Christus’ dood gedenken — Hoeveel langer nog?
DE GEDACHTENISVIERING ter herdenking van Christus’ dood was slechts voor een beperkte tijdsperiode bedoeld. De apostel Paulus schreef aan eerste-eeuwse christenen: „Want zo dikwijls als gij dit brood eet en deze beker drinkt, blijft gij de dood des Heren verkondigen totdat hij gekomen zal zijn” (1 Kor. 11:26). Dit betekent duidelijk dat wanneer de Heer Jezus Christus eenmaal is gekomen, de bekendmaking van zijn dood door middel van de viering van het Avondmaal des Heren zal ophouden. — 1 Kor. 11:20.
In de paschatijd van het jaar 33 van onze gewone tijdrekening stelde de Heer Jezus Christus „het avondmaal des Heren” in. Op het doel ervan wijzend, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „Dit betekent mijn lichaam, dat ten behoeve van u gegeven zal worden. Blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen.” Ook: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed. Blijft dit, zo dikwijls als gij hem drinkt, tot mijn gedachtenis doen” (Luk. 22:19; 1 Kor. 11:23-25). Toen Christus’ bloed werd uitgestort en zijn volmaakte menselijke lichaam als een offer werd afgelegd, kwam er een einde aan zijn rechtstreekse, persoonlijke, levende tegenwoordigheid bij zijn aardse discipelen, en in het bijzonder toen hij tweeënveertig dagen daarna naar de hemel terugkeerde. Het Avondmaal des Heren moest dus elk jaar op de gedenkdag ervan (14 Nisan) gevierd worden ten einde hen aan Christus’ dood ten behoeve van hen te herinneren. Hun waardering ervoor zou er opnieuw door worden aangewakkerd.
Met zijn aanstaande afwezigheid en zijn wederkomst in gedachten, zei Jezus tijdens de instelling van de Gedachtenisviering tot zijn discipelen: „In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Anders zou ik het u hebben gezegd, want ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En wanneer ik heen ga en een plaats voor u bereid, zo kom ik terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben.” — Joh. 14:2, 3.
De gedachtenis aan Jezus’ dood zou gevierd worden totdat Jezus kwam om de laatsten van deze discipelen in de voor hen bereide plaats bij zich op te nemen. Wanneer allen ten slotte boven met hem verenigd zijn ten einde als priesters met hem op te treden en als koningen met hem te regeren, zal de Gedachtenisviering op aarde ophouden.
Christus’ duizendjarige regering in hemelse heerlijkheid zal voor zijn aardse onderdanen de juiste tijd vormen om zijn koningschap — niet zijn offerandelijke dood op aarde — te vieren. Voor de mensheid zal de tijd zijn aangebroken om blij te zijn en zich met hem in zijn koninklijke beloning te verheugen. De mensheid zal dan ten volle voordeel trekken van zijn lijden en dood, welke aan zijn verheerlijking in de hemel moesten voorafgaan.
Hoevelen „zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren”? Een beperkt aantal, 144.000 discipelen (Openb. 7:2-8; 14:1-3; 20:4-6). Zij worden afgebeeld als personen die met het „zegel . . . van de levende God” zijn verzegeld. De apostel Johannes zegt:
„Ik hoorde het aantal van hen die verzegeld werden, honderd vierenveertig duizend, verzegeld uit elke stam van de zonen Israëls. Uit de stam Juda . . . Ruben . . . Gad . . . Aser . . . Naftali . . . Manasse . . . Simeon . . . Levi . . . Issaschar . . . Zebulon . . . Jozef . . . Benjamin.” Dezen werden met Gods heilige geest verzegeld (2 Kor. 1:21, 22). Hun aantal wordt in Openbaring 14:1-5 bevestigd, waar staat dat zij op hun voorhoofd met Christus’ naam en die van zijn Vader zijn gekentekend. Ook staan zij met het verheerlijkte Lam Jezus Christus op de berg Sion, de hemelse berg, niet de aardse berg in het Midden-Oosten, waar het oude Jeruzalem zich eens bevond. — Hebr. 12:22; Openb. 3:12.
In het oude vleselijke Israël werden de priesters en de levieten die onder hun leiding in Jehovah’s tempel dienst verrichtten, uitsluitend uit de stam Levi genomen. Dit is niet het geval met de 144.000 die „priesters van God en van de Christus” zullen zijn. Volgens Openbaring 7:4-8 worden slechts 12.000 van hen uit de stam Levi genomen. De 132.000 anderen zullen uit de andere 11 genoemde stammen worden genomen. Dit toont aan dat de 12 aldaar genoemde stammen niet dezelfde zijn als de 12 stammen van het vleselijke Israël. — 1 Kor. 10:18.
Die „stammen” waaruit alle 144.000 worden genomen en verzegeld, bestaan uit geestelijke Israëlieten. Degenen die niet worden uitgekozen en verzegeld, worden verworpen. Iets overeenkomstigs gebeurde met het natuurlijke Israël uit de oudheid gedurende de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening. Slechts een „overblijfsel” van de natuurlijke vleselijke Israëlieten werd uitgekozen, alhoewel „velen” — de gehele natie — werden geroepen en de gelegenheid hadden om de 144.000 medepriesters en koningen voor Jezus Christus in de hemel te verschaffen. De overigen van de ongelovige natie werden verworpen. Naar verluidt vonden 1.100.000 van hen een gewelddadige dood toen Jeruzalem in 70 G.T. door de Romeinen werd vernietigd. Ook thans zullen degenen van de geestelijke Israëlieten die niet met het „zegel . . . van de levende God” zijn verzegeld, niet op goddelijke bescherming kunnen rekenen wanneer de vier engelen op Gods bestemde tijd de „vier winden” loslaten ten einde door de wervelwind die daardoor ontstaat, ’schade toe te brengen aan de aarde, de zee en de bomen’.
De onverzegelde, verworpen geestelijke Israëlieten zullen dermate „schade” ondervinden dat zij worden vernietigd. Zij zullen niet levend uit die „grote verdrukking” te voorschijn komen, zoals met de „grote schare” gebeurt, waarvan wordt gezegd dat ze uit personen bestaat die uit alle aardse stammen, natiën, talen en volken afkomstig zijn. — Openb. 7:1-14.
HET AVONDMAAL DES HEREN INGESTELD
Jezus Christus bracht het Gedachtenismaal met Gods koninkrijk in verband. Dit was beslist terecht, want zijn dood in getrouwheid diende in de allereerste plaats ter rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van Jehovah God, de „Koning der eeuwigheid” (Openb. 15:3). Door tot de dood toe getrouw te blijven, betoonde hij zich waardig de Blijvende Erfgenaam van David te zijn, met wie God een verbond voor een eeuwig koninkrijk sloot (2 Sam. 7:1-29; 2 Kron. 13:5, 8; Luk. 1:31-33; 22:29, 30). Dit feit wordt heel duidelijk belicht in het verslag over het Pascha in 33 G.T., zoals de evangelieschrijver Lukas dit optekende. Daar lezen wij:
„Toen tenslotte het uur gekomen was, lag hij aan tafel aan, en de apostelen met hem. En hij zei tot hen: ’Ik heb vurig begeerd dit pascha met u te eten voordat ik lijd; want ik zeg u: Ik zal het niet meer eten totdat het wordt vervuld in het koninkrijk Gods.’ En hij nam een beker aan, sprak een dankgebed uit en zei: ’Neemt deze en laat hem van de een naar de ander onder u rondgaan; want ik zeg u: Van nu af zal ik niet meer van het produkt van de wijnstok drinken totdat het koninkrijk Gods gekomen zal zijn.’
Hij nam ook een brood, sprak een dankgebed uit, brak het en gaf het aan hen, terwijl hij zei: ’Dit betekent mijn lichaam, dat ten behoeve van u gegeven zal worden. Blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen.’ Evenzo ook de beker, nadat zij het avondmaal hadden gebruikt, terwijl hij zei: ’Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden.’” — Luk. 22:14-20.a
De twee bekers wijn die Jezus volgens het bovenstaande verslag gebruikte, waren de laatste twee van vier bekers wijn die gedurende de eerste eeuw G.T. traditioneel door alle Paschadeelnemers werden gedronken. Het waren dus de bekers No. 3 en No. 4. Beker No. 3 werd gedronken nadat de vierders het paschalam en het ongezuurde brood hadden gegeten. Hij werd „de beker der zegening” genoemd wegens de zegen die erover werd uitgesproken (1 Kor. 10:16). Voordat Jezus de beker met de apostelen deelde, sprak hij er „een dankgebed” tot God voor uit. Jezus heeft de viering van het Pascha dus volgens de aanvaarde gewoonte van die tijd geleid. Hij veranderde of onderbrak de gang van zaken niet door iets nieuws in de viering in te voeren. Aldus heeft hij als een geboren jood de Wet onderhouden.
Toen het paschamaal overeenkomstig de Mozaïsche wet was geëindigd, was Jezus echter vrij om op diezelfde paschadag het nieuwe avondmaal ter gedachtenis aan zijn naderende dood in te stellen. Op de tafel bevond zich nog ongezuurd brood en beker No. 4, na het drinken waarvan de psalmen 115 tot 118 van het Hallel („Lof”) werden gezongen. Het was dan ook „de beker des lofs”. — Zie The Watch Tower van 15 maart 1921, de bladzijden 88 en 89 onder het onderkopje „de beker des lofs”; ook Servire’s Algemene bijbelse encyclopaedie, blz. 550, 551; ook Joodsche Riten en Symbolen, door S. Ph. de Vries, hoofdstuk XXXVII–XXXIX.
De apostel Matthéüs was die pascha-avond bij Jezus, en zijn verslag begint na het drinken van de „beker der zegening”:
„Terwijl zij verder aten, nam Jezus een brood, en na de zegen te hebben uitgesproken, brak hij het en gaf het aan de discipelen en zei: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker, en na een dankgebed te hebben uitgesproken, gaf hij die aan hen terwijl hij zei: ’Drinkt allen hieruit; want dit betekent mijn „bloed van het verbond”, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden. Maar ik zeg u: Van nu af zal ik geenszins meer iets van dit produkt van de wijnstok drinken tot op die dag waarop ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader.’ Tenslotte gingen zij, na het zingen van lofzangen [de psalmen 115-118 van het Hallel], naar de Olijfberg.” — Matth. 26:26-30.
Toen de getrouwe apostelen beker No. 4 of „de na-de-maaltijd-beker” (Ferrar Fenton) dronken, dronken zij, volgens Jezus’ woorden, symbolisch bloed, Jezus’ bloed (Luk. 22:20, FF). Ondanks het feit dat zij in het Mozaïsche Wetsverbond opgenomen joden waren, bleek deze gedachte hen niet tegen de borst te stuiten (Ps. 16:4). Jezus had hen hierop voorbereid door wat hij bij een vroegere gelegenheid had gezegd. Dit gebeurde kort voor het Pascha van 32 G.T. en op de dag nadat hij een grote schare luisteraars op wonderbare wijze had gevoed door enkele broden en vissen te vermenigvuldigen (Joh. 6:4). De apostel Johannes vertelt ons:
„Jezus gaf hun ten antwoord: ’. . . Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en werkelijk, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.’
Toen twistten de joden onder elkaar en zeiden: ’Hoe kan deze man ons zijn vlees te eten geven?’ Derhalve zei Jezus tot hen: ’Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken; want mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank. . . . Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef vanwege de Vader, zo ook hij die zich met mij voedt, ja ook hij zal leven vanwege mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals toen uw voorvaders aten en toch zijn gestorven. Wie zich met dit brood voedt, zal in eeuwigheid leven.’ . . .
Toen velen van zijn discipelen dit daarom hoorden, zeiden zij: ’Deze rede is ergerlijk; wie kan ernaar luisteren?’ . . .
Ten gevolge hiervan keerden velen van zijn discipelen zich tot de dingen die zij hadden achtergelaten en wandelden voortaan niet meer met hem.”
De apostel Petrus bleef echter bij Jezus en zei: „Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en zijn te weten gekomen dat gij de Heilige Gods zijt.” — Joh. 6:43-69.
Bij die gelegenheid sprak Jezus niet tot die besneden Israëlieten over „eeuwig leven” als menselijke schepselen op een paradijsaarde onder zijn duizendjarige koninkrijk. Hij sprak veeleer over precies dezelfde gelegenheid die hij de apostel Petrus en zijn medeapostelen door middel van de woorden van eeuwig leven” voor ogen stelde. Het was de gelegenheid om te zamen met de Christus inherent leven in de hemel, ’leven in zichzelf’, te verwerven (Joh. 6:53). Door te zamen met hem in de hemel te regeren, konden zij de levengevende voordelen van zijn offer aan de mensheid doorgeven.b
Die joden hadden hem willen „grijpen om hem koning te maken”, een koning die op Davids troon zou zitten. Jezus gaf er echter de voorkeur aan door zijn Vader tot een koning in de hemel te worden aangesteld (Joh. 6:15, 61, 62). Die joden waren in het Wetsverbond opgenomen dat door bemiddeling van Mozes was gesloten. Dat Wetsverbond had ten doel de joden tot Christus te leiden en hun aldus de gelegenheid te schenken te zamen met hem een „koninkrijk van priesters” te worden. — Ex. 19:5, 6; Gal. 3:24, 25.
In de bespreking die in Johannes 6:52-65 staat opgetekend, sprak Jezus derhalve niet over de mensenwereld, bestaande uit personen die, figuurlijk gesproken, gedurende zijn duizendjarige regering zijn bloed zouden drinken en zijn vlees zouden eten. Hij sprak over gelovigen die hij in het nieuwe verbond zou opnemen (Jer. 31:31-34; Openb. 20:4-6). Dezen zouden geestelijke Israëlieten worden. Daarom zei Jezus, toen hij het „avondmaal des Heren” instelde, tot zijn Israëlitische apostelen: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Luk. 22:20; 1 Kor. 11:20, 25). Of, volgens Matthéüs 26:27: „Drinkt allen hieruit; want dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden.” De 11 getrouwe apostelen, die op die pascha-avond in het jaar 33 G.T. het ongezuurde brood en de beker wijn uit Jezus’ handen aanvaardden, werden op de pinksterdag, de tweeënvijftigste dag vanaf het Pascha, in het nieuwe verbond opgenomen.
DE GEDACHTENISVIERING EN HET KONINKRIJK
Het oude Wetsverbond, met zijn vooruitzicht van „een koninkrijk van priesters”, diende als een leermeester die slechts een klein overblijfsel tot Christus zou leiden, aangezien de vele joden van Israël waren geroepen of uitgenodigd maar slechts weinigen werden uitgekozen (Matth. 22:1-14; Rom. 9:27-29; 11:5). Het nieuwe verbond brengt echter voort wat door Petrus „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” werd genoemd. — 1 Petr. 2:9.
Ten gevolge hiervan kan Jezus Christus hen in het verbond voor een koninkrijk met zich opnemen (Luk. 22:28-30; Openb. 20:4-6). Dientengevolge kan het „hemelse Jeruzalem” zich meer verheugen dan het aardse „Jeruzalem”, dat in het Wetsverbond was opgenomen. Waarom? Omdat Gods „vrouw”, de hemelse „moeder” die geestelijke kinderen voor haar ’Echtgenoot’ voortbrengt, alle 144.000 medeërfgenamen van Christus voortbrengt, en niet slechts een overblijfsel van toekomstige Koninkrijkserfgenamen. — Gal. 4:21-31; Jes. 54:1.
De geestelijke zonen van God, de geestelijke Israëlieten die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, zijn verplicht aan het avondmaal des Heren, ter gedachtenis aan zijn dood, deel te nemen. De apostel Paulus vergelijkt deze geestelijke Israëlieten met wat hij „Israël . . . in vleselijk opzicht” noemt. Het stoffelijke altaar waarop slachtoffers aan God werden gebracht, werd „de tafel van Jehovah” genoemd. Wanneer de Israëlieten een deel van de aan God gebrachte offers aten, hadden zij deel met Hem, want Hij werd door het altaar voorgesteld (Mal. 1:7, 8). Op overeenkomstige wijze kan de tafel waarop het ongezuurde brood en de beker wijn voor het avondmaal des Heren worden geplaatst, „de tafel van Jehovah” worden genoemd. De geestelijke Israëlieten die van die symbolen van de Gedachtenisviering gebruik maken, hebben aldus gemeenschap met hem. Zij worden zowel deelhebbers met Hem als met elkaar. — 1 Kor. 10:18-21; 11:25.
Evenzo wordt de beker wijn die tijdens de Gedachtenisviering wordt gebruikt en die het „bloed van het verbond” symboliseert, „de beker van Jehovah” genoemd. Als de geestelijke Israëlieten uit deze beker drinken, worden zij met betrekking tot Christus’ bloed, waardoor het nieuwe verbond van kracht wordt, deelhebbers met Jehovah. Door dit gebaar geven de geestelijke Israëlieten te kennen dat zij Jehovah als hun God aanbidden en niet een demon als een god verafgoden. Jehovah aanvaardt Christus’ bloed als datgene waardoor het nieuwe verbond van kracht wordt. Evenzo aanvaarden degenen die uit de Avondmaalsbeker drinken, Christus’ bloed als het leven dat hij als offer voor hen heeft vergoten ten einde door middel van dat verbond Gods vergeving van zonden te verkrijgen.
Alhoewel de Avondmaalsbeker een offerandelijke dood voor Christus symboliseerde, waarbij zijn levensbloed werd vergoten, dankte Jezus Jehovah er toch voor. Nadat Jezus’ discipelen deze beker wijn hadden leeggedronken, zongen zij samen met Jezus bovendien de rest van het Hallel (of „Lof”), dat wil zeggen, de Psalmen 115 tot 118 (Matth. 26:27-30). Wanneer degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, het Avondmaal vieren, spreken zij derhalve een zegen over deze beker uit. Het is „de beker der zegening” omdat Jezus hem zegende. — 1 Kor. 10:16, 17.
WAARNEMERS TIJDENS DE GEDACHTENISVIERING
Een overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die leden van het geestelijke „lichaam” van Christus zijn, bevindt zich nog op aarde. In recente jaren hebben zij anderen uitgenodigd om de jaarlijkse Gedachtenisviering als getuigen of waarnemers bij te wonen. Deze opgedragen, met schapen te vergelijken personen werden door Jonadab, de vriend van koning Jehu van Israël, afgeschaduwd (2 Kon. 10:15-23; Jer. 35:1-16). Sinds het jaar 1935 G.T. heeft Jezus Christus, de Voortreffelijke Herder, een „grote schare” van zulke hedendaagse „Jonadabs” of „andere schapen” met het door de geest verwekte overblijfsel van zijn geestelijke „lichaam” in contact gebracht. Maar pas in de uitgave van The Watchtower van 15 februari 1938 lezen wij de volgende uitnodiging:
„. . . Laat elke groep van de gezalfden op 15 april na 6 uur n.m. bijeenkomen om het Avondmaal te vieren, terwijl hun metgezellen, de Jonadabs, ook aanwezig zijn. Als symbolen moeten ongezuurd brood en werkelijke rode wijn gebruikt worden.” — Bladzijde 50, onder „Gedachtenisviering”.
Die „andere schapen”, die niet tot dezelfde „kooi” als de „kleine kudde” behoren, waren als waarnemers en niet als deelnemers op de Gedachtenisviering aanwezig. — Joh. 10:16; Luk. 12:32. — Zie The Watchtower van 1 maart 1938, bladzijde 75.
Sindsdien hebben de „andere schapen”, die nu een „grote schare” vormen, de jaarlijkse Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood bijgewoond. En waarom ook niet? Al drinken zij dan niet de beker die Christus’ bloed symboliseert, toch zegt Openbaring 7:14 dat zij „hun lange gewaden gewassen en . . . wit gemaakt [hebben] in het bloed van het Lam.” Volgens Openbaring 7:9, 10 schrijven zij bovendien hun redding aan God en het Lam Jezus Christus toe.
Laten alle opgedragen, gedoopte „andere schapen” derhalve op 23 maart van dit jaar 1978, na zonsondergang, met het overblijfsel van de „kleine kudde” bijeenkomen om het avondmaal des Heren te vieren. Aangezien de tijd naderbij komt dat de verheerlijkte Heer Jezus het overblijfsel thuis bij zich zal ontvangen en hen in hun hemelse woonplaats zal opnemen, zal de „grote schare” „andere schapen” niet veel langer in de gelegenheid zijn dit nog te doen.
En hoe staat het met u die misschien nog geen gedoopte Getuige van Jehovah bent? Wij zijn er zeker van dat de geestelijke verkwikking en bemoediging die van een dergelijke viering uitgaan u ten zeerste zullen sterken en daarom nodigen wij u hierbij van harte uit eveneens aanwezig te zijn.
De viering wordt in elke gemeente van Jehovah’s Getuigen gehouden, in hun plaatselijke Koninkrijkszaal of in een speciaal hiervoor gehuurde zaal. Met het oog op het feit dat de dood van Christus niet zoveel langer meer op deze wijze herdacht zal worden, hopen wij u als gast in ons midden te hebben. Degene die u bijbelstudie geeft, of uw kennissen onder Jehovah’s Getuigen zullen u graag alle inlichtingen geven.
[Voetnoten]
a Omdat sommige handschriften de woorden na „mijn lichaam” tot het einde van 22 vers 20 weglaten, ontbreken deze woorden in The Bible in Living English (Byington), The New English Bible en An American Translation, klaarblijkelijk omdat de verslagen van Matthéüs en Markus slechts één beker gebruikte. In het Nieuwe Testament in de omgangstaal staan de betwiste woorden tussen teksthaken, alsof ze onecht zijn.
b Zie De Wachttoren van 1 februari 1951, de bladzijden 42 en 43, de paragrafen 22-25, onder het onderkopje „Eten en drinken ten einde leven in zichzelf te verkrijgen”. Zie ook de uitgave van 15 augustus 1949, de bladzijden 247 en 248, de paragrafen 23-28, onder „De gave van het leven in zich zelf.”