-
Wat is er met de christelijke waakzaamheid gebeurd?De Wachttoren 1985 | 1 mei
-
-
Wat is er met de christelijke waakzaamheid gebeurd?
„HETGEEN Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.” Die woorden van Jezus Christus hebben oprechte christenen door de eeuwen heen luid en duidelijk in de oren geklonken. Maar hoeveel leden van de Rooms-Katholieke en de Oosters-Orthodoxe Kerk of van de voornaamste protestantse kerken klinkt die elektriserende waarschuwing nu nog steeds luid en duidelijk in de oren? — Mark. 13:37, Statenvertaling.
Waarom moesten christenen waakzaam zijn? Jezus had vlak daarvoor verklaard: „Waakt . . ., want gij weet niet wanneer de meester van het huis komt, . . . zodat hij, wanneer hij plotseling komt, u niet slapende vindt” (Mark. 13:35, 36). Jezus’ discipelen moesten dus waakzaam zijn ten aanzien van de komst van hun Meester, dat wil zeggen, Christus’ komst.
Wat zou het doel van Jezus’ komst zijn? Zijn bevel tot waakzaamheid werd gegeven als onderdeel van zijn antwoord op deze scherpomlijnde vraag van zijn discipelen: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen [„de voleinding der wereld”, SV]?” (Matth. 24:3) Volgens een parallel verslag verklaarde Christus, na een uit vele onderdelen bestaand teken te hebben gegeven: „Dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen in een wolk met kracht en grote heerlijkheid. Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt. . . . Wanneer gij deze dingen ziet geschieden, weet dan dat het koninkrijk Gods nabij is.” — Luk. 21:27-31.
Goede redenen voor waakzaamheid
Daarmee gaf Jezus Christus zijn discipelen goede redenen om geestelijk waakzaam te blijven uitzien naar de vervulling van „het teken”. Die vervulling zou betekenen dat hun Meester onzichtbaar ’tegenwoordig’ was, want als zijn tegenwoordigheid zichtbaar was, zou er geen teken nodig zijn. Zijn tegenwoordigheid in de geest zou echter ook betekenen dat voor deze goddeloze „wereld” of dit „samenstel van dingen”, het „besluit” of de tijd van het einde was begonnen. En voor christenen zou het betekenen dat hun ’bevrijding nabijkwam’. Ja, het zou betekenen dat „het koninkrijk Gods nabij is”.
Is dit niet juist het wezen van de christelijke hoop? Werd alle christenen niet geleerd juist daarom te bidden, namelijk: „Onze Vader die in de hemel zijt, uw Naam worde geheiligd; uw Rijk kome, uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel”? (Matth. 6:9, 10, Willibrordvertaling) Moeten katholieken die hun paternoster opzeggen of lidmaten van andere kerken die het Onze Vader bidden dan logischerwijs niet waakzaam uitzien naar de vervulling van hun gebed? Of zou het kunnen zijn dat de leringen van hun kerken dat gebed grotendeels van zijn betekenis hebben beroofd, zodat hun maar weinig rest om waakzaam naar uit te zien?
Waarom velen niet waakzaam meer zijn
Christenen moesten uitzien naar het teken van Christus’ tegenwoordigheid (Grieks: parouʹsia, in veel bijbelvertalingen met „komst” weergegeven). Waarom? Omdat dit zou betekenen dat het koninkrijk Gods, hun eigen bevrijding en het einde van „de wereld” of van het huidige goddeloze „samenstel van dingen” nabij zouden zijn. De verschillende kerken der christenheid hadden hun lidmaten moeten helpen om geestelijk waakzaam te blijven, zodat zij niet slapend aangetroffen zouden worden als de Meester kwam. Hebben de kerken zich in dit opzicht van hun taak gekweten?
Een wetenschappelijk naslagwerk verklaart: „Naarmate de tijd verstreek zonder dat de parousia plaatsvond, werd deze wat de kerk betreft steeds verder weggeschoven in de toekomst en liep ze uiteindelijk gevaar als artikel des geloofs helemaal te worden afgedankt.” — The New International Dictionary of New Testament Theology.
Dit is in feite ook gebeurd. De kerken der christenheid hebben de brui gegeven aan de christelijke waakzaamheid die Jezus’ discipelen volgens zijn gebod nooit mochten veronachtzamen. Ze zien niet langer gespannen uit naar Christus’ tegenwoordigheid en de komst van Gods koninkrijk. Ze hebben de verwachting van „het besluit van het samenstel van dingen” of van „de voleinding der wereld” weggeredeneerd.
De Franse eendelige encyclopedie QUID 1984 geeft een definitie van de huidige religieuze opvatting over het einde der wereld. Onder „Kenmerken van het katholieke geloof” staat: „De Kerk blijkt het einde der Wereld momenteel te definiëren als de individuele beproeving waarvoor iedereen bij zijn dood komt te staan.” The New Encyclopædia Britannica laat zien dat de omvang van het probleem nog groter is: „De meer gevestigde christelijke kerken hebben de eschatologie [leer der „laatste dingen”] afgeschreven als zinloos of als een onbeduidende mythe.”
Wat is dus het verrassende maar onvermijdelijke antwoord op de vraag „Wat is er met de christelijke waakzaamheid gebeurd?” „De meer gevestigde christelijke kerken”, namelijk de Rooms-Katholieke Kerk, de Oosters-Orthodoxe Kerk en de voornaamste protestantse kerken, hebben haar de doodsteek toegebracht. De schuld ligt niet bij de lidmaten van deze kerken, maar velen van hen vragen zich misschien af hoe en waarom hun kerk de christelijke verwachting van Christus’ tegenwoordigheid, de komst van Gods koninkrijk en het einde van het huidige goddeloze samenstel van dingen heeft weggeredeneerd. De historische feiten die hiertoe hebben geleid, zullen in het volgende artikel worden beschouwd.
-
-
Hoe de christelijke verwachting is weggeëbdDe Wachttoren 1985 | 1 mei
-
-
Hoe de christelijke verwachting is weggeëbd
JEZUS droeg zijn discipelen op waakzaam uit te zien naar zijn tegenwoordigheid en de komst van zijn koninkrijk (Mark. 13:37). In de christelijke Griekse Geschriften staat een overvloed van bewijzen dat de eerste-eeuwse christenen dat zeker deden. Sommigen werden zelfs nogal ongeduldig (2 Thess. 2:1, 2). Aan de andere kant schreven Paulus, Jakobus, Petrus en Johannes allen brieven waarin zij, om een eventueel verflauwen van de christelijke verwachting te voorkomen, hun broeders aanspoorden geestelijk wakker te blijven, in geduldige afwachting van Christus’ „tegenwoordigheid” en „Jehovah’s dag”. — Hebr. 10:25, 37; Jak. 5:7, 8; 1 Petr. 4:7; 2 Petr. 3:1-15; 1 Joh. 2:18, 28.
Dit feit wordt erkend in naslagwerken die zijn uitgegeven door geschiedkundigen en theologen van de christenheid. In het uitgebreide Supplément op de gezaghebbende Franse katholieke Dictionnaire de la Bible wordt verklaard: „Het is zinloos om te trachten koste wat het kost de voortdurende verwachting van het einde te ontkennen die duidelijk uit de meeste nieuwtestamentische teksten spreekt. . . . In het vroege christendom . . . speelt de verwachting van de Parousia [tegenwoordigheid] een uiterst belangrijke rol, en men komt dit begrip door het gehele N[ieuwe] T[estament] heen tegen.”
Maar waarom proberen sommige theologen van de christenheid „koste wat het kost de voortdurende verwachting van het einde te ontkennen” die onder de vroege christenen zo duidelijk heerste? Ongetwijfeld om de staat van geestelijke lethargie te rechtvaardigen die thans duidelijk onder veel zogenaamde christenen en hun geestelijke leiders heerst. Hoe is die verandering tot stand gekomen?
Hoe de verwachting is weggeëbd
Het verflauwen van de christelijke verwachting was een van de gevolgen van de afval die zich vóór de dood van Christus’ apostelen al was gaan manifesteren. De apostel Paulus waarschuwde dat de afval binnen de christelijke gemeente in zijn tijd „reeds aan het werk” was (2 Thess. 2:3, 4, 7). Enkele jaren later waarschuwde de apostel Petrus zijn medechristenen op hun hoede te zijn voor „valse leraren” en „spotters” die zouden zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” — 2 Petr. 2:1; 3:3, 4.
Het is interessant dat de gepaste christelijke verwachting enige tijd in stand werd gehouden door personen die in de schriftuurlijke waarheid geloofden dat Jezus’ beloofde „tegenwoordigheid” zal aankondigen dat zijn duizendjarige regering over de aarde nabij is. Justinus Martyr (gestorven ca. 165 G.T.), Irenaeus (gestorven ca. 202 G.T.) en Tertullianus (gestorven na 220 G.T.) geloofden allemaal in Christus’ Duizendjarige Rijk en raadden aan vurig naar het einde van het huidige goddeloze samenstel van dingen uit te zien.
Naarmate de tijd verstreek en de afval zich ontwikkelde, nam een denkbeeldige verwachting gebaseerd op het aan de Griekse filosofie ontleende idee van inherente menselijke onsterfelijkheid geleidelijk de plaats in van de hoop op een millennium waarin de aarde herschapen zou worden in een wereldomvattend paradijs onder Christus’ koninkrijk. De hoop op het aardse Paradijs werd vervangen door de hoop op een hemels paradijs, dat men bij de dood deelachtig zou worden. Op die manier verflauwde de christelijke verwachting van Christus’ parousia of tegenwoordigheid en van de komst van zijn koninkrijk. ’Waarom vurig uitzien naar het teken van Jezus’ tegenwoordigheid’, zo redeneerde men, ’als je mag hopen je bij de dood bij Christus in de hemel te voegen?’
Dit wegebben van de christelijke waakzaamheid was er voor afvallige christenen aanleiding toe zich te organiseren tot een goedgestructureerde kerk die het oog niet langer gericht hield op de komende parousia of tegenwoordigheid van Christus, maar veeleer op het overheersen van haar lidmaten en, zo mogelijk, van de wereld. De New Encyclopædia Britannica vermeldt: „Het [ogenschijnlijk] uitblijven van de Parousia leidde tot een verzwakking van de verwachting in de vroege kerk dat de Parousia voor de deur stond. In dit proces van het ’de-eschatologiseren’ [het verzwakken van de leer der „laatste dingen”] nam de gevestigde kerk steeds meer de plaats in van het verwachte koninkrijk Gods. Dat de Katholieke Kerk uitgroeide tot een hiërarchisch instituut houdt rechtstreeks verband met het tanen van de gespannen verwachting.”
De genadeslag
De kerk-„vader” of „leraar” die de christelijke waakzaamheid de genadeslag toebracht, was ongetwijfeld Augustinus van Hippo (354-430 G.T.). In zijn beroemde werk De civitate Dei (De stad Gods) verklaarde Augustinus: „De kerk die nu op aarde is, is zowel het koninkrijk van Christus als het koninkrijk des hemels.”
De New Bible Dictionary verklaart welk effect deze zienswijze op de katholieke theologie had: „In de rooms-katholieke theologie is een onderscheidend kenmerk de vereenzelviging van het koninkrijk Gods met de Kerk in de aardse bedeling, een vereenzelviging die voornamelijk aan Augustinus’ invloed toe te schrijven is. In de kerkelijke hiërarchie wordt aan Christus als Koning van het koninkrijk Gods gestalte gegeven. Het gebied van het koninkrijk heeft dezelfde grenzen als de macht en het gezag van de Kerk. Het koninkrijk des hemels wordt uitgebreid door de missie en de opmars van de Kerk in de wereld.”
Daarmee was elke noodzaak weggenomen om waakzaam uit te zien naar het teken dat te kennen zou geven dat Gods koninkrijk nabij was. In The New Encyclopædia Britannica bevestigt professor E. W. Benz dit met de woorden: „Hij [Augustinus] ontnam de dringendheid aan de oorspronkelijke verwachting dat de Parousia voor de deur stond door te verklaren dat het koninkrijk Gods in deze wereld reeds een aanvang heeft genomen met de stichting van de kerk; de kerk is de historische vertegenwoordigster van het koninkrijk Gods op aarde. De eerste opstanding vindt volgens Augustinus voortdurend binnen de kerk plaats in de vorm van het sacrament van het Doopsel, door middel waarvan de gelovigen toegang krijgen tot het koninkrijk Gods.”
Augustinus heeft er ook voor gezorgd dat de christenheid definitief afscheid nam van de schriftuurlijke hoop op het Duizendjarige Rijk van Jezus Christus, waarin Hij het Paradijs op aarde zal herstellen (Openb. 20:1-3, 6; 21:1-5). De Catholic Encyclopedia geeft toe: „St. Augustinus hield het uiteindelijk op de overtuiging dat er geen millennium zal zijn. . . . De sabbat van duizend jaar na de zesduizend jaar der geschiedenis, is het gehele eeuwige leven; of, met andere woorden, het getal duizend is bedoeld om volmaaktheid uit te drukken. ”De Macropædia van de Britannica (1977) voegt hieraan toe: „Voor hem [Augustinus] was het millennium een geestelijke toestand geworden die de kerk met Pinksteren collectief was binnengegaan. . . . Er werd geen spoedig bovennatuurlijk ingrijpen in de geschiedenis verwacht.” En zo werd voor katholieken de bede „uw Rijk kome” een holle frase.
Middeleeuwse duisternis
Augustinus’ uitleg werd, naar verluidt, „standaardleer in de middeleeuwen”. De christelijke verwachting bereikte dan ook een ongekend dieptepunt. Wij lezen: „In de middeleeuwse christenheid kreeg de nieuwtestamentische eschatologie een plaatsje in een dogmatisch stelsel waarvan de filosofische fundamenten eerst Platonisch [van de Griekse filosoof Plato] en, later in het westen, Aristotelisch [van de Griekse filosoof Aristoteles] waren. De traditionele opvattingen over de parousia, de opstanding en dergelijke werden gecombineerd met Griekse denkbeelden over de ziel en haar onsterfelijkheid. . . . Het middeleeuwse christendom . . . [liet] maar weinig ruimte voor de eschatologische passie. Die passie was echter niet dood; ze leefde voort in bepaalde ketterse bewegingen.” — Encyclopædia Britannica, uitgave van 1970.
De Rooms-Katholieke Kerk spreekt denigrerend over zulke „ketterse bewegingen” en noemt ze „millenarische sekten”. Haar geschiedkundigen spreken kleinerend over de „paniek rondom het jaar 1000”. Maar wiens schuld was het dat velen uit het gewone volk bang waren dat de wereld in het jaar 1000 zou vergaan? Die „paniek” was een rechtstreeks gevolg van de theologie van de katholieke „Sint” Augustinus. Hij beweerde dat Satan ten tijde van Christus’ eerste komst was gebonden. Daar Openbaring 20:3, 7 en 8 zegt dat Satan voor duizend jaar gebonden zou worden en dan zou worden „vrijgelaten . . . om de volken te verleiden” (Willibrordvertaling), is het niet verwonderlijk dat sommigen in de tiende eeuw bang waren voor wat er in het jaar 1000 zou kunnen gebeuren.
Natuurlijk veroordeelde de officiële Rooms-Katholieke Kerk deze „paniek”, zoals ze ook de cisterciënzer abt Joachim van Fiore veroordeelde, die zei dat het einde van het christelijke tijdperk in het jaar 1260 zou komen. Ten slotte, in 1516, bij het vijfde Lateraans concilie, verbood paus Leo X elke katholiek officieel, te voorspellen wanneer de antichrist en het laatste oordeel zullen komen. Overtreding van die wet werd met excommunicatie bestraft!
Protestantse rationalisaties
In theorie had de 16de-eeuwse Reformatie met haar zogenaamde terugkeer tot de bijbel een opleving van de christelijke verwachting te zien moeten geven. En een tijdlang was dat ook zo. Maar ook in dit opzicht, zoals in zoveel andere, heeft de Reformatie haar beloften niet waargemaakt. Ze heeft geen terugkeer betekend naar het ware bijbelse christendom. De uit de Reformatie geboren protestantse kerken verloren al snel hun christelijke waakzaamheid en kwamen tot een vergelijk met de huidige wereld.
Wij lezen: „De reformatorische kerken werden echter al spoedig gevestigde territoriale [nationale] kerken, die op hun beurt het uitzien naar de eindtijd de kop indrukten, en zo werd de leer der ’laatste dingen’ een aanhangsel bij de dogmatiek.” „In het religieuze liberalisme dat tegen het einde van de achttiende en gedurende de gehele negentiende eeuw vooral onder protestanten en joden opkwam, was geen ruimte voor eschatologie. Ze werd beschouwd als een onderdeel van de ruwe, primitieve, verouderde opschik der traditionele religie die in een tijdperk van verlichting niet langer aanvaardbaar was. In de meeste gevallen werden de eschatologische denkbeelden geheel en al prijsgegeven en werd een simpele onsterfelijkheid van de ziel na de dood als het einde van de mens gepresenteerd. Andere theologen herinterpreteerden de verwachting van het koninkrijk Gods in ethische, quasi-mystieke of sociale termen.” — Encyclopædia Britannica.
Zo hebben de protestantse theologen, in plaats van christenen te helpen waakzaam uit te zien naar Christus’ tegenwoordigheid en de komst van Gods koninkrijk, de ware christelijke verwachting weggeredeneerd. Voor velen van hen „werd het koninkrijk Gods . . . steeds sterker iets dat in individualistische termen opgevat moest worden; het is de heerschappij van genade en vrede in het hart van mensen”. Voor anderen „bestaat de komst van het koninkrijk in het voortschrijden der sociale rechtvaardigheid en ontwikkeling van de gemeenschap”. — The New Bible Dictionary (protestants).
Katholieke verwachtingen
Zeker in theorie dienen katholieken geestelijk waakzaam uit te zien naar Christus’ tegenwoordigheid. Niettegenstaande Augustinus’ theologie, die voor katholieken een eind maakte aan de Koninkrijksverwachting en de hoop op het millennium, omvat het dogma van de Rooms-Katholieke Kerk nog steeds de christelijke plicht om waakzaam uit te zien naar Christus’ wederkomst. Zo zond de Vaticaanse Congregatie van de Geloofsleer de katholieke bisschoppen overal ter wereld een door paus Johannes Paulus II goedgekeurde brief, gedateerd 17 mei 1979, waarin werd verklaard: „In overeenstemming met de Schrift wacht de Kerk op ’de glorierijke manifestatie van Onze Heer Jezus Christus’.”
Dat is de leer van de Katholieke Kerk in theorie. Maar hoe vaak hoort de gemiddelde katholiek in de praktijk zijn priester prediken over de noodzaak waakzaam uit te zien naar Christus’ tegenwoordigheid en de komst van Gods koninkrijk? Het is interessant dat de bovenaangehaalde brief van de Romeinse Curie juist ten doel had „het geloof van christenen op punten waarover twijfel is gerezen, te sterken”. Maar waarom is er bij zogenaamde christenen twijfel gerezen over Christus’ wederkomst? Zou het antwoord kunnen liggen in de volgende citaten uit The New Encyclopædia Britannica? „Lange tijd heeft de kerk de leer over het gehele terrein der laatste dingen veronachtzaamd.” „Sedert de Reformatie is de Roomse Kerk nagenoeg immuun geweest voor eschatologische bewegingen.”
De christelijke waakzaamheid is niet dood
De christelijke verwachting is binnen de kerken der christenheid weggeëbd omdat ze de duidelijke bijbelse waarheden vaarwelzeiden en liever de Griekse filosofie en de theologie van „Sint” Augustinus aanhingen. Uit het volgende artikel zal blijken dat Gods ware dienstknechten altijd in de verwachting van Christus’ tegenwoordigheid hebben geleefd en dat er thans een volk bestaat dat door de jaren heen zijn christelijke waakzaamheid heeft bewezen en een prachtige hoop heeft herontdekt die ook de uwe kan zijn. Lees alstublieft verder en vraag dan een van Jehovah’s Getuigen om u te helpen waakzaam uit te zien naar de verwezenlijking van die bijbelse hoop.
[Inzet op blz. 23]
„Het is zinloos om . . . de voortdurende verwachting van het einde te ontkennen die duidelijk uit de meeste nieuwtestamentische teksten spreekt”
[Illustratie op blz. 24]
Augustinus was van mening dat de kerk op aarde het koninkrijk van Christus is
[Illustratie op blz. 25]
Paus Leo X verbood elke katholiek te voorspellen wanneer het laatste oordeel zou komen
-
-
Gelukkig degenen die blijken te waken!De Wachttoren 1985 | 1 mei
-
-
Gelukkig degenen die blijken te waken!
„Gelukkig zijn de slaven die de meester bij zijn aankomst wakende vindt!” — LUKAS 12:37.
1. Waarom zijn Jehovah’s dienstknechten ’hem altijd blijven verwachten’, maar welke vraag kan er over de kerken der christenheid worden gesteld?
„JEHOVAH is een God des gerichts. Gelukkig zijn allen die hem blijven verwachten” (Jes. 30:18). Vanaf het moment dat Jehovah de uiteindelijke nederlaag van de Slang en de bevrijding door bemiddeling van het Beloofde Zaad aankondigde, hebben zijn getrouwe dienstknechten vol verwachting naar de vervulling van die belofte uitgezien (Gen. 3:15). Helpen de theologen van de christenheid hun kerklidmaten echter om waakzaam uit te zien naar de tijd dat zij uiteindelijk van Satan en zijn zaad worden bevrijd?
2. Waarom dienen de „natiën” naar „Silo” uit te zien?
2 In zijn sterfbedprofetie voorzei Jakob dat het Zaad der belofte via de stam Juda zou komen. Jakob gaf het Zaad de symbolische naam Silo en zei toen: „Aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren.” Volgens de Griekse Septuaginta-vertaling zal Silo „de verwachting der natiën zijn” (Gen. 49:10). De „natiën” hebben des te meer reden om naar Silo uit te zien omdat Jehovah tot Jakobs grootvader Abraham heeft gezegd: „Door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen” (Gen. 22:18). Maar eerst moest dat Zaad, Silo, of de Messías, als een van Abrahams nakomelingen naar de aarde komen en geboren worden in de stam Juda.
Een waakzaam joods overblijfsel
3. Wat vermeldt Lukas over de verwachting van het joodse volk in 29 G.T., en wordt dit door de geschiedenis gestaafd?
3 De joodse geschiedschrijver Lukas vermeldt dat „in het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar [29 G.T.]”, „het volk vol verwachting was en allen in hun hart overlegden omtrent Johannes [de Doper]: ’Zou hij misschien de Christus [Hebreeuws: Masjíach, Messías] zijn?’” (Luk. 3:1, 15) Wordt deze verklaring van Lukas door de wereldlijke geschiedenis gestaafd? In de nieuwe Engelse uitgave van Emil Schürer’s History of the Jewish People in the Age of Jesus Christ wordt de vraag gesteld: „Is deze hoop [de Messiaanse verwachting] voortdurend onder het volk blijven leven?” Daarop wordt het volgende antwoord gegeven: „In de laatste voorchristelijke eeuwen, en vooral in de eerste eeuw A.D., kwam ze weer sterk tot leven, wat uit pseudepigrafen [joodse apocalyptische literatuur], Qumran [de geschriften van de Dode-Zeegemeenschap], Josephus en de Evangeliën zo onomstotelijk blijkt. . . . De visioenen in het boek Daniël . . . zijn van diepgaande invloed geweest op de vorming van het Messiaanse denkbeeld.”
4, 5. (a) Waarom verwachtten de joden de Messías in die tijd, en hoe wordt dit bevestigd? (b) Wat voor Messías verwachtten veel joden, maar aan wie onthulde Jehovah de komst van de ware Messías?
4 In een commentaar op Matthéüs 2:2 schreef een geleerde: „In die tijd heerste algemeen de verwachting dat er binnenkort een opmerkelijk personage in Judéa zou verschijnen. De joden zagen gespannen uit naar de komst van de Messías. Door een berekening van de tijd die Daniël had genoemd (hfdst. ix. vs. 25-27), wisten zij dat de periode naderde waarin de Messías zou moeten verschijnen.” Vermeldenswaard is ook dat de Romeinse geschiedschrijvers Suetonius en Tacitus, alsook de joodse geschiedschrijvers Josephus en Philo, melding maken van deze voortdurende verwachting waarin de joden destijds verkeerden. De Franse Manuel Biblique, door Bacuez en Vigouroux (Deel 3, blz. 191), bevestigt dit en zegt: „De mensen wisten dat de door Daniël schriftelijk vastgelegde zeventig jaarweken ten einde liepen; niemand was verbaasd Johannes de Doper te horen aankondigen dat het koninkrijk Gods nabijgekomen was.”
5 Er zijn derhalve historische bewijzen voorhanden dat de joden vol verwachting naar de komst van de Messías ofte wel het Beloofde Zaad uitzagen, en dat deze verwachting toe te schrijven was aan het feit dat zij uitzagen naar de vervulling van een tijdsprofetiea (Dan. 9:24-27). Het is waar dat de meeste joden uit de eerste eeuw die tot de verschillende sekten van het judaïsme behoorden, hun hoop hadden gevestigd op een politieke Messías, die, zoals The Concise Jewish Encyclopedia verklaart, „Israëls vijanden zou verdelgen en een volmaakt tijdperk van vrede en volmaaktheid zou invoeren”. Een overblijfsel van getrouwe joden zag echter opmerkzaam uit naar de ware Messías. Tot hen behoorden Zacharías en Elisabeth, de ouders van Johannes de Doper, evenals Simeon, Anna, Jozef en Maria (Matth. 1:18-21; Luk. 1:5-17, 30, 31, 46, 54, 55; 2:25, 26, 36-38). Tegenover deze mensen, maar niet tegenover de religieuze leiders van het judaïsme, bevestigde Jehovah datgene waarnaar zij op grond van Daniëls tijdsprofetie hadden kunnen uitzien, namelijk de komst van het Beloofde Zaad, of de Messías, aan „de volledige tijdgrens”. — Gal. 4:4.
Vroeg-christelijke waakzaamheid
6. Hoe werden joodse jongeren opgevoed, en hoe werden enkelen van hen hierdoor geholpen Jezus’ discipelen te worden?
6 Jozef en Maria wisten dat het kind Jezus dat zij grootbrachten, de Messías zou worden. Over zijn opvoeding zegt The New Encyclopædia Britannica: „Jezus groeide hoogstwaarschijnlijk op in de vroomheid die in het gezin en in de synagoge (door bijbelstudie, gehoorzaamheid aan de Wet, gebed en de verwachting van de uiteindelijke komst van de Messías) werd aangekweekt.” Andere jongeren die in de gezinnen van het getrouwe joodse overblijfsel werden opgevoed, werd de Messiaanse hoop ingeprent, en dank zij deze gepaste verwachting konden op z’n minst enkelen van hen prompt reageren op de oproep om Jezus’ discipelen te worden. — Mark. 1:17-20; Joh. 1:35-37, 43, 49.
7. (a) Onderwees Jezus dat het Koninkrijk zich binnen in de individuele christen bevindt? (b) Waarnaar moesten christenen waakzaam blijven uitzien?
7 Tegen het einde van zijn aardse bediening leerde Jezus zijn discipelen om waakzaam uit te zien naar zijn toekomstige „tegenwoordigheid” en de komst van zijn koninkrijk. De Britannica zegt: „Deze traditionele motieven, te weten het einde der wereld, het laatste oordeel en Gods nieuwe wereld, ontbreken niet in de uitspraken van Jezus die in de Evangelie-overlevering bewaard zijn gebleven. Jezus heeft het Koninkrijk des Hemels dan ook geenszins veranderd in een zuiver religieuze ervaring van de individuele menselijke ziel, noch heeft hij aan de joodse eschatologische verwachting de betekenis gegeven van een met de wereld verweven evolutieproces of van een door menselijke krachtsinspanningen te bereiken doel. . . . Hij heeft de hoop op een nationale messías noch gedeeld noch aangemoedigd . . . en ook heeft hij de pogingen van de Zeloten om de komst van het koninkrijk Gods te verhaasten, niet gesteund.” Neen, hij heeft christenen een uit vele onderdelen bestaand teken gegeven aan de hand waarvan zij in eerste instantie het naderbij komen van Jeruzalems verwoesting zouden kunnen herkennen en waardoor zij vervolgens, veel later, ’zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen’ zouden kunnen onderscheiden. — Matth. 24:3–25:46; Luk. 21:20-22.
8. Waaruit blijkt dat Jezus niet geloofde dat hij heel binnenkort in zijn koninkrijk zou komen, en welke raad gaf hij zijn volgelingen daarom?
8 Vrijdenkers en zelfs sommige theologen van de christenheid beweren dat de vroege christenen geloofden dat Christus’ parousia of tegenwoordigheid in hun tijd zou plaatsvinden. Sommigen opperen zelfs de gedachte dat Jezus zelf geloofde dat hij zeer spoedig in zijn koninkrijk zou komen. Maar in zijn illustraties van de talenten en de minen maakte Jezus duidelijk dat hij pas „na een lange tijd” in koninklijke macht zou terugkeren en afrekening zou houden met zijn slaven aan wie hij zijn bezittingen had toevertrouwd (Matth. 25:14, 19; Luk. 19:11, 12, 15). En in zijn profetie over het ’teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’, gaf hij toe dat „niemand . . ., noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen” ’de dag en het uur’ wist waarop het einde zou komen. Hij voegde eraan toe: „Waakt daarom, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.” — Matth. 24:3, 14, 36, 42.
9. Wekte de apostel Paulus de indruk dat hij dacht dat Christus’ tegenwoordigheid in zijn tijd voor de deur stond? Leg dit uit.
9 Over het geloof van de vroege christenen dat Christus’ tegenwoordigheid voor de deur stond, zet een wetenschappelijk naslagwerkb uiteen: „Het argument voor de veronderstelling dat Paulus’ woorden in 1 Thess. te kennen zouden geven dat hij de parousia al spoedig verwachtte, is verre van waterdicht. Zoals uit 1 Thess. 5:10 blijkt, hield Paulus toen al rekening met de mogelijkheid dat hij zou sterven. Het mag niet uitgesloten worden geacht dat toen Paulus in 1 Thess. 4:15 en 17 van ’wij’ sprak, hij zich vereenzelvigde met het laatste geslacht, zonder er noodzakelijkerwijs van uit te gaan dat hijzelf daartoe behoorde.” In zijn tweede brief aan Timótheüs zette Paulus duidelijk uiteen dat hij zijn beloning pas verwachtte te ontvangen „op die dag”, de dag van Christus’ „manifestatie” in zijn koninkrijk, wanneer Hij ’de levenden en de doden zou oordelen’. — 2 Tim. 4:1, 8.
10. Hoe bleek gepaste christelijke waakzaamheid de eerste-eeuwse christenen in Judéa het leven te redden?
10 In afwachting van de tegenwoordigheid van Jezus Christus en de komst van zijn koninkrijk moesten christenen waakzaam blijven. Door deze gepaste christelijke waakzaamheid konden de christenen in Judéa het door Jezus gegeven teken voor de naderende verwoesting van Jeruzalem onderscheiden (Luk. 21:20-24). Toen Cestius Gallus in 66 G.T. Jeruzalem aanviel, maakten waakzame christenen van zijn plotselinge, onverklaarbare terugtrekking gebruik om uit de stad en de omringende landstreek Judéa weg te vluchten. Volgens de vroege kerkhistorici Hegesippus, Eusebius en Epiphanius zochten de Judese christenen hun toevlucht aan de overzijde van de Jordaan in een plaats die Pella heette. Daar zij geestelijk klaarwakker waren, werden zij voor de dood of gevangenschap behoed toen de Romeinse legers in 70 G.T. onder generaal Titus terugkeerden en Jeruzalem verwoestten. Wat moeten deze christenen gelukkig zijn geweest dat zij waakzaam waren gebleven!
De christelijke verwachting na 70 G.T.
11, 12. Wat moest voor christenen na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. de juiste geesteshouding zijn, en waarvoor zou dit hen behoeden?
11 Wat moest, daar Jezus’ tegenwoordigheid pas „na een lange tijd” zou plaatsvinden, voor christenen na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. en door de eeuwen heen tot aan de tijd van het einde de juiste geesteshouding zijn? Moest de christelijke verwachting bekoelen, als het ware „in de ijskast worden gezet”? Neen! De drie brieven en de Openbaring of Apocalyps van de apostel Johannes werden allemaal na 70 G.T. geschreven. In zijn eerste brief waarschuwt Johannes voor de „antichrist” en zegt hij de christenen dat zij in eendracht moeten blijven met Christus, in afwachting van Zijn „tegenwoordigheid” en Zijn manifestatie (1 Joh. 2:18, 28; 3:2). In alle drie de brieven waarschuwt Johannes voor afvalligen. Wat de Openbaring betreft, daarin wordt van begin tot eind de aandacht gevestigd op Christus’ komst in de heerlijkheid van zijn koninkrijk. Het voorlaatste vers eindigt zelfs met de woorden: „Amen! Kom, Heer Jezus.” — Openb. 22:20.
12 Christenen moesten parousia-georiënteerd zijn. Dat wil zeggen, zij moesten dag in dag uit vol verwachting naar Christus’ „tegenwoordigheid” uitzien. Ernst Benz, hoogleraar in de kerkgeschiedenis, schrijft: „De ’laatste dingen’ waren voor de gelovigen van de vroege kerk in termen van dringendheid de eerste dingen. In hun geloof en hun hoop stond het komende koninkrijk Gods centraal.” Zelfs als het Koninkrijk niet tijdens hun levensdagen zou komen, dan zou deze gepaste, verwachtingsvolle geesteshouding christenen ervoor behoeden geestelijk slaperig te worden en verstrikt te raken in Satans wereld. — 1 Joh. 2:15-17.
13, 14. Welke twee uitersten bestonden er in de tweede en derde eeuw G.T. onder afvallige christenen?
13 Toegegeven, toen na de dood van de apostelen de afval zich ontwikkelde, begonnen bij sommigen verkeerde ideeën over de nabijheid van Christus’ komst in zijn koninkrijk post te vatten. In zijn werk The Early Church and the World schrijft C. J. Cadoux: „Irenæus [tweede eeuw G.T.] en Hippolytus [eind tweede, begin derde eeuw G.T.] dachten beiden dat het mogelijk was met enige mate van nauwkeurigheid de tijd te berekenen dat het einde zou komen.” Sommigen dachten, op grond van gebrekkige chronologische berekeningen, dat er bijna 6000 jaar menselijke geschiedenis was verstreken en dat het zevende millennium op het punt stond aan te breken. Zij hadden het natuurlijk bij het verkeerde eind. Maar zij probeerden tenminste geestelijk wakker te blijven.
14 Daarentegen verloren de meeste afvallige christenen alle besef van dringendheid en raakte de Koninkrijksverwachting geheel op de achtergrond. De Theological Dictionary of the New Testament zegt daarover: „Onder invloed van de metafysica [filosofie] van Plato en de ethiek van de stoïcijnen, maken de christelijke apologeten [tweede- en begin derde-eeuwse kerk-„vaders”] maar weinig gebruik van het begrip koninkrijk Gods. Voor zover zij al een eschatologie hebben, wordt die overheerst door het denkbeeld van het tot volmaaktheid geraken van de individuele christen. . . . De Griekse opvattingen over onsterfelijkheid, eeuwig leven en kennis zijn belangrijker dan de bijbelse opvatting over het [koninkrijk Gods]. . . . Ook bij Orígenes [ca. 185 tot ca. 254 G.T.], . . . is er nauwelijks plaats voor de bijbelse boodschap van het koninkrijk Gods.”
15. Welke houding namen, toen de afval zich ontwikkelde, de gevestigde kerken aan tegenover de leer der „laatste dingen”?
15 Dit was in grote lijnen de houding die door de eeuwen heen de overhand heeft gehad in de zogenaamd christelijke kerken. De Encyclopædia Britannica onthult: „Sinds de tijd van de Romeinse keizer Constantijn (gestorven in 337) is de politieke erkenning van het christendom opgevat als een verwezenlijkte hoop op het koninkrijk van Christus. Een futuristische eschatologie bleef voortbestaan bij de onderdrukte ondergrondse sekten.” „In de periode vóór de 16de-eeuwse Reformatie beschuldigden ketterse groeperingen . . . de Roomse Kerk ervan, verraad te hebben gepleegd aan de oorspronkelijke eschatologische . . . verwachting.”
Gelukkig degenen die blijken te waken
16. Welke groeperingen verschenen er in de negentiende eeuw, en wat geloofden sommige daarvan?
16 Daar „de meer gevestigde christelijke kerken” niet langer waakzaam uitzagen naar Christus’ tegenwoordigheid en de tijd waarin hij Koninkrijksmacht zou ontvangen, werd dit overgelaten aan wat die kerken „ketterse groeperingen” noemden. In de negentiende eeuw verschenen er in landen waar de bijbel en de middelen om de bijbel te bestuderen, binnen het bereik van het gewone volk lagen, verscheidene van zulke groeperingen. De voornaamste kerken, waarvoor elke leer over de „laatste dingen” haar betekenis had verloren, noemden zulke groeperingen smadelijk adventisten of millenaristen, omdat die groepen uitzagen naar Christus’ tweede advent of komst en geloofden dat Christus duizend jaar zou regeren. Veel van deze groeperingen verwachtten dat Christus naar de aarde zou terugkeren om zijn duizendjarig koninkrijk op te richten. Sommige hadden berekend dat Christus’ tweede komst zou plaatsvinden in 1835 (de Irvingianen in Engeland), in 1836 (de volgelingen van Bengel in Duitsland), in 1843 (de volgelingen van Miller in de Verenigde Staten) of in 1889 (een doopsgezinde groepering in Rusland).
17, 18. Hoe reageerden de gevestigde kerken van de christenheid, maar waarnaar zou Jezus volgens zijn zeggen bij zijn „aankomst” uitzien?
17 Natuurlijk verheugden „de meer gevestigde christelijke kerken” zich toen deze voorspellingen onjuist bleken. De Katholieke en de Orthodoxe Kerk en de voornaamste protestantse kerken maakten zulke fouten beslist niet. Voor hen was de leer der „laatste dingen” „zinloos”. Zij ’waakten’ al lang niet meer. — Mark. 13:37.
18 Toch had Jezus tot zijn discipelen gezegd: „Gelukkig zijn de slaven die de meester bij zijn aankomst wakende vindt! . . . Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt!” — Luk. 12:37-43.
19, 20. (a) Welke groep verscheen in de jaren ’70 van de vorige eeuw op het toneel, en waarom maakten zij zich los van andere groeperingen? (b) Welk tijdschrift werd het officiële orgaan van deze groep, en hoe heeft dit tijdschrift een steeds groeiend aantal ware christenen geholpen?
19 Tot de zogenoemde ketterse groeperingen die omstreeks de jaren ’70 van de negentiende eeuw waakzaam uitzagen naar het teken van Christus’ wederkomst, behoorde een bijbelstudieklas onder leiding van Charles Russell in Pittsburgh (VS). Russell schreef: „De jaren 1870 tot 1875 waren een tijd van voortdurende groei in genade en kennis en liefde voor God en zijn Woord. . . . Wij begonnen toen echter alleen nog maar in grote lijnen iets van Gods plan te begrijpen en gingen de onjuistheid inzien van veel lang gekoesterde dwalingen. . . . Wij voelden ons zeer bedroefd over de dwaling van de Second Adventists, die Christus in het vlees verwachtten.”
20 Russell en zijn metgezellen zagen al snel in dat Christus’ tegenwoordigheid onzichtbaar zou zijn. Zij maakten zich los van andere groeperingen en begonnen in 1879 geestelijk voedsel te publiceren in Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus). Vanaf het eerste jaar dat dit tijdschrift werd uitgegeven, wees het, gebaseerd op deugdelijke schriftuurlijke berekeningen, vooruit naar het jaar 1914 als een buitengewoon gewichtige datum in de bijbelse chronologie. Toen Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid in 1914 begon, waren deze christenen derhalve gelukkig dat zij wakend waren aangetroffen! Al ruim een eeuw heeft dit tijdschrift, nu The Watchtower — Announcing Jehovah’s Kingdom (De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk) genoemd, een steeds groeiend aantal ware christenen geholpen ’waakzaam en wakker te blijven’ (Mark. 13:33). Hoe dit precies is gebeurd, zal in de volgende uitgave worden beschouwd, onder de titel „Houdt u gereed!”.
[Voetnoten]
a Zie voor een uitgebreide bespreking van deze tijdsprofetie het boek „Uw koninkrijk kome”, blz. 58-66.
b The New International Dictionary of New Testament Theology, Deel 2, blz. 923.
Enkele overzichtsvragen
◻ Waardoor wordt bewezen dat er onder de eerste-eeuwse joden een Messiaanse verwachting leefde?
◻ Hoe is waakzaamheid een grote hulp gebleken voor de christenen in Judéa?
◻ Welke uitwerking had de afval op de christelijke verwachting?
◻ Naar wat voor slaaf zou Christus uitzien naarmate de tijd van het einde naderde?
◻ Welke groep christenen voldeed aan deze vereisten, en met behulp van welk tijdschrift?
[Illustratie op blz. 30]
De uitgevers van dit tijdschrift zijn altijd waakzaam geweest
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1985 | 1 mei
-
-
Vragen van lezers
◼ Waarom heeft De Wachttoren gewag gemaakt van incidenten die in Eén Makkabeeën vermeld staan, terwijl dit boek tot de Apocriefen behoort?
Ons naslagwerk Hulp tot begrip van de bijbel bevat een uitvoerig artikel onder de kop „Apocriefen”. Daarin worden doorslaggevende redenen aangevoerd waarom de Apocriefen, alhoewel ze door de Rooms-Katholieke Kerk worden aanvaard, als niet-canoniek moeten worden beschouwd. De apocriefe geschriften zijn door de joden nooit erkend als een deel van de Hebreeuwse canon, en Hieronymus, de beroemde katholieke bijbelvertaler die de Latijnse Vulgaat heeft verzorgd, gaf toe dat ze niet-canoniek zijn. De apocriefe boeken zijn dus geen geïnspireerde geschriften zoals de boeken van de bijbel. — 2 Tim. 3:16.
De apocriefe boeken Eén en Twee Makkabeeën bevatten echter wel veel feitenmateriaal. Het boek Aid to Bible Understanding zegt over Eén Makkabeeën: „Een historisch verslag over de joodse strijd voor de onafhankelijkheid in de tweede eeuw v.G.T., vanaf het begin van de regering van Antiochus Epiphanes (175 v.G.T.) tot de dood van Simon de Makkabeeër (omstreeks 134 v.G.T.). . . . Het handelt voornamelijk over de wapenfeiten van de priester Mattatias en zijn zonen Judas, Jonatan en Simon, in hun gevechten met de Syriërs. Dit is het waardevolste van de apocriefe werken wegens de historische inlichtingen die het over deze periode verschaft. Zoals The Jewish Encyclopedia opmerkt, bevat het echter ’geschiedenis geschreven vanuit menselijk gezichtspunt’.”
Het Aid-boek zegt vervolgens over het boek Twee Makkabeeën: „Hoewel dit verslag na Eén Makkabeeën is geplaatst, heeft het betrekking op een deel van dezelfde periode (omstreeks 180 v.G.T. tot 160 v.G.T.) en is het van de hand van een andere auteur dan Eén Makkabeeën. De schrijver brengt het boek als een samenvatting van de vroegere werken van een zekere Jason van Cyrene. Het beschrijft de vervolging van de joden onder Antiochus Epiphanes, de plundering van de tempel en de daaropvolgende herinwijding.”
Er kunnen dan ook uit een oogpunt van geschiedkundige waarde verwijzingen naar en citaten uit de boeken Makkabeeën worden gedaan zonder dat daarmee te kennen wordt gegeven dat deze of andere apocriefe geschriften geïnspireerd of canoniek zijn.
-