„De tafel der demonen” contra „de tafel van Jehovah”
„Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel der demonen deel hebben.” — 1 Kor. 10:21, NW.
1. Waarom wordt Jehovah’s „tafel” zo genoemd, en welke aanklacht bracht hij in tegen hen die ze bedienden?
HET altaar van God wordt een „tafel” genoemd, omdat het offer dat er op wordt gebracht, met spijze wordt vergeleken (Ezech. 41:22). Bijgevolg bedienen de priésters deze offerandelijke tafel: ’De Levietische priesters, de zonen van Zadok, die den dienst in mijn heiligdom in acht genomen hebben, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te brengen, luidt het woord van den Here Jehovah. Die zullen mijn heiligdom binnengaan, en die zullen tot mijn tafel naderen om Mij te dienen’ (Ezech. 44:15, 16, NBG). De priesters die in hun plicht waren te kort geschoten, klaagt hij als volgt aan: ’Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Jehovah’s tafel is verachtelijk. Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! . . . Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt Jehovah der heirscharen. Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Jehovah’s tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.’ — Mal. 1:7, 8, 11, 12.
2. Waarom dienden de priesters te bewijzen dat zij heilig waren, en hoe moest de offerspijze zijn om aanvaard te kunnen worden?
2 De priesters die Gods spijze op zijn altaar brachten, moesten rein zijn: „Zij dienen te bewijzen dat zij heilig zijn voor hun God en de naam van hun God niet te ontheiligen, want zij brengen Jehovah’s vuuroffers, het brood van hun God, en zíj moeten bewijzen dat zij heilig zijn.” „En de priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als spijze, een vuuroffer voor Jehovah.” Deze offerspijze moest om op Jehovah’s altaartafel aanvaard te worden, gaaf zijn en geen gebreken vertonen. — Lev. 21:6, 21; 3:11; 22:21, 25, NW.
3. Wat is de „tafel der demonen,” en wie werden er ten onrechte toe gebracht aan hen te offeren?
3 De tafel der demonen is het altaar waarop hun offers worden gebracht. De demonen zijn ongeziene, goddeloze, geestelijke, met verstand begaafde schepselen, en de Israëlieten uit de oudheid zwichtten herhaaldelijk voor de verleiding aan hen te offeren. „Zij gingen aan demonen offeren, niet aan God, goden die zij niet gekend hadden, nieuwen, die onlangs opgekomen waren.” „Zij offerden hun zonen en hun dochteren aan de demonen; zij vergoten onschuldig bloed, het bloed hunner zonen en dochteren, die zij aan de afgoden van Kanaän offerden; zoodat het land door bloed bezoedeld werd.” — Deut. 32:17, NW; Ps. 106:37, 38, LV.
4. Met betrekking waartoe werden de christenen uit de eerste eeuw op de proef gesteld, en wat was de beslissing van het besturende lichaam in deze?
4 In de eerste eeuw van het christelijke tijdperk werden de volgelingen van Christus in heidense landen op de proef gesteld met betrekking tot dieren welke aan heidense afgoden waren geofferd. Een deel van het offerdier werd op het afgodsaltaar geofferd, een gedeelte aan de afgodspriesters toegewezen en het overige vlees werd tijdens een feestmaal in de tempel of in een particulier huis door de afgodsaanbidders genuttigd. Door geldgebrek of om zelfzuchtig gewin te maken, gaven sommigen echter het vlees aan de slagers opdat dezen het op de vleesmarkt of in de vleeshal zouden verkopen. Daar dit vlees aan de afgoden en aan de demonen die zij vertegenwoordigden, was geofferd, beschouwden de Israëlieten van weleer het als iets verfoeilijks en door zulk vlees te eten zouden zij zich verontreinigen. Hoe moesten de heidenen die christenen werden, ten deze handelen? Het besturende lichaam van de christenen uit de eerste eeuw kwam bijeen om het vraagstuk te bespreken en besliste vervolgens dat de „noodzakelijke dingen” de volgende waren: „U vrij te houden van wat aan afgoden is geofferd, van bloed, van het gedode waaruit men het bloed niet heeft laten wegvloeien, en van hoererij.” — Hand. 15:22-29, NW.
5. Welk voedsel ontraadde Paulus te eten, en waarom ter wille van zijn broeder?
5 Ten gevolge van Paulus’ prediking in de antieke heidense stad Korinthe in Griekenland, werd een aantal met de daar gevestigde synagoge verbonden joden, tot wie ook de presiderende dienaar van de synagoge en zijn huisgezin behoorden, christenen. Vele andere Korinthiërs werden eveneens christenen. Er was in Korinthe een vleeshal of vleesmarkt, waar het vlees van dieren werd verkocht, dat eerst op rituele wijze aan afgoden was geofferd. In zijn eerste brief aan de christenen te Korinthe, te beginnen met het achtste hoofdstuk er van, bespreekt de apostel Paulus het vraagstuk met betrekking tot ’het eten van voedsel dat aan de afgoden is geofferd.’ Hij ontraadt dit opdat christenen die niet de juiste kennis en het goede inzicht bezitten, dit niet zullen zien en zich gekwetst voelen of er toe overgehaald worden iets tegen hun geweten in te doen. „Want wanneer iemand u, die kennis bezit, aan een maaltijd in een afgodstempel ziet aanliggen, zal dan niet het geweten van degene die zwak is, zo worden gesterkt dat hij het voedsel dat aan afgoden is geofferd, gaat eten? Waarlijk, door uw kennis wordt de mens die zwak is, uw broeder ter wille van wie Christus is gestorven, geruïneerd. Maar wanneer gijlieden aldus tegen uw broeders zondigt en hun geweten, dat zwak is, kwetst, zondigt gij tegen Christus.” — 1 Kor. 8:1, 4, 10-12, NW.
6. Waarmee stond het nog meer in verband dan alleen met het geweten, en waarom dienen geheiligde christenen het gevaar te mijden?
6 Maar het stond met nog meer in verband dan alleen met het geweten. Het gevaar bestond dat men zich schuldig zou maken aan de zonde van afgoderij door dat te eten wat aan de afgoden was geofferd. Argumenten aanvoerend tegen het aldus bedrijven van afgoderij, vestigt de apostel Paulus er de aandacht op dat de geheiligde christenen aan wie hij schreef, het zo geheten „avondmaal des Heren” vierden, de jaarlijkse herdenking van de dood van de Here Jezus. — 1 Kor. 11:20, NW.
7. Wat zegt de apostel Paulus derhalve in zijn betoog in 1 Korinthe 10:6-22, waarin hij verwijst naar het avondmaal des Heren?
7 Paulus’ argumentatiewijze werpt licht op de betekenis van het avondmaal des Heren en wij krijgen een duidelijker begrip van de waarheid door zijn betoogtrant te volgen. Hij zegt: „Dit nu werd ons tot voorbeeld, opdat wij geen mensen zullen zijn die schadelijke dingen wensen, zoals zij die hebben gewenst. Wordt ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen; zoals er staat geschreven: ’Het volk zat neder om te eten en te drinken en zij stonden op om onstuimig en luidruchtig feest te vieren [voor het gouden kalf].’ Laten wij ook geen hoererij bedrijven, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven [gepaard gaande met de aanbidding van Baäl-Peor], met als enige resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag. . . . Daarom, geliefden, ontvliedt de afgoderij. Ik spreek tot mensen die onderscheidingsvermogen bezitten; oordeelt zelf over wat ik zeg. Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een deelgenootschap aan het bloed van de Christus? Is niet het brood dat wij breken, een deelgenootschap aan het lichaam van de Christus? Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood. Ziet naar Israël in vleselijk opzicht: Delen niet degenen die de offers eten, met het altaar? Wat zal ik dan zeggen? Dat hetgeen een afgod wordt geofferd, iets is, of dat een afgod iets is? Neen, ik zeg dat hetgeen de natiën offeren, zij aan demonen offeren en niet aan God, en ik wil niet dat gij deelgenoten met de demonen wordt. Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel der demonen deelhebben. Of ’zijn wij Jehovah tot naijver aan het prikkelen’? Wij zijn toch niet sterker dan hij, niet waar?” — 1 Kor. 10:6-22, NW.
8. Waarom zou het dus goed zijn om niet naar een afgodstempel te gaan ten einde daar te eten, of waarom zou het goed zijn het vlees niet te eten wanneer een christelijke broeder aantoont dat het eerst aan afgoden werd geofferd?
8 Het is daarom raadzaam dat een christen zich niet naar een afgodstempel begeeft om daar een maaltijd te nuttigen waarvan het vlees aan de tempelafgod is geofferd. Waarom? Ten einde te vermijden dat de zwakken van geest die dit zagen, de gedachte zouden opvatten dat hij de afgod aanbad, en ten einde het gevaar te ontlopen door een minnelijke schikking voor afgodenaanbidding te zwichten. Met betrekking tot het vlees dat in de mákellon, of vleesmarkt, wordt verkocht, zegt Paulus vervolgens: „Blijft alles wat op de vleesmarkt wordt verkocht, eten, en wint geen inlichtingen in op grond van uw geweten, want ’de aarde behoort Jehovah toe, en haar volheid eveneens.’ Nodigt een der ongelovigen u uit [bij hem thuis of op een feestmaaltijd] en wilt gij gaan, eet dan alles wat u wordt voorgezet, win geen inlichtingen in op grond van uw geweten. Maar zou iemand [niet uw ongelovige gastheer, maar een christelijke broeder die een zwak geweten heeft] tot u zeggen: ’Dit is iets wat aan een god is geofferd,’ eet dan niet vanwege degene die het heeft onthuld en op grond van het geweten. Ik zeg ’geweten,’ niet het uwe, maar dat van de andere persoon. Want waarom zou mijn vrijheid worden geoordeeld door het geweten van iemand anders? Indien ik er [van het vlees] onder dankzegging [aan God] van gebruik maak, waarom zou men dan schimpend over mij spreken voor dat waarvoor ik dankzeg? Hetzij gij derhalve eet of drinkt of iets anders doet, doet alles tot Gods heerlijkheid.” — 1 Kor. 10:25-31, NW.
DEELGENOOTSCHAP MET DE DEMONEN
9. Wat doet iemand wanneer hij vlees eet ter ere van de demonen, en welke illustratie hiervan ontleent Paulus aan het offeren dat de Israëlieten deden?
9 Wat doet iemand wanneer hij vlees eet dat aan afgoden werd geofferd en wel met de gedachte door zijn eten de afgod te eren? Hij heeft deel aan de tafel der demonen; hij maakt zich tot een deelgenoot van de demonen; hij heeft gemeenschap of deelgenootschap met hen. Hoe dat zo? Ga de bovenaangehaalde verzen (1 Kor. 10:18-21, NW) nog eens na en gij zult bemerken dat de apostel Paulus het vleselijke Israël als een illustratie gebruikt en vraagt: „Delen niet degenen die de offers eten, met het altaar?” Niet slechts de priesters aten van de offers maar ook de Israëlieten die offers brachten. Met betrekking tot de priesters stelde Paulus in het voorgaande hoofdstuk de vraag: „Weet gij niet dat de mannen die heilige plichten vervullen, eten van de dingen van de tempel, en zij die voortdurend het altaar [Jehovah’s tafel] bedienen, tezamen met het altaar een deel ontvangen?” (1 Kor. 9:13, NW) Wanneer de Israëlieten echter vrede- of gemeenschapsoffers brachten, aten ook zij van het offer (Lev. 7:11-37). Het bloed van het gemeenschapsoffer werd op Jehovah’s altaar gesprenkeld en het vet werd op het altaar verbrand, als het deel van het offer dat rechtstreeks naar Jehovah ging. Het vet er van was zijn „brood” of „spijze” (Lev. 3:11; 7:14, 22-26; 9:18-20; 17:5-7; 21:6; 22:25, Lu). De borst en de rechterschenkel van het gemeenschapsoffer kwamen de priester toe die het offer opdroeg (Lev. 7:28-36; 9:21; 10:14, 15, NBG). Het overige gedeelte werd door de Israëlieten gegeten die het gemeenschapsoffer hadden gebracht. — Lev. 7:15-21; 19:5-8.
10. Wat hadden de Israëlieten doordat zij van het gemeenschapsoffer aten, en wat kunnen wij daarom zeggen over de benaming van het offer?
10 De Israëlieten die van het gemeenschapsoffer aten, hadden dus deelgenootschap aan of gemeenschap met het altaar waarop het werd geofferd. Het altaar behoorde Jehovah God toe; het was Jehovah’s tafel waarop zijn priesters hem zijn spijze offerden. Door derhalve van hetzelfde gemeenschapsoffer te eten, waarvan het vet als spijze aan Jehovah God werd geofferd, hadden de Israëlieten gemeenschap of een gezamenlijke maaltijd met hem. Zij waren reeds zijn volk doordat hij hen had uitgekozen en door het verbond hetwelk hij door tussenkomst van de middelaar Mozes met hen had gesloten. Maar doordat zij nu tezamen met zijn priester en zijn altaar deel hadden aan het gemeenschapsoffer, hadden zij op bijzondere wijze gemeenschap met Jehovah God. Zij hadden deel aan de voorbeeldige „tafel van Jehovah.” Vandaar dat het passend is het offer een „gemeenschapsoffer”, te noemen, alhoewel de Griekse Septuagintavertaling van de Hebreeuwse Geschriften het een vredeoffer en een reddingoffer noemt. — 1 Sam. 10:8; 11:15; 13:9; 1 Kon. 3:15; 8:63, 64; 9:25; Lev. 3:1; 22:21, LXX.
11. Wat waren de Israëlieten volgens Leviticus 17:5-7 verplicht te doen wanneer zij deze gemeenschap met God wilden hebben?
11 Ten einde op deze bijzondere wijze aan Gods tafel gemeenschap met hem te kunnen hebben, was het de Israëlieten verboden aan de demonen te offeren: „Zij moeten [hun dieren] aan Jehovah brengen, naar de ingang van de tent der samenkomst, tot de priester, en zij moeten ze als gemeenschapsoffers aan Jehovah brengen. En de priester moet het bloed sprenkelen op Jehovah’s altaar bij de ingang van de tent der samenkomst en hij moet het vet in rook doen opgaan als een geur van verzoening voor Jehovah. Daarom dienen zij niet langer offers te brengen aan de demonen met bokkepoten.” — Lev. 17:5-7, NW.
12. Ontraadt Paulus in 1 Korinthe, hoofdstuk 10, het eten van zulk een offer omdat de afgod en het offerdier dat er aan wordt gebracht, iets zijn, of waarom precies?
12 Paulus betoogt dat hij die de levende en waarachtige God aanbidt, daarom eveneens geen afgodsoffers moet brengen. Niet dat de afgod wezenlijk meer is dan het goud, zilver, steen, hout of andere materiaal waarvan hij is gemaakt. Niet dat hetgeen aan de afgod wordt geofferd, een nieuwe hoedanigheid aanneemt of een andere waarde krijgt waardoor het niet langer een schepping van Jehovah God zou zijn. Maar die levenloze, stoffelijke afgod stelt een demon voor. ’Al de goden der volken zijn afgoden; maar Jehovah heeft de hemelen gemaakt’ (Ps. 96:5). „Alle goden der natiën zijn demonen [duivels]. Maar wat de Heer betreft, Hij heeft de hemelen gemaakt” (Septuagint, Thomson; Bagster). Wanneer dus een afgodsaanbidder op een offerfeest een gedeelte van het aan de afgod geofferde dier at, had hij deel aan de „tafel der demonen,” omdat het afgodsaltaar aan demonen toebehoorde. Wanneer hij op zulk een offerfeest uit de wijnbeker dronk, dronk hij uit de „beker der demonen.” Hij werd een ’deelgenoot met de demonen’ en had gemeenschap met hen. Daarom zeide Paulus tot de christenen te Korinthe: „Hetgeen de natiën offeren. [offeren] zij aan demonen . . ., en niet aan God, en ik wil niet dat gij deelgenoten met de demonen wordt. Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel der demonen deel hebben.” Jehovah is naijverig, hij eist exclusieve toewijding.
13. Waarmede staan, zoals de apostel Paulus in die schriftuurplaats aantoont, de „beker van Jehovah” en de „tafel van Jehovah” in verband?
13 Maar waarop doelt Paulus wanneer hij hier over deze „beker van Jehovah” en deze „tafel van Jehovah” spreekt? Er bestaat verband tussen dit en de beker en het brood waarvan Paulus gewag maakt in zijn betoog over de reden waarom christenen elke verwarring dienen te vermijden over ’voedsel dat aan de afgoden is geofferd.’ Hij zegt: „Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een deelgenootschap aan het bloed van de Christus? Is niet het brood dat wij breken, een deelgenootschap aan het lichaam van de Christus?” (1 Kor. 10:16, NW) Hier doelt de apostel Paulus op de beker en het brood welke door de Here Jezus Christus werden gebruikt toen hij het „avondmaal des Heren” instelde, hetwelk men in een groot deel der christenheid „communie” noemt. Laten wij derhalve, voordat wij Paulus’ betoog op ons in deze tijd van toepassing brengen, negentien eeuwen in de tijd teruggaan en zien wat Jezus in het jaar 33 (n. Chr.) deed.
„HET AVONDMAAL DES HEREN”
14. Waar liet Jezus regelingen treffen om er zijn laatste pascha te vieren, met wie en waarom met hen?
14 Vier van Jezus’ discipelen, Mattheüs, Markus, Lukas en Paulus, geven ons een omstandige beschrijving van wat er toen is voorgevallen. Mattheüs was daar zelf aanwezig als een der twaalf apostelen. Paulus ontving door een rechtstreekse openbaring zijn inlichtingen „van den Here” (1 Kor. 11:20, 23). Alle verslagen tonen enkele verschillen in taal en enige bijzonderheden, maar alle stemmen wat de hoofdbestanddelen betreft overeen. Daar Jezus naar het vlees een getrouwe jood was, gaf hij instructies voor de paschaviering in Jeruzalem, de heilige stad waaraan Jehovah zijn naam had verbonden (Deut. 16:1-7). Met wie vierde Jezus op die avond dit pascha dat zijn laatste pascha zou zijn? Niet zoals voorgaande jaren met zijn familieleden, dat wil zeggen, met Maria, zijn aardse moeder, en met haar zonen, Jezus’ halfbroers. Toch verbleven zij en haar zonen wel voor het pascha te Jeruzalem, want de volgende middag was Maria bij de martelpaal waaraan Jezus werd opgehangen en sprak hij daar tot haar. Haar andere zonen hadden haar ongetwijfeld naar Jeruzalem meegenomen om het pascha te vieren. Daar de groepjes paschavierders te Jeruzalem klein waren, doorgaans van om en nabij de tien personen, trof Jezus regelingen dat hij dit laatste pascha met zijn twaalf apostelen zou vieren. Toen zij aan de tafel aanlagen, zeide hij tot hen: „Ik heb er zeer naar verlangd dit pascha met u te eten voordat ik lijd; want ik zeg u: Ik zal het niet meer eten voordat het in het koninkrijk Gods wordt vervuld” (Luk. 22:15, 16, NW). Jezus had dus iets speciaals in gedachten voor deze avond van het paschafeest. Wat dan wel? Hij zou een nieuw avondmaal voor hen instellen.
15. Welke beschrijving geeft Mattheüs van het avondmaal des Heren?
15 Het verslag van Mattheüs, die daar aanwezig was, licht ons in hoe het verliep en wat Jezus zeide: „Terwijl zij met eten verder gingen, nam Jezus een brood en, na een zegen uitgesproken te hebben, brak hij het en het de discipelen toereikend, zeide hij: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker en, na gedankt te hebben, gaf hij hun de beker, zeggende: ’Drinkt er allen uit; want dit betekent mijn „bloed van het verbond,” dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden. Maar ik zeg u, dat ik van nu af geenszins meer iets van deze vrucht des wijnstoks zal drinken tot de dag waarop ik ze tezamen met u in het koninkrijk van mijn Vader nieuw zal drinken.’ Na het zingen van lofgezangen, gingen zij ten slotte naar buiten, naar de Olijfberg.” — Matth. 26:26-30, NW.
16, 17. (a) Wat deed Jezus met het brood? (b) Waarom veranderde of transsubstantieerde Jezus het brood niet in zijn eigen vlees?
16 Het brood dat Jezus nam, was geheel ongezuurd of het was een ongerezen koek. Het was bij de wet verboden ten tijde van het pascha en ook nog zeven dagen daarna in een joods huis zuurdeeg voorhanden te hebben (Ex. 12:8, 15, 17-21; 13:6-10). Jezus sneed met een mes geen boterhammen van het brood af. Het brood van ongezuurd deeg was plat en bros. Daarom brak hij het, wat men in die dagen gewoon was te doen bij alle maaltijden waarbij brood werd gegeten (Matth. 15:36; 14:19; Mark. 8:6, 19; Luk. 24:30; Hand. 27:35). Eerst sprak hij er echter een zegen over uit; hij zegende God. Daarom staat er in de verslagen van Lukas en Paulus dat hij dankte: „Ook nam hij een brood, dankte, brak het en reikte het hun toe, zeggende: ’Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u gegeven zal worden. Blijft dit ter mijner gedachtenis doen’” (Luk. 22:19, NW; 1 Kor. 11:23, 24). Aan het breken van het brood behoeft dus geen speciale betekenis te zijn verbonden; hij deed dit ten einde het onder hen te verdelen, net zoals bij de spijziging van de vijfduizend en daarna de vierduizend personen.
17 Jezus verbond echter wel een speciale betekenis aan het brood dat hij brak en hun gaf: „Dit betekent mijn lichaam, dat ten behoeve van u gegeven zal worden.” Door het uitspreken van deze woorden verrichtte hij geen wonder, waardoor het brood werd getranssubstantieerd of veranderd van ongezuurd deeg in menselijk vlees. Hij had nog steeds al zijn vlees; dit moest hij hebben, zonder gebreken, volkomen, opdat hij zich als een volmaakt slachtoffer kon offeren. Zijn lichaam moest gelijk het paschalam zijn, waarvan zij zo juist hadden gegeten en welk lam een afbeelding was van hem, „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” In welk opzicht? In dit opzicht: „Het schaap voor u dient gaaf te blijken te zijn, een manlijk dier, een jaar oud.” Ja, ’gelijk een onbevlekt en smetteloos lam, namelijk Christus.’ Derhalve veranderde hij het brood niet, maar gebruikte het slechts om er zinnebeeldig zijn lichaam mede voor te stellen. — Joh. 1:29 en Ex. 12:5 en 1 Petr. 1:19, NW.
18. Welk lichaam bedoelde Jezus toen hij zeide „mijn lichaam”?
18 Zijn lichaam? Ja; zijn lichaam, zijn gehele lichaam, van top tot teen, hetwelk hij ten behoeve van hen zou geven. Jezus bedoelde zijn lichaam, het lichaam dat hij vervolgens in verband brengt met zijn bloed, wanneer hij over de beker spreekt. Gedurende drieëndertig en een half jaar had in dat lichaam het bloed gestroomd dat aan de martelpaal op Golgotha vergoten zou worden. Het leven van dat vleselijke lichaam bevond zich in het bloed er van. Toen Jezus tot Johannes kwam om dat lichaam te laten dopen, haalde hij Psalm 40:7-9 aan en bracht deze schriftuurplaats op zich zelf van toepassing: „Wanneer hij in de wereld komt, zegt hij daarom: ’„Gij hebt slachtoffer en offerande [van beesten] niet verlangd, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Gij hebt volledige brandoffers en zondoffer niet goedgekeurd.” Toen zeide ik: „Zie! hier ben ik (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.”’” — Hebr. 10:5-7, NW.
19. Wat droeg Jezus in dat lichaam, en wat wijdde hij door middel daarvan in voor zijn discipelen?
19 Aangezien dat lichaam ten behoeve van zijn discipelen gegeven zou worden, nam hij het bij zijn opstanding uit de doden niet terug, maar de Almachtige God, zijn hemelse Vader, bereidde hem een ander lichaam toe, niet op aarde maar in de hemel, een geestelijk lichaam, „een gebouw van God, . . . eeuwig in de hemelen” (2 Kor. 5:1, NW). In zijn natuurlijke, aardse lichaam droeg Jezus de smaad welke van de lippen der tegenstanders kwam. ’Christus heeft in het vlees geleden,’ en desondanks heeft hij op smetteloze wijze zijn rechtschapenheid jegens God bewaard. De apostel Petrus zegt ook: ’Ook heeft Christus voor u geleden, waardoor hij u een model heeft nagelaten, opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt volgen. Hij heeft geen zonde begaan. . . . Híj heeft onze zonden, die te zijner laste zijn gelegd, in zijn lichaam gedragen aan de paal’ (1 Petr. 4:1; 2:21, 22, 24, NW). Ten behoeve van zijn discipelen deed hij afstand van zijn menselijke bestaan, zijn bestaan in het vlees. Aldus baande hij voor hen de weg om de hemel in te gaan, een „weg des ingangs in de heilige plaats door het bloed van Jezus, welke [weg] hij voor ons heeft ingewijd als een nieuwe en levende weg door het voorhangsel, namelijk, zijn vlees.” — Hebr. 10:19, 20, NW.
20. Waartoe diende Jezus’ bloed, en hoe vestigde Jezus tijdens het avondmaal hierop de aandacht?
20 Jezus was niet louter vlees, niet de een of andere bloedeloze incarnatie of materialisatie. Hij is gekomen om een rantsoen te verschaften voor menselijke kinderen van vlees en bloed, en daarom staat er geschreven: „Aangezien de ’jonge kinderen’ bloed en vlees deelachtig zijn, heeft hij ook insgelijks aan hetzelfde deel gehad, opdat hij door zijn dood hem zou kunnen vernietigen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk, de Duivel” (Hebr. 2:14, NW). Toen Jezus dit avondmaal instelde, opdat zijn discipelen dit ter zijner gedachtenis zouden vieren, vestigde hij er derhalve de aandacht op waartoe zijn bloed zou dienen. Hij nam de beker, welke vol was met wat hij de „vrucht des wijnstoks” noemde. ’Na gedankt te hebben, gaf hij hun de beker, zeggende: „Drinkt er allen uit; want dit betekent mijn ’bloed van het verbond,’ dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden”’ (Matth. 26:27, 28, NW; Mark. 14:23, 24). „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Luk. 22:20, NW). Jezus lichtte dus toe waartoe zijn bloed speciaal zou dienen, namelijk, om een nieuw verbond van kracht te doen worden, waardoor de zonden van vele discipelen vergeven zouden worden. Daarom heeft hij zijn vlees en bloed voor hen gegeven.
21. Waarom vergeleek Jezus hier zijn bloed niet met dat van het paschalam, maar wiens woorden haalde hij hier aan?
21 Gelieve op te merken dat Jezus zijn bloed niet vergeleek met dat van het paschalam. Het is waar dat het paschalam een voorbeeld was van Jezus, „het Lam Gods.” Het is ook waar dat in het Egypte uit de oudheid het bloed van het paschalam op de deurposten en bovendorpels van de Israëlitische huizen werd gespat opdat Jehovah’s verderfengel het zou zien en hun huizen zou passeren zonder hun eerstgeboren kinderen en dieren, die zich daarbinnen bevonden, te doden. Overeenkomend daarmee moeten ook de discipelen van het Lam Gods een hart bezitten dat „door besprenkeling is gezuiverd van een boos geweten” en zijn bloed openlijk belijden (Ex. 12:7, 21-23; Hebr. 10:19, 20, 22; 9:14, NW). Ook zij zijn dus vrijgekocht „met kostbaar bloed, gelijk dat van een onbevlekt en smetteloos lam, ja het bloed van Christus” (1 Petr. 1:19, NW). Niet het bloed van het paschalam deed echter het wetsverbond van kracht worden, waarbij de profeet Mozes als middelaar optrad. Niet het bloed van het paschalam werd op het wetboek van het verbond en op het volk gesprenkeld, bij welke gelegenheid Mozes zeide: „Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten ten aanzien van al deze woorden” (Ex. 24:7, 8, NW). Neen, het bloed van andere dieren deed het verbond van kracht worden, en daar Jezus er van tevoren de aandacht op vestigde dat er een nieuw verbond zou worden gesloten tussen Jehovah God en zijn discipelen, haalde hij Mozes’ woorden, „bloed van het verbond,” aan en bracht deze woorden op zijn bloed van toepassing.
22. Wat voor dieren werden er volgens de apostel Paulus bij de inwijding van het „vorige verbond” op de berg Sinaï gedood?
22 Wat voor dieren werden er bij de inwijding van het „vorige verbond” op de berg Sinaï gedood? Over deze dieren schrijft de apostel Paulus: „Want een verbond is geldig over dode slachtoffers, aangezien het op geen enkele tijd van kracht is zolang de menselijke verbondssluiter leeft. Daarom werd ook het vorige verbond niet zonder bloed ingewijd. Want toen Mozes elk gebod overeenkomstig de Wet aan het gehele volk had medegedeeld nam hij het bloed der jonge stieren en der bokken met water en scharlaken wol en hysop en besprenkelde het boek zelf en het gehele volk, zeggende: ’Dit is het bloed van het verbond dat God u als een verplichting heeft opgelegd’” (Hebr. 9:17-20, NW). Er werden zowel bokken als jonge stieren gedood ten einde bloed te verschaffen.
23, 24. (a) Wat voor soort van offers werden er, zoals Mozes vermeldde, gebracht om het oude wetsverbond in te wijden? (b) Wat werd er met het vlees gedaan, wat met het bloed en wiens bloed werd er door afgebeeld?
23 Merk nu op wat voor soort van offers zij brachten om in de derde maand na het pascha het oude wetsverbond in te wijden: „Daarna zond [Mozes] jonge mannen van de zonen Israëls en zij offerden brandoffers en offerden stieren als slachtoffers, als gemeenschapsoffers aan Jehovah. Vervolgens nam Mozes de helft van het bloed en deed het in schalen, en de helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar [Jehovah’s tafel]. Ten slotte nam hij het boek van het verbond en las het ten aanhoren van het volk. Toen zeiden zij: ’Wij zijn bereid alles wat Jehovah heeft gesproken, te doen en er aan te gehoorzamen.’ Derhalve nam Mozes het bloed en sprenkelde het op het volk en zeide: ’Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten ten aanzien van al deze woorden.’” — Ex. 24:5-8, NW.
24 Merk op dat er niet slechts brandoffers maar ook gemeenschapsoffers werden gebracht. Deze laatste offers bestonden gewoonlijk in klein vee, zoals schapen en bokken, en Paulus toont aan dat er onder deze gemeenschapsoffers ook bokken waren begrepen. Dit hield in dat niet alleen Jehovah het vet van zulke gemeenschapsoffers kreeg maar dat ook de priesters de rechterschenkel en -schouder er van kregen, en, indien de priesters bij deze gelegenheid niet het gehele overige gedeelte van zulke gemeenschapsoffers kregen, dan aten de vertegenwoordigers van Israël, de „zeventig oudsten van Israël,” het overige gedeelte van de gemeenschapsoffers. Geheel Israël had dus, toen het oude wetsverbond werd ingewijd, door bemiddeling van zijn priesters en zijn vertegenwoordigende mannen gemeenschap met Jehovah God aan zijn altaar. Het bloed van al die stieren en bokken, welke daar op de berg Sinaï werden geslacht, was een afbeelding van het bloed van Jezus Christus, de middelaar van Jehovah’s nieuwe verbond, want het bloed van die dieren werd in schalen tezamen gedaan en vervolgens op het wetboek en het volk gesprenkeld. Er staat over Jezus geschreven: „Neen, niet met het bloed van bokken en jonge stieren, maar met zijn eigen bloed [is hij] eens voor altijd in de heilige plaats ingegaan en heeft een eeuwige verlossing voor ons verkregen” (Hebr. 9:12, NW). Jezus stierf een offerandelijke dood ten einde zijn bloed te verschaffen.
25. Wat beloofde Jehovah in Jeremia 31:31-34 te verschaffen en waarom was bloed de daarvoor noodzakelijke basis?
25 Jehovah had beloofd het oude wetsverbond teniet te doen en door bemiddeling van een profeet groter dan Mozes in een nieuw verbond te voorzien. Dit maakte hij bekend in Jeremia 31:31-34. Met betrekking tot de verplichting die Jehovah op grond van het nieuwe verbond had, zeide hij: „Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.” Opdat echter ongerechtigheid vergeven kon worden en zonde op wettelijke wijze kon worden verwijderd, was er een basis voor dit nieuwe verbond nodig. Wat voor een basis? Vergoten bloed. In Hebreeën 9:22, welke schriftuurplaats volgt op het verslag over de inwijding van het vorige verbond, staat opgetekend: „Ja, bijna alles wordt volgens de Wet met bloed gereinigd, en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving.” — NW.
26. Wat zeide Jezus derhalve terecht tijdens het avondmaal des Heren en wie drinken dus op juiste wijze uit de beker?
26 Het was dus noodzakelijk dat het bloed van Jezus werd vergoten als een volmaakt menselijk offer, ten einde ons van de veroordeling der zonde en overtreding te verlossen, want uit die veroordeling konden wij niet vrijgekocht worden door de dierlijke offers welke onder het vorige wetsverbond werden gebracht (Hebr. 9:15, NW). Aangezien in het nieuwe verbond de belofte was opgenomen dat God zonden zou vergeven en aangezien de wijn in de beker een afbeelding was van Jezus’ reine, volmaakte levensbloed, hetwelk voor dat nieuwe verbond noodzakelijk was, zeide Jezus terecht: „Dit betekent mijn ’bloed van het verbond,’ dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden” (Matth. 26:27, 28, NW). Terecht zijn de christenen die in het nieuwe verbond worden opgenomen en die daardoor geestelijke Israëlieten worden, gerechtigd uit de beker van het avondmaal des Heren te drinken.
ZIJN BLOED DRINKEN
27. In welk verbond zijn zij opgenomen zoals zij zelf afbeelden doordat zij uit de beker drinken, en welke uitwerking heeft dit op hen?
27 Doordat de christelijke geestelijke Israëlieten uit de beker drinken, beelden zij af dat zij in het nieuwe verbond zijn opgenomen en er de voordelen van ontvangen, de goddelijke vergeving van zonden door middel van Jezus’ bloed. Doordat zij uit die beker drinken, beelden zij af dat zij zijn bloed drinken. Zij beelden er door af dat zij er voordelen door ontvangen en er niet door worden veroordeeld. Doordat zij op die figuurlijke wijze Jezus’ bloed drinken, drinken zij zich zelf geen oordeel, maar omdat er leven in dat bloed is, ontvangen zij daarentegen door het drinken voordelen welke ten leven leiden. Wanneer zij vol geloof op figuurlijke wijze zijn bloed drinken, worden zij er evenmin voor ter dood veroordeeld, als dat zij, wanneer zij vol geloof op figuurlijke wijze zijn lichaam, zijn vlees, eten, ter dood veroordeeld kunnen worden wegens het eten van verboden voedsel. Het werpt daarentegen voor hen voordelen af welke tot eeuwig leven leiden.
28. Hoe ging Jezus in Johannes, hoofdstuk 6, bij zijn uiteenzetting van dat standpunt uit?
28 Jezus ging van dat standpunt uit, toen hij tot de joden, van wie er velen aanstoot namen, zeide: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. Ik ben het brood des levens. Uw voorvaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zijn nochtans gestorven. Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder er van zal kunnen eten en niet zal sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; wanneer iemand van dit brood eet, zal hij eeuwig leven; en, wezenlijk, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld. . . . Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken; want mijn vlees is ware spijs, en mijn bloed ware drank [niet tot de dood leidend, geen onwettige drank]. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij, en ik met hem. Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef door de Vader, zal ook hij die mij eet, leven door mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals toen uw voorvaderen aten en nochtans zijn gestorven. Wie dit brood eet, zal eeuwig leven.” Simon Petrus zeide dat dit „woorden van eeuwig leven” waren. — Joh. 6:47-58, 68, NW.
29. Welke twee noodzakelijke dingen heeft Jezus voor het leven van zijn volgelingen gegeven, en wat moet de betekenis van het brood zijn om overeen te stemmen met de betekenis van de beker?
29 Jezus heeft zowel zijn vlees als zijn bloed gegeven ten behoeve van het leven van zijn volgelingen. Deze beide voor het verwerven van eeuwig leven zo noodzakelijke dingen stelde hij zinnebeeldig voor door het brood en de beker wijn, welke tijdens het door hem ingestelde avondmaal werden gebruikt. Hij verklaarde dat de beker wijn een voorstelling was van het letterlijke bloed dat noodzakelijk was om het nieuwe verbond van kracht te doen worden. Op overeenkomstige wijze moet ook het brood dat hij brak en uitdeelde, een letterlijke menselijke waarde bezitten; het moet op zijn vleselijke lichaam duiden, hetwelk hij geeft voor het leven van hen die de nieuwe wereld zullen verwerven.
30. Wat betekent het zijn bloed te drinken, maar wat deden de joden die bij de gedachte daaraan aanstoot hadden genomen?
30 Wanneer wij zijn bloed drinken, betekent dit niet dat wij de verantwoordelijkheid voor zijn dood op ons nemen, maar dat wij het vol geloof dankbaar aanvaarden en de voordelen welke zijn als een offer vergoten levensbloed afwerpt, aannemen. Juist zij die hadden geëist dat Jezus gedood zou worden door hem aan de paal te hangen, hadden aanstoot genomen aan het idee zijn bloed te drinken en hadden geweigerd dit vol geloof te doen. Juist zij namen de verantwoordelijkheid voor zijn dood op zich nadat Pontius Pilatus had gezegd: „Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man.” Zij zeiden: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen” (Matth. 27:24, 25, NW). Later bracht de Joodse Hoge Raad het volgende bezwaar tegen de apostelen in: „Gij zijt besloten het bloed van deze man [Jezus] over ons te brengen,” en toch weigerden zij op figuurlijke wijze Jezus’ bloed te drinken en aldus er blijk van te geven dat zij onschuldig waren. — Hand. 5:27, 28, NW.
31. Wat zegt Paulus over die joodse priesters, die weigerden te drinken, en wie zijn dus gerechtigd tijdens het avondmaal des Heren zinnebeeldig Jezus’ bloed te drinken?
31 Omdat die joden aldus vol ongeloof weigerden zijn bloed te drinken, werden zij niet in het nieuwe verbond opgenomen en zij dronken niet de ene levengevende „ware drank,” welke tot redding leidt. Velen van hen waren priesters. Daarom zegt de apostel over de priesters, die Jezus’ offer weigerden en die het stoffelijke altaar in Herodes’ tempel te Jeruzalem bleven bedienen: „Wij bezitten een altaar waarvan zij die in de tent heilige dienst verrichten, geen autoriteit bezitten te eten. Want de lichamen van de [op de verzoeningsdag geofferde] dieren, waarvan het bloed door de [joodse] hogepriester in de heilige plaats wordt gebracht, voor de zonde, worden buiten het legerkamp [van Israël] verbrand. Daarom heeft ook Jezus, opdat hij de mensen met zijn bloed mocht heiligen, buiten de poort [van Jeruzalem] geleden. Laten wij daarom tot hem uitgaan buiten het legerkamp, en de smaad dragen welke hij heeft gedragen” (Hebr. 13:10-13, NW). Wie tot hem uitgaan buiten dit oude samenstel van dingen, drinken vol geloof op figuurlijke wijze zijn bloed. Zij zijn er toe gerechtigd tijdens het „avondmaal des Heren” op zinnebeeldige wijze uit de beker te drinken. Een ieder van hen hecht de grootste waarde aan het „bloed van het verbond waardoor hij werd geheiligd” (Hebr. 10:29, NW). Zij eten op waardige wijze van het zinnebeeldige brood omdat zij kunnen zeggen: „Krachtens de bovengenoemde ’wil’ [van God] zijn wij eens voor altijd door de offerande van het lichaam van Jezus Christus geheiligd.” — Hebr. 10:10, NW.
DEELGENOTEN MET JEHOVAH IN PLAATS VAN MET DE DEMONEN
32, 33. (a) Met wie hadden de Israëlieten gemeenschap wanneer zij van het gemeenschapsoffer aten, en hoe dat zo? (b) Hoe deelden de afgodenaanbidders met de demonen en hoe dronken zij hun beker?
32 Stemt hetgeen in de voorgaande paragrafen is gezegd, overeen met de woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthe 10:16-21? Dit moet wel, maar is het ook zo? Paulus spreekt daar over offers voor de demonen en over die welke aan Jehovah God werden gebracht. Dit waren gemeenschapsoffers, en de offeraltaren werden vergeleken met ’tafels,’ omdat er offerspijze op werd geofferd. Jehovah God zelf noemde de plaats waarop hem offers werden gebracht, „de tafel van Jehovah” (Mal. 1:7, 12, AS). Het gebod was dat wanneer er een gemeenschapsoffer aan Jehovah werd gebracht, dit vergezeld moest gaan van een drankoffer van wijn, welke op het altaar werd uitgegoten (Num. 15:8-16; Ex. 29:40; 30:9). Wanneer de aanbidders het voor hun bestemde deel van het gemeenschapsoffer aten, hadden zij deel aan „de tafel van Jehovah” en gebruikten zij er „onder dankzegging” van. Doordat zij van de offers aten, waarvan het vet op het altaar was verbrand en waarvan het bloed er op was gesprenkeld, hadden zij „deelgenootschap met het altaar.” Het altaar behoorde Jehovah God toe; het was de tafel waarop zijn spijze werd geofferd. Doordat zij tezamen met Jehovah in een offer deelden, waren zij dus in werkelijkheid deelgenoten met Jehovah; zij hadden gemeenschap met hem en ontvingen tezamen van de spijze.
33 Op soortgelijke wijze hadden de afgodenaanbidders, wanneer zij aan de demonen offerden en hun deel van het offer aten, „aan de tafel der demonen deel.” Aldus waren zij „deelgenoten met de demonen”; zij hadden gemeenschap, zij hadden omgang of stonden in verbinding met de demonen, en ontvingen tezamen met hen het voedsel. Dronken zij tijdens het feest ter ere van de demonen uit een wijnbeker, dan dronken zij „de beker der demonen.” Hierdoor wordt aangetoond wat er gebeurt wanneer iemand aan het avondmaal des Heren deel heeft.
34. Hoe dient op grond van deze vergelijking het avondmaal des Heren beschouwd te worden, en hoe moeten wij dus het brood en de beker wijn zien?
34 Doordat de apostel Paulus de bovenstaande vergelijking trekt, geeft hij te kennen dat het avondmaal des Heren als een offermaal moet worden beschouwd. Wat is dan wel de betekenis van het „brood dat wij breken” en de „beker der zegening die wij zegenen”? Het brood van ongezuurd deeg is te zien als het „lichaam van de Christus,” hetwelk hij aan God gaf ten behoeve van het leven der wereld, zijn zondeloze vlees, dat „ware spijs” is. De beker wijn waarvoor Jezus dankte, is te zien als het „bloed van de Christus,” waarmede hij het nieuwe verbond van kracht deed worden en dat „ware drank” is. Hier wordt een vergelijking getrokken tussen het volledige offer van de Christus en het gemeenschapsoffer dat bij de inwijding van het verbond werd gebracht, van welk offer men het vet op Jehovah’s altaar in rook deed opgaan en waarvan het bloed werd verdeeld, waarbij de ene helft op Gods altaar werd gesprenkeld en de andere helft eerst op Gods wetboek en daarna op het volk, dat in het verbond werd opgenomen. De apostel Paulus noemt de grootse op een altaar gelijkende regeling waarop Christus’ offer wordt geofferd, „de tafel van Jehovah,” en aan deze „tafel” hebben christenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, deel. De beker met Christus’ bloed, hetwelk op Jehovah’s grote altaarregeling en op het symbolische boek van zijn nieuwe verbond wordt gesprenkeld, is de „beker van Jehovah,” en hij wordt zinnebeeldig voorgesteld door de wijnbeker welke op het avondmaal des Heren wordt gebruikt.
35. Aan welke grotere dingen hebben christenen deel, zoals zij afbeelden door deel te hebben aan het brood en de beker, en met wie op aarde delen zij op zichtbare wijze?
35 Doordat de christenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, uit de wijnbeker drinken en van het brood van ongezuurd deeg eten, geven zij te kennen dat zij deel hebben aan het menselijke offer van Christus, zowel aan zijn bloed als zijn vlees. Zij beelden aldus af hoe zij „de beker van Jehovah” drinken en aan „de tafel van Jehovah” deelhebben, waardoor zij ’deelgenootschap hebben met het altaar.’ Zij beelden af hoe zij deel hebben aan de voordelen welke bestaan in het verkrijgen van vergeving van zonden en redding door middel van het vlees-en-bloed-offer van Christus. De grote vraag is nu daarom: Met wie hebben zij deelgenootschap, gemeenschap of omgang of staan zij in verbinding wanneer zij dit vol geloof elke dag en zinnebeeldig elk jaar ten tijde van het avondmaal des Heren doen? „Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een deelgenootschap [Grieks, koi·no·niʹa] aan het bloed van de Christus? Is niet het brood dat wij breken, een deelgenootschap [koi·no·niʹa] aan het lichaam van de Christus?” Ja, maar met wie delen wij dan in deze dingen? Natuurlijk met de gehele „gemeente van God,” met allen die ’geheiligd zijn in eendracht met Christus Jezus, geroepen om heiligen te zijn’ (1 Kor. 1:2, NW). Dat wil zeggen, met alle geestelijke Israëlieten, die in het nieuwe verbond zijn opgenomen.
36. Maar met wie delen zij in de eerste plaats, en waarin? En hoe is dit eveneens waar met betrekking tot goddelijke verlichting?
36 Maar is dat dan alles? Komt het hele betoog van de apostel Paulus slechts hierop neer? Neen! Omdat wij eveneens met Jehovah God delen, en wel in de eerste plaats met hem. Evenals wij ’deelgenoten met de demonen worden’ wanneer wij onder gebed van de offers nuttigen welke aan de afgoden zijn gebracht, betekent het ook dat wij deelgenoten met Jehovah worden, gemeenschap met hem hebben, wanneer wij deel hebben aan het ene grote offer dat aan Jehovah God werd gebracht, het eens en voor al gebrachte offer van Christus. Wij aanvaarden het dat Christus’ offer aan Jehovah ook ten behoeve van ons is gebracht. Vanzelfsprekend deelt Jehovah niet in het letterlijke brood van ongezuurd deeg en in de letterlijke beker wijn, welke bij het avondmaal des Heren worden gebruikt, maar hij deelt wel in het werkelijke vlees en bloed, waarvan het brood en de beker slechts symbolen zijn. Door gezamenlijk aan dit ene en enig aanvaardbare, aan God gebrachte offer deel te hebben, waarvan hij ons de voordelen doet toekomen, zijn wij en Hij de partijen die bij het ene nieuwe verbond zijn betrokken. Ja, en wij delen tezamen met hem, wij hebben gemeenschap, deelgenootschap met hem, evenals in het geval van goddelijke verlichting. Hierover staat geschreven: „Wat wij hebben gezien en gehoord, berichten wij ook aan u, opdat gij ook deelgenootschap [koi·no·niʹa] met ons moogt hebben. Bovendien is dit deelgenootschap [koi·no·niʹa] van ons met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus. Indien wij beweren: ’Wij hebben deelgenootschap [koi·no·niʹa] met hem,’ en wij gaan toch voort in de duisternis te wandelen, liegen wij en beoefenen wij de waarheid niet. Indien wij echter in het licht wandelen zoals hij in het licht is, hebben wij deelgenootschap [koi·no·niʹa] met elkander en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.” — 1 Joh. 1:3, 6, 7, NW.
37. Aan wie moeten degenen die van het avondmaal des Heren gebruiken, dus volledig toegewijd zijn, en waarom?
37 De keuze is dus tussen Jehovah God en de demonen. Geen geschipper, geen lauwheid, geen hinken op twee gedachten, als op krukken, kan aanvaardbaar zijn. Men moet òf de ene waarachtige God Jehovah òf de valse demonengoden volledig en onverdeeld aanbidden. Wanneer de christenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, bijeenkomen om ’het avondmaal des Heren te nuttigen’ ter zijner gedachtenis, en dan van de symbolen, het brood en de beker wijn, gebruiken, geven zij daarmede te kennen dat zij aan „de tafel van Jehovah” deel hebben en dat zij „deelgenootschap met het altaar” van Jehovah hebben. Zij moeten hem daarom volledig zijn toegewijd. Zij kunnen niet verdeeld zijn in hun aanbidding en dienst. Zij kunnen niet tegelijkertijd deel hebben aan de offers welke de natiën dezer wereld (met inbegrip van de christenheid) in onze eeuw aan de vele afgoden van allerlei soort brengen.
38. Hoe kunnen wij op huichelachtige wijze deel hebben aan de symbolen van het avondmaal des Heren en waartoe zou het leiden wanneer wij Jehovah zouden prikkelen?
38 Gij die het avondmaal des Heren viert, ’gij kunt niet terzelfder tijd de beker van Jehovah en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan „de tafel van Jehovah” en aan de tafel der demonen deel hebben.’ Dit zegt de apostel Paulus. „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want . . . welke gemeenschap [koi·no·niʹa] heeft licht met duisternis? . . . En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn de tempel van de levende God” (2 Kor. 6:14-16, NW). Tracht gij uw liefde, uw toewijding, uw aanbidding en uw dienst tussen Jehovah God en de demonen te verdelen, dan handelt gij huichelachtig wanneer gij het avondmaal des Heren bijwoont en van de symbolen gebruikt. Daardoor zoudt gij voorwenden dat gij deelgenootschap met de God des lichts had, terwijl gij er in werkelijkheid in het geheel niet naar handelt. Gij bedriegt u zelf. Gij handelt huichelachtig. Gij ’wandelt in de duisternis, liegt en beoefent de waarheid niet.’ Gij ’prikkelt Jehovah tot naijver,’ want „hij is een God die exclusieve toewijding eist.” Hij zal geen verdeelde liefde aanvaarden (Ex. 34:14, NW). Hem aldus te prikkelen, leidt tot ernstige gevolgen. Waarom? Want, zoals Paulus vraagt, „wij zijn toch niet sterker dan hij, niet waar?” (1 Kor. 10:22, NW) Neen, stellig niet. Wij bezitten derhalve niets waarmede wij de vernietiging kunnen tegenhouden welke hij over ons brengt omdat wij hem tot naijver hebben geprikkeld. — Ps. 78:58-64.