De Bergrede — „Houdt op met oordelen”
NA ZIJN raad over de noodzaak eerst Gods koninkrijk te zoeken, vermaande Jezus zijn toehoorders een bijzonder schadelijke gewoonte te laten. Hij zei: „Houdt op met oordelen, opdat gij niet wordt geoordeeld” (Matth. 7:1). Volgens Lukas voegde Jezus hieraan toe: „Houdt op met veroordelen, en gij zult geenszins veroordeeld worden. Blijft vrijlaten, en gij zult vrijgelaten worden. Een ruime, aangestampte, geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot storten.” — Luk. 6:37, 38.
Gedurende de eerste eeuw G.T. waren de Farizeeën geneigd anderen hardvochtig te oordelen overeenkomstig de onjuiste maatstaven van niet-bijbelse tradities. Degenen onder Jezus’ luisteraars die deze gewoonte hadden, moesten hiermee ’ophouden’. In plaats van voortdurend aanmerkingen op anderen te maken, moesten zij ’blijven vrijlaten’, dat wil zeggen, vergeven en de tekortkomingen van hun medemensen door de vingers zien. (Vergelijk Lukas 6:37, Lutherse vertaling.) Aldus zouden zij anderen ertoe brengen als reactie daarop dezelfde vergevensgezinde houding aan de dag te leggen.
Jezus’ discipelen moesten zich er niet toe beperken anderen te vergeven en barmhartig te behandelen, maar zij moesten ook ’het geven beoefenen’. Als resultaat hiervan zouden de discipelen „een ruime, aangestampte, geschudde en overlopende maat” in hun schoot ontvangen. Volgens Word Studies in the New Testament betekent het Griekse woord voor „schoot” letterlijk „boezem” en duidt het op „de samengetrokken plooi van het wijde opperkleed, dat met een gordel werd bijeengebonden, waardoor er een zak werd gevormd. Men kan thans nog op de Oosterse markten meemaken dat kooplui de inhoud van een maat in de boezem van een koper uitstorten”. (Vergelijk Ruth 3:15; Jesaja 65:7; Jeremia 32:18.) Hoe meer iemand edelmoedigheid beoefent, des te meer hij anderen ertoe aanmoedigt net zo te handelen.
Op een belangrijk algemeen beginsel wijzend, verklaarde Jezus: „Want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat [wijze waarop men met mensen handelt] waarmee gij meet, zal men u meten” (Matth. 7:2). Met betrekking tot hun behandeling van anderen, ’oogsten mensen wat zij zaaien’, om zo te zeggen. Dit zal niet alleen waar blijken te zijn met betrekking tot wat zij van medemensen oogsten, maar, wat nog belangrijker is, wat zij van God oogsten. — Zie Matthéüs 5:7; 6:14, 15.
Ten einde te beklemtonen hoe gevaarlijk het is de overkritische Farizeeën na te volgen, gaf Jezus een tweevoudige illustratie: „Kan soms een blinde een blinde leiden? Zullen zij dan niet beiden in een kuil vallen? Een leerling staat niet boven zijn leraar, maar een ieder die volmaakt is onderricht, zal gelijk zijn leraar zijn.” — Luk. 6:39, 40.
Het zou belachelijk zijn wanneer iemand die letterlijk blind is, zou proberen een andere blinde over een onbekend terrein te leiden. Als er onderweg een kuil zou zijn, zouden zij er stellig beiden in vallen. Op het gebied van het beoordelen van hun medemensen waren de joodse religieuze leiders figuurlijk ’blind’. (Vergelijk Matthéüs 15:14; 23:16, 24.) Zij weigerden in de nederige, gewone mensen goede eigenschappen op te merken. Bij een zekere gelegenheid riepen de Farizeeën uit: „Deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij” (Joh. 7:49). Iedereen die zo’n veroordelende houding navolgt, zal gevaarlijke valkuilen op zijn weg ontmoeten.
En net als „een leerling” die de denkwijze van zijn leraar overneemt, „gelijk zijn leraar” wordt, zouden allen die de Farizeeën navolgden, een overeenkomstig einde vinden — uit Gods gunst en in het gevaar hun leven te verliezen. Daarom zei Jezus bij een andere gelegenheid:
„Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! omdat gij het koninkrijk der hemelen toesluit voor de mensen; want zelf gaat gij er niet binnen, en degenen die op weg zijn er binnen te gaan, staat gij dit niet toe. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna [eeuwige vernietiging] tweemaal zo erg als gijzelf.” — Matth. 23:13-15.
Jezus toonde aan hoe dwaas het is overkritisch te zijn door te vragen: „Waarom kijkt gij dan naar het strootje in het oog van uw broeder, maar beschouwt gij de balk in uw eigen oog niet? Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is?” — Matth. 7:3, 4; vergelijk Lukas 6:41, 42a.
Jezus spreekt niet slechts over personen die aandacht schenken aan de fouten van anderen terwijl zijzelf grotere fouten hebben, hoewel dit een algemene menselijke tekortkoming is. In plaats daarvan verwijst hij naar iemand die een klein gebrek in het „oog” van zijn broeder opmerkt. De kritische persoon zou beweren dat er iets aan het morele waarnemingsvermogen en het beoordelingsvermogen van zijn broeder ontbrak. Ook al ging het slechts om een klein gebrek, zoals een „strootje”, een houtsplinter of een stofdeeltje, dan zou degene die kritiek had, er toch een punt van maken en op huichelachtige wijze aanbieden ’het strootje uit zijn oog te halen’, dat wil zeggen, hem te helpen de dingen duidelijker te zien, waardoor hij een aanvaardbaarder oordeel zou kunnen vellen.
De joodse religieuze leiders waren wel in het bijzonder geneigd zich kritisch over het oordeel van anderen uit te laten. Toen iemand die door Jezus van aangeboren blindheid was genezen, bijvoorbeeld verklaarde dat Jezus van God afkomstig moest zijn, antwoordden de Farizeeën vinnig: „Gij zijt geheel en al in zonden geboren, en leert gij nochtans ons?” (Joh. 9:34) Wanneer het echter op, een helder geestelijk inzicht en op het vermogen om te oordelen aankwam, hadden de Farizeeën als het ware „een balk” in hun eigen oog. Zij waren stekeblind.
Daarom riep Jezus uit: „Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen.” — Matth. 7:5; Luk. 6:42b.
Betekende dit dat discipelen van Jezus in het geheel geen onderscheidingsvermogen met betrekking tot andere mensen aan de dag moesten leggen? Neen, want Jezus zei vervolgens: „Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat die ze nimmer onder hun poten vertrappen en zich omkeren en u openrijten.” — Matth. 7:6.
Volgens de Mozaïsche wet waren honden en varkens onrein (Lev. 11:7, 27). Men mocht vlees van een dier dat door een wild beest was verscheurd, aan de honden geven (Ex. 22:31). Het was krachtens de joodse traditie echter verboden „heilig” vlees, dat wil zeggen, vlees van dierlijke slachtoffers, aan de honden te geven. De Misjna verklaart: „Dierlijke slachtoffers [Hebreeuws, qodasjim: „heilige dingen”] mogen niet worden teruggekocht om ze als voedsel aan de honden te geven.” Het zou even onjuist zijn om letterlijke paarlen „voor de zwijnen” te werpen. De zwijnen zouden ze waarschijnlijk voor erwten, eikels of andere voorwerpen in hun voedsel houden. Wanneer de varkens bemerkten dat ze oneetbaar waren, zouden zij ze vertrappen, terwijl ze in hun woede degene die de paarlen had geworpen, schade zouden kunnen toebrengen.
In figuurlijke zin verwijzen de woorden „wat heilig is” en „paarlen” naar kostbare schriftuurlijke waarheden betreffende Gods Messiaanse koninkrijk. De discipelen van Jezus moesten deze waarheden met iedereen delen (Matth. 24:14; 28:19, 20). Gaven personen er echter blijk van net als honden of zwijnen te zijn door geen waardering voor geestelijke dingen aan de dag te leggen, dan moesten christenen ontvankelijker oren trachten te vinden. — Zie Matthéüs 10:14; Lukas 9:5; 10:11; Handelingen 13:45, 46; 18:6.