waarop Nebukadnezar Jehovah’s goddelijke soevereiniteit erkende?
9 Vanaf de dagen van Abraham tot aan de Profeten hebben de ware aanbidders van Jehovah uit de oudheid, wanneer zij naar hem als Heer (Adonai) verwezen, dit steeds in verbinding met de goddelijke naam zelf gedaan.f Wanneer zij alleen Heer (Adonai of Adon) gebruikten, zonder „Jehovah” erbij, gebeurde dit óf in verband met zijn oppermacht ten opzichte van andere zogenaamde heidense heren of goden (Deut. 10:17; Joz. 3:11, 13), óf werd er naar hem alleen verwezen als ha-adon, de ware Heer.g Jesaja bracht de sjibboleth- of juiste wijze als volgt onder woorden: „O Jehovah, onze God, andere meesters [adoním] buiten u hebben als eigenaars van ons [baalúnu] gehandeld. Alleen door u zullen wij melding maken van uw naam.” — Jes. 26:13, NW.
10 Bovendien blijken de Babyloniërs, evenals andere heidenen, nooit naar hun hoofdgod te hebben verwezen door middel van de exclusieve uitdrukking die „de ware god” betekent, zoals de echte Hebreeuwse aanbidders van Jehovah dit deden door ha-elohim te zeggen. Toen Nebukadnezar werd gedwongen de soevereine positie van Jehovah, de God van de Hebreeën, als de ware God, te erkennen, en hem als de ware God te aanvaarden, gebruikte hij nooit de Hebreeuwse uitdrukking ha-elohim maar bezigde hij slechts de Aramese uitdrukking elaha (bepalend) god. — Dan. 3:28, 29.
11. Verschaf verdere bewijzen waaruit blijkt dat de joden de babylonische religieuze denkwijze aanvaardden.
11 De Babylonische „idee van drieëenheden van goddelijke machten” kwam door middel van Egyptische invloed tot de joden.h Geloof „in de onsterfelijkheid van de ziel” kwam vanuit Babylon en Griekenland in het judaïsme. „In de tweede eeuw [v.G.T.] accepteerden zowel de Palestijnse als de Alexandrijnse joden de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel.”i Dit leidde tegen de tweede eeuw verder tot het geloof in de „opstanding van het lichaam”, waardoor de ziel, zoals zij geloofden, in staat werd gesteld onsterfelijk te blijven voortleven.j In het apocriefe boek Wijsheid van Salomo, vóór Jezus’ tijd door een jood geschreven, wordt bij voorbeeld de leer van de Griekse filosoof Plato, over de scheiding van ziel en lichaam, geleerd (1:4; 9:15). Hierin wordt de Griekse predestinatiegedachte geleerd, waarbij men beweert dat de reeds bestaande ziel het lichaam binnenkomt (8:19, 20). Toekomstig leven komt niet door bemiddeling van de Messías, maar door middel van wijsheid (8:13). Er wordt in geleerd dat de mens voor onverderfelijkheid en onsterfelijkheid werd geschapen (2:23; 6:19; 12:1). De Griekse gedachte wordt geleerd dat Hades een plaats is waar onrechtvaardige zielen lijden ondergaan (1:14; 2:1) en dat de mens er verstandig aan doet thans een leven van genot te leiden. — 2:7-9.
JOODSE SEKTARISCHE PRESSIEGROEPEN
12-14. Geef één voor één een beschrijving van drie van de joodse pressiegroepen.
12 Het judaïsme begon in verscheidene sekten uiteen te vallen, al naar gelang de verscheidene onbetrouwbare geloofsovertuigingen van de heidense wereld werden aanvaard of verworpen. Deze sekten begonnen niet alleen in religieus maar ook in politiek opzicht als pressiegroepen werkzaam te zijn. In deze periode ontwikkelde de sekte der Sadduceeën zich. Tot de Sadduceeën „behoorde een groot deel van de priesterlijke kaste, en zij erfden de zienswijze van de vroegere hellenisten . . . In wezen waren zij materialisten; zij deelden niet de Messiaanse hoop van het volk en stelden hun vertrouwen in de rede; hun zelfvertrouwen, de starheid waarmee zij gehoorzaamheid aan de letter van de rabbijnse wet afdwongen en hun loochening van de opstanding weerspiegelen de geest van de stoïcijnen [een Griekse filosofische richting].”k
13 De aanhangers van de sekte der Essenen volgden evenals de hellenistische puriteinen de gedachtengang van Pythagoras door „niet alleen de dualistische leerstelling van lichaam en ziel [te geloven] maar voorstanders te zijn van lichamelijke reinheid, allerlei wassingen in acht te nemen, bloedoffers te verwerpen, tot celibaat aan te moedigen [waarbij zij in feite eunuchen werden]”.l
14 De groep van de schriftgeleerden kon een sekte of partij genoemd worden. In het begin waren zij verbonden met de Chasidim (de vromen). Zij waren strikte voorstanders van de Wet van Mozes, waarvan zij de advocaten waren. Over het algemeen waren zij tegen de Griekse taal en de Griekse ideeën gekant.a
15-17. Noem enkele interessante punten met betrekking tot nóg drie van de joodse pressiegroepen.
15 Gedurende deze voor-christelijke tijden ontstond er nóg een sekte, die van de Farizeeën, die onder elkaar bekend stonden als chabherim, hetgeen „naasten” betekent. Dat de Farizeeën beweerden naasten te zijn, „vergrootte de macht [die zij] door middel van hun invloed op het volk hadden”.b Terloops zij opgemerkt dat dit nog meer zin geeft aan Jezus’ illustratie over de „goede Samaritaan” die hij bij een zekere gelegenheid tijdens een gesprek met de Farizeeën gebruikte, waarna hij de vraag stelde: „Wie van deze drie heeft zich, naar uw mening, tot de naaste gemaakt van de man die in de handen van de rovers was gevallen?” (Luk. 10:25-37) De Farizeeën hielden zich strikt aan de vele joodse tradities die aan de wet van Mozes waren toegevoegd. Zij geloofden in engelen en geesten en hielden vast aan een „opstanding van het lichaam”c (Hand. 23:6-8). Dat menselijke zielen onsterfelijk zijn en dat de goddelozen in een hades lijden, werd eveneens door hen geleerd. Josephus getuigt hierover: „[De Farizeeën] denken dat elke ziel onsterfelijk is; alleen de zielen van goede mensen zullen in een ander lichaam overgaan, maar de zielen van de bozen zullen een eeuwige straf ondergaan.”d
16 Nog een pressiegroep kwam bekend te staan onder de naam Herodianen of de partijgangers van Herodes (Matth. 22:16). Zij vormden een partij van nationalisten die de politieke doelstellingen van de Herodessen in hun bestuur onder de Romeinen ondersteunden.e
17 Ten slotte ontwikkelde het Sanhedrin zelf, dat als één geheel handelde, zich tot een pressiegroep. De leden ervan waren uit de priesters en leiders van deze andere sekten en partijen samengesteld. Dit is de volledige opstelling van de sektarische pressiegroepen die tegen de tijd dat Jezus zijn bediening ten uitvoer bracht, tot ontwikkeling waren gekomen.
DE GROTERE JOB OP HET TONEEL
18, 19. Noem nog meer treffende overeenkomsten tussen Jezus en Job uit de oudheid.
18 In Jezus’ dagen ging het drama van Job op grootsere schaal in vervulling. Jezus werd zelf de Grotere Job, het voornaamste „voorwerp van vijandschap”, zoals door de naam Job te kennen wordt gegeven. Het is verbazingwekkend hoeveel details die zich gedurende Jezus’ aardse bediening ontwikkelden, een rechtstreekse vervulling vormden van wat Job overkwam, hoewel ze zich niet altijd in dezelfde volgorde voordeden. Bovendien was Jezus, als een volmaakt mens met volledige kennis, beter in staat onder de toenemende druk die door de toegelaten hand van Satan en zijn gebabyloniseerde pressiegroepen op hem werd uitgeoefend, stand te houden. Het is zeer nuttig de treffende bewijzen aan een onderzoek te onderwerpen waardoor wordt aangetoond dat Jezus de goddelijke soevereiniteit van zijn Vader, Jehovah, op meesterlijke wijze heeft hooggehouden.
19 Toen Jezus in 29 G.T. door Gods geest bij de rivier de Jordaan als toekomstige Koning werd gezalfd, was hij in werkelijkheid de eigenaar van de gehele aarde met al haar rijkdom en dieren. Ja, Jezus Christus was in wettelijk opzicht veel rijker dan Job uit de oudheid ooit is geweest. Als een volmaakte man had Jezus volmaakte kinderen kunnen hebben, ook al zou hij met een onvolmaakte vrouw zijn getrouwd. Waarom? Omdat volmaaktheid door de vader wordt bepaald, niet door de moeder. Dit wordt bewezen in het geval van de volmaakte vader, Jehovah, die de onvolmaakte moeder, Maria, gebruikte om het volmaakte manlijke kind Jezus voort te brengen. Op deze wijze had Jezus als een vervulling van het symbool van Jobs tien kinderen de gehele aarde met volmaakte mensen kunnen bevolken. In werkelijkheid gaf Jehovah God Jezus echter geen menselijke aardse vrouw, maar hij gaf hem wel wat met kinderen gelijk stond. Hij gaf hem „kinderen” in de vorm van getrouwe discipelen, loyale volgelingen die in zijn voetstappen traden, mensen die hij kon onderwijzen en verzorgen, net zoals een aardse vader dit met betrekking tot zijn kinderen doet. Er was over Jezus geprofeteerd: „Zie! Ik en de kinderen die mij de HERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël.” — Jes. 8:18; Hebr. 2:13; Mark. 10:13-16.
JEZUS HOUDT JEHOVAH’S GODDELIJKE SOEVEREINITEIT HOOG
20. Beschrijf hoe Satan Jezus in het begin op de proef stelde. Wat was het resultaat?
20 Evenals in Jobs geval probeerde Satan de Duivel Jezus voorgoed te beroven van zowel de voor hem bestemde aardse rijkdom als zijn geestelijke kinderen. In tegenstelling tot Jobs geval, waar Satan op de achtergrond bleef, onderwierp Satan dit voornaamste „voorwerp van vijandschap”, de mens Jezus, nu persoonlijk en rechtstreeks aan de van „vijandschap” getuigende vuurproef. Hij deed dit door Jezus drie maal rechtstreeks te beproeven toen hij in de wildernis was. Satan, als de persoonlijke Verleider, beproefde Jezus met betrekking tot 1. materialisme, 2. persoonlijke roem en 3. het loochenen van de goddelijke soevereiniteit van Jehovah. In het geval van al deze fundamentele beproevingen kwam Jezus er als overwinnaar uit te voorschijn. In al deze gevallen sloeg Jezus Satan terug door gebruik te maken van de Heilige Schrift, waarin Jehovah’s officiële naam voorkwam (Matth. 4:1-11). Ja, Jezus, de Grotere Job, heeft Jehovah’s goddelijke soevereiniteit vanaf het begin succesvol hooggehouden.
21. Wat scheen in Jezus’ geval overeen te komen met het feit dat Jobs kinderen werden weggenomen en Jobs vrouw zwak was geworden?
21 In het derde jaar van Jezus’ bediening (32 G.T.), vlak vóór de paschatijd, zorgde Satan ervoor dat vele discipelen Jezus verlieten, net zoals Jobs tien kinderen (een volledig aantal) werden weggenomen. Hoewel Jezus gedurende zijn bediening inderdaad enkelen van degenen die zich zijn discipelen noemden, verloor, zoals in het geval dat in Johannes 6:66-68 staat opgetekend, had hij nog steeds op kinderen gelijkende discipelen die tot aan zijn bittere ervaring in de Hof van Gethsémané, in de nacht toen hij aan zijn bloeddorstige vijanden werd verraden, trouw bij hem bleven. In die beslissende nacht verloor hij echter al zijn discipelen, zoals door het volledige aantal van Jobs kinderen werd gesymboliseerd en in de profetie van Zacharia 13:7 was voorzegd (Matth. 26:31). Eerst verried de apostel Judas Iskáriot hem en daarna vroeg Jezus of hij alléén, niet zijn elf andere apostelen, gearresteerd kon worden. Door mensenvrees gedreven, sloegen nu echter alle elf apostelen (waardoor al zijn discipelen werden vertegenwoordigd) uit eigen beweging op de vlucht, hem in handen van zijn vijanden achterlatend (Matth. 26:56). Dit was precies zoals hij tot hen had gezegd: „Gij zult mij alleen laten” (Joh. 16:32; 18:8). Dit was echter het „uur” van de vijanden en „de autoriteit der duisternis”. — Luk. 22:53.
JEZUS ONDER DRUK GEZET ALS WAS HIJ EEN ZONDAAR
22. Hoe werd Jezus onder druk gezet als was hij een zondaar?
22 In de ogen van de materialistische joden van Israël leek Jezus inderdaad een erg arme man. „Jezus zei echter tot hem: ’De vossen hebben holen en de vogels des hemels slaapplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen’” (Matth. 8:20). Evenals in Jobs geval was Jezus in de ogen van de joden een zondaar. Bij een zekere gelegenheid uitten de Farizeeën de beschuldiging: „Wij weten dat deze mens een zondaar is” (Joh. 9:24). Ook leek het in de ogen van de joden alsof Jezus vertrouwd was met ziekte. „Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte.” „Hij heeft onze ziekten op zich genomen en onze kwalen gedragen” (Jes. 53:3; Matth. 8:17). In de vijandschap tegen Job, werd Job gedwongen „in de as” te zitten, met andere woorden, hij werd gedwongen als een uitgestotene bij de stadsmesthoop buiten de stadspoort te zitten. „Het is duidelijk dat Jobs keuze van de mesthoop (de as, Job 2:8) buiten de poort geen uiting is van zijn wanhoop, maar dat hij ertoe werd gedwongen omdat hij door zijn stadsgenoten was uitgeworpen.”f Het is opmerkelijk dat ook Jezus, de Grotere Job, door zijn medejoden als een uitgeworpene werd beschouwd, want de bijbel vermeldt: „Daarom heeft ook Jezus, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen.” — Hebr. 13:12, 13; zie ook Rom. 15:3; Ps. 69:8-10 7-9.
VIJANDSCHAP VAN DE ZIJDE DER PRESSIEGROEPEN
23. Wat komt overeen met de drie metgezellen van Job? Hoe dat zo?
23 Satan bracht nu zijn eeuwenlang voorbereide pressiegroepen van vijandschap in actie. Dit zou een lange, afmattende vuurproef worden die ten doel had de rechtschapenheid van Jezus’ hart jegens Jehovah te verbreken en Jehovah met betrekking tot de strijdvraag van de goddelijke soevereiniteit te verslaan. In Jezus’ tijd stelden de „drie metgezellen” van Jobs tijd, alle onderwijzingsgroepen of sekten van het judaïsme voor, te zamen met hun gevolg van discipelen, die metgezellen van Jezus hadden moeten zijn door de goddelijke soevereiniteit van Jehovah en de ware leerstellingen van de bijbel op juiste wijze hoog te houden. In plaats hiervan werden deze valse onderwijsinstellingen gebruikt om bittere en heftige leerstellige aanvallen op Jezus te doen. Het getal drie, dat in de bijbel op nadruk duidt, illustreert terecht de nadrukkelijke, totale aanval van de zijde van al deze belangrijke sekten uit Jezus’ tijd, die leerstellig door de Babylonische denkwijze waren besmet. De statistieken tonen aan dat Jezus in ongeveer veertig verschillende schermutselingen of woordentwisten met deze verscheidene pressiegroepen verwikkeld is geweest. Bij twee ervan waren de Sadduceeën betrokken, bij twee de partijgangers van Herodes, bij vijf leden van het Sanhedrin, bij acht de schriftgeleerden, bij één werd op de Essenen gezinspeeld (Matth. 19:12) en bij drieëndertig was de voornaamste sekte, die van de Farizeeën, betrokken.
JEZUS’ ANTWOORDEN RECHTVAARDIGEN GOD
24. Noem enkele waarheidsverklaringen die in Jezus’ antwoorden naar voren kwamen. In welk opzicht komen ze overeen met Jobs antwoorden?
24 Jezus’ vele antwoorden op de aanvallende vragen van zijn vijandige sektariërs bevatten een grote vloed van nieuwe waarheden die voortstroomden om de ware religie van het christendom te verrijken. Evenals Job protesteerde Jezus tegen de valse beschuldiging dat hij een zondaar was, en dat enkel en alleen omdat hij met betrekking tot zijn rechtschapenheid werd beproefd (Job 10:14, 15; Luk. 5:30; Joh. 8:46; 9:24). Evenals Job verwierp Jezus de Babylonische valse leer dat de mens een onsterfelijke ziel heeft door duidelijk aan te tonen dat de mens sterfelijk is en dat hij, wanneer hij dood is, geen bewustzijn bezit en slaapt (Job 7:9, 17; 10:18; Joh. 11:11-14). Evenals Job leerde Jezus dat er een opstanding van de ziel, de persoon zelf, zal zijn en niet een „opstanding van het lichaam”, zoals ten onrechte door de Farizeeën werd geleerd (Job 14:7, 14, 15; Joh. 5:25, 28, 29). Evenals Job leerde Jezus dat toekomstig leven niet door de werken van het vlees of de werken van de Wet wordt verdiend, maar als gevolg van de wettelijke loskoopvoorziening door bemiddeling van een verlosser mogelijk wordt (Job 19:25, 26; Matth. 20:28). Dit zijn slechts enkele van de overeenkomsten tussen de door Jezus gebruikte argumenten tegen zijn religieuze tegenstanders en de overeenkomstige argumenten die door Job werden gebruikt.
25. Noem een in het oog springende gelegenheid waarbij Jezus met betrekking tot zijn tegenstanders de rollen omkeerde.
25 Neem één in het oog springende gelegenheid waarbij Jezus met betrekking tot zijn voornaamste sektarische tegenstanders, de Farizeeën, de rollen omkeerde. In Jezus’ knappe illustratie van de rijke man en Lazarus, vergelijkt hij de Farizeeën onder andere met de rijke man (Luk. 16:14, 19-31). „De rijke stierf . . . en werd begraven. En in Hades sloeg hij zijn ogen op, terwijl hij in pijnigingen was, en hij zag Abraham in de verte en Lazarus in de boezempositie bij hem.” Ziezo, hierdoor werden de Farizeeën dus precies in die plaats gesteld waarheen volgens hun belachelijke en valse leer alle armen gaan, degenen die door de „bedelaar Lazarus” werden voorgesteld. Dit wil echter niet zeggen dat Jezus leerde dat er zo’n hades of hel van pijniging, waar zielen lijden ondergaan, bestaat. Jezus is zelf naar de letterlijke Hades of „hel” gegaan, maar hij is daar niet gepijnigd; hij is er op de derde dag uitgekomen en bezit nu de „sleutels van de dood en van Hades” ten einde alle anderen er in Gods tijd uit te bevrijden (Ps. 16:10; Hand. 2:30-32; Matth. 16:18; Openb. 1:17, 18). De bijbelse Hades, Sjeool of „hel” is derhalve het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid waaruit een opstanding mogelijk is.g Dit berooft vele gebabyloniseerde religieuze leiders er zelfs in deze tijd van deze gelijkenis van de rijke man en Lazarus ter ondersteuning van hun hellevuurleer te gebruiken.
26. Wat maakte Jezus, toen de vijandschap toenam, duidelijk met betrekking tot Jehovah als God?
26 De vijandschap bleef toenemen. De Farizeeën uitten de beschuldiging dat Jezus zijn wonderen verrichtte door bemiddeling van „Beëlzebul, de regeerder der demonen” (Matth. 12:24). Zijn tegenstanders hadden er moeite mee zich te beheersen, en verscheidene malen wilden zij Jezus ter dood laten brengen.h Toen werd er over Jehovah als God gesproken en wie de ware geestelijke vader is, een zeer teer onderwerp. Het criterium was vast te stellen wie iemands geestelijke Vader was, Jehovah of de Duivel. „Als God uw Vader was, zoudt gij mij liefhebben, want van God ben ik uitgegaan en ben ik hier. . . . Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen” (Joh. 8:42, 44). Jezus zette dit verder kracht bij door zijn ondubbelzinnige openbare veroordeling van deze sektariërs: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! . . . Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Matth. 23:29, 33) Zij werden toen aan de kaak gesteld als personen die deel uitmaakten van het ’zaad van de slang’ en er nu op uit waren de „hiel” van Jezus, het zaad van Gods vrouw, te vermorzelen. — Gen. 3:15, NW.
JEZUS GEBRUIKT JEHOVAH’S NAAM
27. Hoe was de situatie met betrekking tot het gebruik van de goddelijke naam ten tijde van het religieuze geschil in Jezus’ tijd?
27 Evenals de drie metgezellen van Jobs tijd, die de goddelijke naam niet één keer in hun toespraken gebruikten, wat Job wél deed, hebben ook de sektarische leiders in Jezus’ tijd dit niet gedaan. In al hun vraaggesprekken hebben zij de goddelijke naam, Jehovah, niet één keer gebruikt. In de vier evangelieverslagen is vastgesteld dat Jezus de goddelijke naam vijfentwintig keer heeft gebruikt.i In tegenstelling tot de joden was Jezus niet door de babylonische gewoonte gebonden slechts Heer te gebruiken in plaats van de goddelijke naam uit te spreken. Jezus trad zelf duidelijk op de voorgrond als iemand die de naam aan zijn discipelen onderwees. — Joh. 17:6, 26.
28, 29. (a) Wat schijnt met de neutrale waarnemer Elihu overeen te komen, en welke ondersteunende punten bestaan hiervoor? (b) Welke bevestiging geeft Jehovah?
28 Drie en een half vurige jaren achtereen zondigde Jezus, het „voorwerp van vijandschap” niet en ook verslapte hij niet in zijn standpunt van rechtschapenheid als Jehovah’s Voornaamste Bewerker van het leven (Hand. 3:15). Wie zou dan de onbevooroordeelde, neutrale waarnemer gelijk Elihu hebben kunnen zijn die kon zeggen welke zijde juist was, die van de joodse sektarische leiders of die van Jezus? (Job 32:2, 3) Het zou het besturende lichaam van de jonge christelijke gemeente kunnen zijn, die op de pinksterdag van 33 G.T., vijftig dagen na Jezus’ opstanding uit de doden, was gesticht. Voordat Elihu in Jobs dagen begon te spreken, was hij met de geest van Jehovah God vervuld (Job 32:9, 18-20). Op overeenkomstige wijze waren Petrus en zijn mede-apostelen, toen zij op de dag van het pinksterfeest ter rechtvaardiging van God en van zijn Zoon Jezus Christus begonnen te spreken, eerst met Gods heilige geest vervuld, zodat zij onder inspiratie spraken. Zij bewezen dat God waarachtig was en dat Jezus de Christus was, die tot de hemel was verhoogd. — Hand. 2:22-37.
29 Nog een parallel die wordt opgemerkt, is dat in Jobs dagen Jehovah’s stem uit de storm weerklonk, terwijl Jehovah’s stem in Jezus’ dagen drie keer rechtstreeks vanuit de hemel werd gehoord, waarbij drie op nadruk duidt en er een bevestiging van vormt dat Hij Jezus als zijn officiële vertegenwoordiger goedkeurde. — Matth. 3:17; 17:5; Joh. 12:28.
DE VIJANDSCHAP TOT EEN HOOGTEPUNT GEBRACHT — HERSTEL
30. Waarin bereikte de vijandschap een hoogtepunt, en hoe reageerde Jezus?
30 De vijandschap bereikte een hoogtepunt toen al Satans strijdkrachten werden ingeschakeld om Jezus’ dood aan de martelpaal teweeg te brengen. Ja, Satan was er nu in geslaagd de hiel van het Zaad te vermorzelen (Gen. 3:15). Gedurende de tijd dat Jezus in het graf van een ander dood lag, was hij inderdaad van alles beroofd — kinderen en bezittingen. Maar zelfs tot op het moment dat Jezus aan de martelpaal buiten Jeruzalem stierf, kon er van Jezus, evenals van Job, worden gezegd dat hij ’niet zondigde en Gode niets ongerijmds toeschreef’ (Job 1:22). Zijn lippen en zijn hart waren zondeloos toen hij zei: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe” en vervolgens: „Het is volbracht”, waarna hij de laatste adem uitblies. — Luk. 23:46; Joh. 19:30.
31, 32. (a) Vermeld overeenkomsten tussen het herstel van Job en van Jezus. (b) Welk gelukkige besluit heeft het drama in Jezus’ geval?
31 Evenals bij Jobs herstel, toen hij twee maal zoveel rijkdom en tien kinderen kreeg, werd Jezus, toen hij door een wonderbaarlijke opstanding werd hersteld, de „erfgenaam van alle dingen” (Hebr. 1:2). Evenals er bij Jobs oorspronkelijke vrouw nog tien kinderen werden voortgebracht, werden er op en na Pinksteren in het jaar 33 G.T., in de vervulling die dit drama in de eerste eeuw had, met behulp van Gods op een vrouw gelijkende organisatie — vertegenwoordigd door de hemelse Jezus, die de heilige geest uitstortte — een menigte van nieuwe geestelijke kinderen voortgebracht. Zij werden door God gegeven „kinderen” voor Jezus (Jes. 8:18; Hebr. 2:10-13). Als priester moest Job ook een slachtoffer brengen voor de drie berouwvolle metgezellen en voor hen bidden ten einde hun herstel te bewerkstelligen (Job 42:8). Ook dit gebeurde doordat een berouwvolle minderheid van de joodse sektariërs aan het geloof gehoorzaam werd en na Pinksteren in het jaar 33 G.T. de voordelen van Jezus’ priesterlijke diensten en het loskoopoffer ontving. — Hand. 6:7.
32 In een groots besluit van dit spectaculaire drama, waarbij heel Gods gezin in de hemel en op aarde is betrokken, kan Jehovah als de Soevereine God tot Satan en de gehele schepping zeggen: ’Er is niemand als Jezus Christus in het gehele universum’ (Job 2:3). Jehovah heeft Jezus, de rechtvaardiger van Zijn goddelijke soevereiniteit, derhalve zeer gelukkig gemaakt. Ook wij verklaren Jezus blijvend gelukkig (Jak. 5:11). Lees in een der volgende uitgaven van De Wachttoren wat het gelukkige resultaat is voor degenen die in deze laatste tijd „voorwerpen van vijandschap” zijn.
[Voetnoten]
b Hellenism, 1919, door N. Bentwich, The Jewish Publication Society of America, blz. 18.
c Hellenism, 1919, door N. Bentwich, blz. 19.
d Ibid., blz. 117.
e Ibid., blz. 143.
f Ibid., blz. 41, 115.
g Geschiedenis van den joodschen oorlog, door Flavius Josephus, Nederlandse bewerking door Dr. W. A. Terwogt, Boek VI, hoofdstuk 9.
h Hellenism, blz. 41.
i Ibid., blz. 45.
j Hellenism, 1919, door N. Bentwich, blz. 49.
k Ibid., blz. 80, 83.
l Ibid., blz. 55.
a Ibid., blz. 129.
b Cyclopædia of Biblical, Theological and Ecclesiastical Literature, door J. M’Clintock en J. Strong, 1891, Deel VI, blz. 118.
c I.S.B.E., blz. 2147.
d Ibid., blz. 371.
e Zie appendix NW, Uitgave van 1961, blz. 1452, 1453.
f Gen. 15:2, 8; Deut. 3:24; 9:26; 2 Sam. 7:18, 19, 20, 28, 29; 1 Kon. 2:26; 8:53; Neh. 8:10; 10:29; Ps. 8:2, 10 1, 9; Jes. 51:22.
g Zie appendix NW, Uitgave van 1961, blz. 1453, 1454.
h Hellenism, blz. 65.
i Hellenism, 1919, door N. Bentwich, blz. 149.
j Ibid., blz. 150.
k Hellenism, 1919, door N. Bentwich, blz. 103, 104.
l Ibid., blz. 108.
a Ibid., blz. 93.
b I.S.B.E., blz. 2361.
c Hellenism, blz. 150.
d I.S.B.E., blz. 2363; Watchtower, 1953, blz. 462.
e I.S.B.E., blz. 1383.
f From Tragedy to Triumph, 1958, door H. L. Ellison, blz. 26.
g De bladzijden 3570-3572, 3586 van de New World Translation of the Holy Scriptures, appendix, Uitgave van 1963.
i Zie NW-uitgave 1961, appendix, blz. 1454, 1455.