De armen verhoogd en vertroost
„Looft Jehova. . . . Hij richt de arme op uit het stof, en verhoogt de nooddruftige uit de mestvaalt; opdat hij hem bij vorsten zal kunnen zetten, ja, bij de vorsten van zijn volk.” — Ps. 113:1, 7, 8, AS.
1. Naar wie moeten de armen der aarde thans opzien, en waarom naar hem?
JEHOVA God is Degene naar wie alle armen der aarde in deze dag van wereldellende dienen op te zien. Hij ziet niet met verachting neer op de jammerlijke toestand waarin zij zich bevinden. Zijn oren zijn niet gesloten voor hun zuchten en kreunen, maar hij neemt nota van hun nooddruft en stelt hun terstond het ware hulpmiddel voor ogen. Abraham Lincoln, een man die uit een toestand van armoede tot het presidentschap van de Verenigde Staten van Amerika is opgeklommen, zeide eens: „God moet de armen liefhebben, omdat hij er zoveel heeft gemaakt.” Doch God heeft niet de mens arm gemaakt en heeft niet de minderheid rijk en de meerderheid arm gemaakt. Hij heeft geen klasse-onderscheidingen tussen rijken en armen geschapen. Hij heeft niet gewild dat de meerderheid zo lang armoede zou lijden, zodat thans tenslotte de armen in groten getale opstaan onder communistische leiders ten einde de rijke kapitalisten ten val te brengen en alle mensen op sociaal en economisch gebied gelijk te stellen onder communistische dictators. Gods tegenstander, Satan de Duivel, heeft dit gedaan. Deze goddeloze biedt thans bedrieglijke politieke en economische stelsels aan tot verlichting voor het onderdrukte volk, om hen af te wenden van het enige doeltreffende middel van verlichting, namelijk, het middel waarin Jehova God heeft voorzien. Het aanwenden van deze menselijke noodmaatregelen met het doel de toestanden der armen te verbeteren en de gebieden der wereld die in ontwikkeling zijn achtergebleven, te helpen, zal alleen tot gevolg hebben dat de lasten der mensen toenemen, terwijl zij er door verarmen en er nog meer door worden onderdrukt. Doch de Almachtige God is de armen van zijn volk altijd te hulp gekomen. Thans zal hij hun zaak volledig rechtvaardigen en rijkdommen aan hen verlenen die zelfs de rijkdommen overtreffen welke de eerste man en vrouw in Eden hadden, toen de mensheid haar begin vond. Het middel dat God gebruikt, is zijn koninkrijk, waarvan zijn Zoon, Jezus Christus, de macht in handen heeft.
2. Waarin voornamelijk zijn de mensen arm gehouden, en hoe?
2 De mensen zijn niet alleen arm met betrekking tot stoffelijke rijkdommen. Zij zijn voornamelijk arm met betrekking tot de geestelijke rijkdommen. De geestelijken van de orthodoxe Christelijke en Joodse religieuze stelsels zijn thans verplicht toe te geven dat zij de mensen in geestelijke armoede hebben gelaten. Zij zijn partijdig geweest ten aanzien van hen die rijk zijn in de goederen der wereld en hebben de onderdrukking die deze rijken op de armen hebben uitgeoefend, door de vingers gezien en er over gezwegen, en al die tijd hebben zij een schijn van grote rechtvaardigheid aangenomen. Geestelijke rijkdommen zouden echter het lot der mensen te midden van het onrecht en de moeilijkheden dezer wereld hebben verlicht. Door zulke rijkdommen zou zijn voorkomen dat zij in deze tijd op gewelddadige, radicale wijze in opstand komen tegen de gevestigde wereldorde. Iemand heeft geen zelfzuchtige stoffelijke rijkdommen nodig ten einde werkelijk rijk, gelukkig en tevreden te zijn.
3. Wie was de armste en toch de gelukkigste op aarde, en waarom?
3 Toen Jezus Christus als mens op aarde vertoefde, behoorde hij, te beoordelen naar aardse goederen, tot de armsten onder de armen. Hij werd bij zijn geboorte niet in een mooie wieg gelegd, maar in de kribbe van een dier, omdat er in de dorpsherberg geen plaats meer was voor bezoekers. Als een prediker van Gods koninkrijk had hij geen eigen tehuis. „Vossen hebben holen en vogelen des hemels rustplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen enkele plaats waar hij zijn hoofd kan neerleggen” (Matth. 8:20, NW). Doch wegens zijn geestelijke rijkdommen had hij werkelijke en loyale vrienden, vooral zijn Vader in de hemel en de mensen van goede wil op aarde. Hij bezat een vreugde die geen enkel schepsel kon wegnemen. Hij was de gelukkigste persoon op aarde, zodat hij in zijn bergrede een goede beschrijving kon geven van ware toestanden waarin iemand gelukkig is; hij begon deze rede met de woorden: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft, want het koninkrijk der hemelen behoort hun toe” (Matth. 5:3, NW). Door hem te leren kennen, kunnen alle arme mensen thans geestelijk rijk worden gemaakt en zij kunnen de verwachting koesteren binnenkort tot bezitters te worden gemaakt van alle andere rijkdommen in de rechtvaardige nieuwe wereld onder zijn koninkrijk.
4. Voor welke ommekeer was het, volgens hetgeen hij aantoonde, de tijd, en hoe lichtte hij het toe?
4 Destijds wist Jezus dat Satans wereld zou duren totdat de „bestemde tijden der natiën” in 1914 zouden eindigen, en dit voortduren zou zonder inmenging van Gods zijde zijn. Daarom trachtte hij de mensen die zich bewust waren van hun geestelijke nooddruft, geestelijk rijk te maken met de boodschap van Gods koninkrijk en met het toenemende inzicht in Zijn opgetekende Woord. Hij toonde aan dat de tijd was gekomen waarin God de rollen zou omkeren ten aanzien van hen die rijk waren in wereldse goederen, politieke macht en religieuze heerschappij en invloed, en waarin zij die hun geestelijke nooddruft beseften, zouden worden verhoogd. Hij lichtte dit toe in een gelijkenis die hij uitsprak, de gelijkenis van de rijke man en Lazarus. Wij zeggen „gelijkenis”, want zouden wij deze beschrijving van hetgeen er met de rijke man en Lazarus geschiedde, letterlijk verklaren, dan zou door deze verklaring het interessante beeld dat door Jezus in woorden werd geschilderd, tot een ongerijmdheid worden herleid. Omdat de betekenis er van ons thans duidelijk is, zullen wij een beschouwing van deze vertroostende gelijkenis opnemen. In de loop van onze bespreking zullen wij aandacht wijden aan de punten die aantonen dat de gelijkenis niet letterlijk kan worden uitgelegd, zoals door de religieuze geestelijken wordt gedaan met het doel de mensen door vrees voor een in letterlijk vuur en letterlijke zwavel te ondergane eeuwige kwelling na de dood, in hun macht te brengen.
DE RIJKE MAN
5, 6. (a) Als een waarschuwing voor wie sprak Jezus de gelijkenis uit, en waarom? (b) Wie wordt door de rijke man in het algemeen afgebeeld?
5 Toen Jezus deze gelijkenis uitsprak, luisterden er leden van de strenge religieuze sekte der Farizeeërs, en de gelijkenis werd ongetwijfeld als een waarschuwing voor hen uitgesproken. „De Farizeeërs nu, die geldzuchtig waren, luisterden naar dit alles, en zij begonnen hem te beschimpen.” Na enkele passende opmerkingen zeide Jezus daarom: „Om verder te gaan: Een zekere man was rijk, en hij placht zich met purper en linnen te kleden, terwijl hij van dag tot dag een weelderig leven genoot” (Luk. 16:14, 19, NW). Zijn naam was niet „Diʹves”, doch de Latijnse Vulgaat Vertaling van de Bijbel gebruikt dat woord met betrekking tot hem omdat het het Latijnse woord is dat „rijke man” betekent. De rijke man noemen zij dus over het algemeen „Diʹves”, en wij kunnen dat ook doen. Maar thans is de vraag: Wie is deze rijke man?
6 Jezus onderscheidde de rijke man niet met een bepaalde naam, doch gaf slechts een beschrijving van hem ten einde de klasse van personen te beschrijven die door hem wordt afgebeeld. In overeenstemming met zijn rijkdommen kleedde hij zich met purper en linnen, en genoot dagelijks een weelderig leven, met inbegrip van een overvloedige tafel. Daar Jezus zijn woorden rechtstreeks tot de Joden richtte, beeldt de rijke man eerst een klasse onder hen af die voorrechten en voordelen heeft zoals die welke zijn beschreven. In de laatste toepassing van de gelijkenis in onze tijd, beeldt hij een soortgelijke klasse af die tegenwoordig bestaat, de tegenhanger van die in Jezus’ dagen. Jezus sprak gedeeltelijk in het belang van de Farizeeërs, die luisterden, en zij waren geldzuchtig. De feiten en de Schrift bevestigen dus dat de rijke man een klasse van religieuze leiders afbeeldt die rijk zijn in geestelijke voorrechten en gelegenheden en die zich evenals de rijke man gedragen.
7. Wat werd afgebeeld doordat de rijke man zich met purper kleedde?
7 Kleding is een symbool van positie, rang, stoffelijke middelen, en identiteit. Purper was een koninklijke kleur. Toen de Romeinse soldaten Jezus’ beweringen dat hij een koning was, en zijn koninklijke afkomst bespotten, „tooiden [zij] hem met een purperen bovenkleed” en zeiden tot hem: „Goedendag, gij koning der Joden!” (Joh. 19:2-5, NW; Mark. 15:16-20). De leiders beweerden dat zij voor Gods koninkrijk in aanmerking kwamen, waarbij zij aan Gods woorden dachten die hij bij de berg Sinaï door bemiddeling van Mozes tot hen had gesproken: „Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn; en gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk [heilige natie] zijn” (Ex. 19:5, 6, LV). Jezus noemde hen zelfs de „kinderen des Koninkrijks” en onthulde ons wie zij waren, zeggende: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeërs, huichelaars! omdat gij het koninkrijk der hemelen voor de mensheid sluit; want gij zelf gaat niet binnen, noch laat gij hen die op weg zijn binnen te gaan, naar binnen.” Wegens deze handelwijze zeide Jezus: „Het koninkrijk Gods zal van u worden genomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten er van voortbrengt” en de overpriesters en de Farizeeërs namen er notitie van dat hij over hen sprak (Matth. 8:12; 23:13; 21:43, 45, NW). Hier wordt ons dus reeds te kennen gegeven dat de rijke man een afbeelding is van de huichelachtige Farizeeërs, schriftgeleerden en overpriesters, waarbij de Sadduceeërs waren inbegrepen, en zij vormden de Joodse geestelijken of religieuze leiders.
8. Wat werd afgebeeld doordat hij zich met linnen kleedde?
8 De rijke man kleedde zich niet alleen met purper, maar ook met linnen. Dit is veelbetekenend, want in de Schrift beeldt linnen rechtvaardigheid af: „het fijne linnen beeldt de rechtvaardige daden der heiligen af” (Openb. 19:8, NW). Wanneer er één klasse op aarde was die aanspraak maakte op rechtvaardigheid, rechtvaardigheid waarmede zij zichzelf hadden bekleed, dan waren het wel deze Joodse religie-aanhangers. Ja, want toen de Farizeeërs Jezus beschimpten, zeide hij tot hen, vlak voordat hij over de rijke man en Lazarus vertelde: „Gij zijt het die u zelf rechtvaardig verklaart voor mensen, maar God kent uw hart; want dat wat hoog is onder mensen, is iets walgelijks in Gods ogen” (Luk. 16:15, NW). Hij zeide hun dus dat zij figuurlijk gesproken hun uiterlijk met linnen hadden bekleed. Doch het was om een walgelijk innerlijk te bedekken. Later vestigde hij hierop de aandacht met de woorden: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeërs, huichelaars! want gij gelijkt op witgekalkte graven, die van buiten weliswaar mooi schijnen maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn. Zo schijnt ook gij, van buiten weliswaar, voor mensen rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol huichelarij en wetteloosheid” (Matth. 23:27, 28, NW). Om deze reden sprak hij de gelijkenis uit van de Farizeeër en de verachte belastinggaarder, omdat de Farizeese schare „vertrouwen [stelde] in zichzelf dat zij rechtvaardig waren en . . . de overigen als niets beschouwden” (Luk. 18:9-14, NW). Doch de belastinggaarder ging werkelijk rechtvaardiger naar huis dan de Farizeeër.
9. Waarom had hun rechtvaardigheid geen juiste basis?
9 Door in hun fijne linnen te pronken, spreidden zij in het openbaar hun rechtvaardigheid ten toon opdat deze zichtbaar zou zijn voor de mensen, en, wanneer zij aalmoezen uitdeelden, lieten zij een bazuin voor zich klinken ten einde de aandacht op zich te vestigen en bijval te oogsten (Matth. 6:1, 2). De apostel Paulus was eens een ijverig lid van die strenge sekte der Farizeeërs en beschouwde zich onberispelijk voor zover het rechtvaardigheid door middel van de Mozaïsche wet betrof. Doch hij liet die onjuiste loopbaan van zelfrechtvaardigheid varen opdat hij werkelijke rechtvaardigheid mocht verwerven: „niet mijn eigen rechtvaardigheid die voortvloeit uit de wet, maar die welke door geloof in Christus is, de rechtvaardigheid die van God uitgaat op de basis van geloof” (Fil. 3:4-6, 9, NW). Als een Christen betreurde hij de handelwijze der Israëlieten onder het leiderschap van hun geestelijken en zeide: „Israël, hoewel het een wet van rechtvaardigheid nastreefde, is niet tot de wet geraakt. Om welke reden? Omdat hij ze niet door geloof, maar als door werken nastreefde. . . . Want ik leg getuigenis van hen af dat zij ijver voor God hebben; doch niet overeenkomstig nauwkeurige kennis; want, omdat zij de rechtvaardigheid van God niet kenden maar hun eigen rechtvaardigheid zochten te bevestigen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen. Want Christus is het volledige einde der Wet, zodat iedereen die geloof oefent, rechtvaardigheid moge ontvangen” (Rom. 9:31, 32; 10:2-4, NW). Het linnen waarmede de „rijke man”-klasse zich kleedde, was dus niet het soort dat God door bemiddeling van Christus geeft. Het was zelfrechtvaardigheid, en Jezus stelde het moedig als zodanig aan de kaak.
MENSEN MET EEN STAMBOOM
10, 11. (a) Wat voor afstamming versterkte hun zelfverzekerdheid? (b) Doch wat beseften zij niet met betrekking tot de onzekerheid van de positie waarin zij verkeerden?
10 Eén ding waardoor de „rijke man”-klasse werd gesterkt in haar zelfverzekerdheid en hooghartigheid, werd later in de gelijkenis aangetoond, namelijk, dat zij de natuurlijke afstammelingen van Abraham waren. Aan Abraham had Jehova God onder zijn eigen eed de belofte gedaan: „Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HERE [Jehova]; . . . Ik [zal] uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde” (Gen. 22:16-18). Daarom zeiden zij tot Jezus: „Wij zijn Abrahams nageslacht en wij zijn nooit slaven van iemand geweest.”
11 Jezus antwoordde: „Ik weet dat gij Abrahams nageslacht zijt; doch gij zoekt mij te doden, omdat mijn woord geen vorderingen maakt onder u.” Hij zeide dat zij, indien zij Abrahams kinderen waren, ook de werken van Abraham moesten doen. Doch zelfs vóór Jezus had Johannes de Doper hen gewaarschuwd, zich niet te veel te verlaten op natuurlijke afstamming van de getrouwe vriend van God. Toen hij velen van de Farizeeërs en Sadduceeërs in het oog kreeg, die naar de doop kwamen, zeide hij tot hen: „Gij adderengebroed, . . . verstout u niet tot u zelf te zeggen: ’Wij hebben Abraham tot een vader.’ Want ik zeg u dat God uit deze stenen, voor Abraham kinderen kan verwekken” (Joh. 8:33, 37, 39 en Matth. 3:7-9, NW). Door natuurlijke afstamming waren zij van het geslacht van Abraham, zoals de natuurlijke takken in een gekweekte olijfboom. Doch zij beseften niet dat zij van dat geslacht afgebroken konden worden omdat zij niet in de Zoon van God, het voornaamste Zaad van Abraham, Jezus Christus, geloofden. Bovendien konden takken van een wilde olijfboom op wonderbaarlijke wijze worden geënt op de plaatsen die door hen waren ontruimd. Nog iets: Abraham had twee zonen: Ismaël en Izak; en zij konden verworpen worden zoals Ismaël, waardoor Izak overbleef als de erfgenaam van alles, omdat hij op wonderbaarlijke wijze werd geboren als een vervulling van Gods belofte aan Abraham. — Rom. 11:1, 17-24; Gal. 4:29, 30.
12. Wegens het bezitten waarvan konden zij zich aan een rijke tafel vergasten?
12 Daar zij door geboorte zozeer waren begunstigd wegens hun afstamming van de getrouwe voorvaderen, Abraham, Izak en Jakob, leidden zij van dag tot dag een leven te midden van weelde. De „rijke man”-klasse kon zich aan een rijke tafel vergasten, want zij hadden, zoals Jezus’ gelijkenis ons bekendmaakt, rijke geestelijke voorzieningen: „Mozes en de Profeten.” Mozes vertegenwoordigde de Wet en de eerste vijf boeken van de Bijbel die door hem waren geschreven, terwijl de Profeten de geschriften van de vroegere en latere profeten insloten, en hiermee verbonden waren de Psalmen of de verzameling van Bijbelboeken onder het opschrift de Psalmen. Al deze boeken samen vormden de Hebreeuwse Geschriften, en hieruit deed Jezus voortdurend aanhalingen ten einde te bewijzen dat hij de Messias of Christus, het beloofde Zaad van Abraham, was. „En beginnend bij Mozes en alle Profeten legde hij hun dingen uit die in al de Schriften op hem betrekking hadden.” Hij zeide: „Alles wat in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen omtrent mij staat geschreven, . . . moest worden [vervuld].” — Luk. 24:27, 44, NW.
13. Op wie hadden zij dan iets voor? Hoe werd hiervan getuigd?
13 Met deze schat, die God hun had gegeven, hadden de besneden Israëlieten dientengevolge iets voor op alle heidense natiën. Paulus vraagt: „Wat is dan de superioriteit van de Jood, of wat is het voordeel der besnijdenis? Veel in elk opzicht. In de eerste plaats, omdat hun de heilige verklaringen van God werden toevertrouwd” (Rom. 3:1, 2, NW). Toen de Christelijke martelaar Stefanus voor het Joodse Sanhedrin stond, waarover de hogepriester de leiding had, zeide hij tot hen: „Dit is de Mozes die . . . te midden van de gemeente in de woestijn was met de engel die tot hem sprak op de berg Sinaï en met onze voorvaderen, en hij ontving levende heilige verklaringen om ze u te geven” (Hand. 7:37, 38, NW). De apostel Paulus sprak over hen als over „mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees, die, als zodanig, Israëlieten zijn, aan wie de aanneming als zonen behoort en de heerlijkheid en de verbonden en het geven van de Wet en de gewijde dienst en de beloften; tot wie de voorvaderen behoren en uit wie Christus overeenkomstig het vlees is voortgekomen” (Rom. 9:3-5, NW). Jehova God had inderdaad een exclusieve rijke tafel voor zijn uitverkoren volk aangerecht, en daarom zeide de psalmist: „Hij maakt aan Jakob zijn woord duidelijk, zijn inzettingen en zijn verordeningen aan Israël. Zo heeft hij met geen enkele natie gehandeld; en wat zijn verordeningen betreft, zij hebben ze niet gekend. Looft Jehova.” — Ps. 147:19, 20, AS.
14. Wie vooral in Israël vergastten zich aan een rijke tafel? Waren zij in Abrahams boezem?
14 Dit voorrecht, zich aan een rijke tafel te vergasten, gold vooral voor de religieuze leiders in Israël, de „rijke man”-klasse destijds. Zij hadden bijgevolg de „sleutel der kennis”, en het was hun voorrecht het gewone volk te onderwijzen. Doch hoewel zij zich vergastten aan de tafel van de rijke man, in pracht aanlagen en voorgaven Abrahams beloofde zaad te zijn, lagen zij toch niet aan in de „boezem van Abraham” en verkregen niet zijn hoogste gunst. Jezus onthulde de reden toen hij tot zijn religieuze tegenstanders zeide: „Wee u gij die goed onderlegd zijt in de Wet, omdat gij de sleutel der kennis hebt weggenomen; gij zelf zijt niet binnengegaan, en zij die naar binnen gingen, hebt gij verhinderd!” (Luk. 11:52, NW) Het is zeker dat zowel destijds als tegenwoordig door de „rijke man” een aantal zelfzuchtige religie-aanhangers wordt afgebeeld. Hoewel hun zulk een rijke tafel van geestelijk voedsel was verschaft, lieten zij zeer weinig van de tafel vallen of wegwerpen, zodat de arme mensen slechts van dit weinige konden genieten.
DE ARME BEDELAAR LAZARUS
15. Wie werd aan de poort van de rijke man neergelegd, en waarom?
15 Thans verplaatst Jezus onze blik van de binnenkant van het paleis der rijke man tot buiten zijn poort, met de woorden: „Doch een zekere bedelaar, Lazarus genaamd, placht aan zijn poort te worden nedergelegd, vol zweren en verlangend te worden verzadigd met dat wat van de tafel van de rijke man viel. Ja, ook de honden kwamen en likten zijn zweren” (Luk. 16:20, 21, NW). De bedelaar Lazarus had het recht aan de poort van de rijke man te zijn, want Gods wet onderwees de welgestelden speciaal dat zij mild moesten zijn tegenover de armen. Indien de „rijke man”-klasse zich overeenkomstig Gods wet onzelfzuchtig had gedragen, met evenveel liefde voor hun naaste als voor zichzelf, dan zouden er geen armen in het land zijn geweest. Doch nu er wegens de zelfzuchtige wereldorganisatie wel armen in het land waren, werd de rijke man door de Wet bevolen en ook door de Profeten aangemaand de armen te bedenken en hun enige verlichting te geven. — Deut. 15:4, 7, 9, 11; Ps. 41:2, 3.
16. Is Lazarus de naam van een persoon? Wat wordt door de naam te kennen gegeven?
16 Evenals de zelfzuchtige rijke man een klasse van personen afbeeldde, beeldde ook de bedelaar of arme man een klasse af, zowel destijds in Jezus’ dagen als thans. Door de klasse in Jezus’ dagen te onderkennen, kunnen wij de identiteit vaststellen van de klasse die thans de huidige tegenhanger is. Van 1881 tot het einde van 1939 werd er geleerd dat de rijke man de Joodse natie als een geheel afbeeldde en dat de bedelaar de heidenen of alle natiën buiten Israël afbeeldde.a Doch Jezus geeft de bedelaar de naam Lazarus, hetwelk een Joodse naam was, en hierdoor wordt aangeduid dat hij een Jood was en geen heiden. Het is een Griekse vorm van de naam „Eleazar”, hetwelk betekent „God is helper”. De feiten tonen aan dat de eerste leden van deze „bedelaar”-klasse Joden waren, maar de klasse werd uitgebreid, waardoor er heidenen in opgenomen konden worden, zodat ze in deze tijd grotendeels uit heidenen bestaat. Lazarus behoorde tot dezelfde Joodse gemeenschap als de rijke man. Er bestond geen scheidsmuur tussen hen wegens ras of natuurlijke afkomst. Er bestond verschil tussen hen vanwege de superioriteit en voorrechten die de religieuze geestelijken zich zelfzuchtig hadden toegeëigend.
17. Wie wordt door Lazarus afgebeeld, en waarom als een bedelaar?
17 De bedelaar Lazarus beeldt daarom de arme mensen af, destijds van de Joden en thans van de Christenheid. De religieuze geestelijken en leiders ontzeggen hun juist geestelijk voedsel, voorrechten en attentie, terwijl deze arme mensen volgens Gods wil en geboden recht hebben op dit alles. In Jezus’ dagen sloot de „rijke man”-klasse de Farizeeërs in, en dezen behandelden het gewone volk met de hoogste verachting. De geschiedenis vertelt ons dat zij hen àm ha-arets of volk des lands of volk van de aarde noemden, alsof zij onder hun voeten waren en hun aandacht niet waard waren. Waren zij het waard een opstanding tot eeuwig leven te ontvangen? Neen, zulke mensen niet! Men dacht dat mensen die discipelen van de Joodse rabbi’s of leraars werden, er wat dat betreft veel beter voor stonden. Wanneer zij de rabbi’s goed betaalden, kochten zij het gunstige oordeel van dergelijke leraars. Hoe passend zegt het bericht van Lukas dat de Farizeeërs naar Jezus’ gelijkenis luisterden en dat zij geldzuchtig waren en schimpten op Jezus van Nazareth, uit welke onbekende stad, naar men meende, niets goeds kon komen! Zij „[stelden] vertrouwen in zichzelf dat zij rechtvaardig waren en . . . [beschouwden] de overigen als niets”. — Joh. 1:46; Luk. 18:9-11, NW.
18, 19. Waarom werd hij afgebeeld als iemand die onder de zweren zat, als een metgezel van honden?
18 Door zulke religieuze leiders, gekleed in hun linnen van zelfrechtvaardigheid, werd op de arme ongeletterde mensen neergezien als op mensen die geestelijk ziek waren, mensen die evenals Lazarus met zweren waren bedekt. Zij beschouwden de armen precies zoals Jobs drie zelfgerechtigde vrienden Job beschouwden toen deze door de Duivel, Satan, van top tot teen met zweren werd bezocht ten einde het te doen voorkomen dat Gods hand tegen Job was. Met verachting zeiden de overpriesters en Farizeeërs over de mensen die in Jezus geloofden: „Deze schare die de wet niet kent, zijn vervloekte mensen.” — Job 2:1-13; Joh. 7:49, NW.
19 Zij beschouwden deze mensen dus als een klasse die onder Gods vloek stond, en als mensen die geschikt waren om alleen vertrouwelijk om te gaan met honden, welke het vlees konden eten van dieren die door beesten in het veld waren verscheurd, en welke het heilige niet moest worden toegeworpen. Laten zij in de stad rondzwerven gelijk hongerige van aas levende honden bij het vallen van de avond, die huilen wanneer ze niets te eten vinden. De onbesneden heidenen werden als een klasse beschouwd die gelijk honden waren, en laten zij de zweren van de armen likken en hun enige verzachtende verlichting geven (Ex. 22:31; Matth. 7:6; 15:26, 27; Ps. 59:7, 15, 16; Mark. 7:27, 28). Daar zij geestelijk werden verwaarloosd door de trotse leiders, die hen verachtten, zouden zij natuurlijk geestelijk onder de zweren komen en geestelijk ziek worden. Ten behoeve van zulke verwaarloosde en zieke mensen kwam Jezus Gods genezende Woord bedienen. Toen de Farizeeërs klaagden bij zijn discipelen: „Waarom eet uw leraar met belastinggaarders en zondaren?” zeide Jezus: „Personen die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar de zieken hebben een geneesheer nodig. Gaat dan, en leert wat dit betekent: ’Ik wil barmhartigheid, en niet offerande.’ Dienovereenkomstig ben ik niet gekomen om rechtvaardige mensen, maar zondaren te roepen.” — Matth. 9:11-13, NW, Mark. 2:16, 17.
20. Wie legden de bedelaar aan de poort van de rijke man neer, en waarom daar?
20 De bedelaar Lazarus werd aan de poort van de rijke man neergelegd, want hij wilde verzadigd worden met dat wat van de tafel van de rijke man viel. Niets wat van die rijke tafel werd weggeworpen, zou door de rijke man ooit worden gemist. Het kon aan de bedelaar worden gegeven zonder er met bazuinen grote ophef over te maken ten einde de algemene aandacht te vestigen op zijn liefdadigheid ten aanzien van de armen. Enkelen van de gemeenschap legden Lazarus aan zijn poort neer. Evenals Lazarus dachten zij dat alleen van de religieuze geestelijken geestelijk voedsel van God kon komen, en daarom brachten zij de uit arme ongeletterde mensen bestaande Lazarus-klasse er toe voor alle geestelijke voorzieningen naar de religieuze leiders en leraars op te zien.
21. Waarmede wilde de Lazarus-klasse gevoed worden, maar wat kregen zij?
21 De leden van de Lazarus-klasse hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, daar zij zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft en naar geestelijk voedsel verlangen hetwelk hen in een gezonde harte- en geestestoestand kan doen geraken en hen kan sterken God op de juiste wijze te dienen. Zij wensen meer dan de ijdele, waardeloze philosophieën van mensen, doch de „rijke man”-klasse geeft hun slechts die dingen. Ze geeft hun de voorschriften van mensen en de overleveringen van religieuze voorvaderen, waardoor Gods geboden worden overtreden en zijn Woord krachteloos wordt gemaakt. Terwijl zij gemak voor zich zelf zoeken, binden en leggen zij zware lasten op de schouders der mensen. Daar zij zelf niet door bemiddeling van Jezus Christus in het koninkrijk des hemels wensen in te gaan, trachten zij de Lazarus-klasse het binnengaan te verhinderen. Bijgevolg hebben zij voor de gezondheid en kracht van de Lazarus-klasse alleen brokjes werkelijk geestelijk voedsel laten vallen. Deze laatsten hebben slechts een beetje vertroosting uit Gods Woord en regelingen ontvangen, terwijl de „rijke man”-klasse, die in haar eigen ogen rechtvaardig is, alle voornaamste zegeningen in het belang van zichzelf aanwendt (Kol. 2:8; Matth. 15:1-9; 23:4, 13, NW). Geen wonder dat Jezus de religieuze „rijke man”-klasse in het openbaar bestrafte en hen „huichelaars, dwazen, blinde leidslieden, slangen, en adderengebroed” noemde! Hoe edel dat hij het opnam voor de armen en hen verhoogde en vertroostte!
[Voetnoten]
a Zie „Lazarus vertroost”, De Wachttoren van 15 dec. 1939 (Eng.); ook „De arme man vertroost”, in de brochure Vluchtelingen, in het Engels uitgegeven in 1940.