Vragen van lezers
● Welke in Johannes 3:16, 17 genoemde „wereld” had God zo lief, en naar welke „wereld” zond Hij Jezus, niet om deze te oordelen maar om te redden?
In Johannes’ verslag van Jezus’ leven is het Nederlandse woord „wereld” uit het Griekse woord kósmos vertaald, hetwelk op zijn minst negenenzeventig maal in de oorspronkelijke tekst van Johannes’ verslag voorkomt. De eigenlijke betekenis van het woord kósmos is „orde”, ofte wel, een ingestelde orde, een regeling, een ordening van dingen volgens een bepaald ontwerp, een regeling van dingen volgens een bepaald patroon.
Wanneer wij echter in Johannes’ verslag het woord kósmos tegenkomen, moeten wij niet in alle gevallen dadelijk aan een wereld denken welke uit hemelen en een aarde bestaat, waarvan de hemelen uit onzichtbare besturende geestelijke machten, en de aarde uit menselijke schepselen, onderdanig en onderworpen aan de heerschappij van die onzichtbare geestelijke machten, bestaan. Wij dienen derhalve niet dadelijk aan dat soort van werelden — de Edense wereld uit de tijd dat Adam en Eva nog onschuldig waren; de wereld buiten de hof van Eden of de wereld van goddelozen van vóór de Vloed; de tegenwoordige wereld of de „huidige hemelen en aarde”; en de komende nieuwe wereld van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” — te denken die met deze aarde in verband konden worden gebracht of nog gebracht kunnen worden. Wanneer wij altijd aan dergelijke werelden denken, geraken wij in verwarring en gaan ons afvragen welke van die verschillende werelden er wordt bedoeld.
Neem bijvoorbeeld eens de eerste vier keren dat Johannes het woord kósmos of „wereld” gebruikt. Wij lezen: „Het ware licht dat aan ieder soort van mens licht geeft, stond op het punt in de wereld [1] te komen. Hij was in de wereld [2], en de wereld [3] ontstond door hem, maar de wereld [4] nam geen notitie van hem. Hij kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich” (Joh. 1:9-11). Tot welke wereld kwam Jezus nu als het ware licht? Het is waar dat dit in de tijd van de uit „de huidige hemelen en de aarde” bestaande wereld gebeurde. Is dit echter de „wereld” die in Johannes 1:9-11 wordt bedoeld? Was dit de wereld die ’door hem ontstond’? Was dit „zijn eigen huis” waartoe hij kwam maar waar niemand hem in opnam?
Wij moeten in gedachten houden dat Jezus uit de onzichtbare, hogere geestelijke gewesten naar de zichtbare, lagere aardse of vleselijke gebieden kwam. Daarom zei hij tot de joden: „Gij zijt van de rijken beneden; ik ben van de rijken boven. Gij zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld” (Joh. 8:23). Jezus vereenzelvigde hier een wereld met de „rijken boven”, en een andere wereld met de „rijken beneden”. Hij zei dat de mensen van de rijken beneden „van deze wereld” waren. Hijzelf was, daar hij van de rijken boven was, daarom „niet van deze wereld”. Wat was dat dan voor een wereld? Ja, het was een ingestelde orde of regeling; wilde er echter een ordening of regeling zijn, dan moesten er ook dingen of mensen zijn die in een bepaalde ordening geplaatst, of op een bepaalde manier gerangschikt konden worden. Het is dus duidelijk dat het woord „wereld” zoals het hier door Johannes wordt gebruikt, op de mensen duidt die zich in een bepaalde regeling of ingestelde ordening bevinden en aan een bepaald samenstel van dingen onderworpen zijn.
Nu keren wij weer terug naar Johannes 1:9-11: Jezus, het ware licht dat aan ieder soort van mens licht geeft, stond eens op het punt in de wereld te komen, dat wil zeggen, zich onder een in een bepaalde regeling levend volk of een onder een zekere ordening staand volk te begeven. Jezus kwam van boven, bij de engelen vandaan, en hij kwam onder de mensen op aarde, menselijke schepselen die volgens de onder hen heersende ordening van dingen leefden. Zolang hij in het vlees was en speciaal gedurende zijn openbare bediening, toen hij met het gehele volk, de verloren schapen van het huis Israëls, contact zocht, verkeerde hij in deze wereld van mensen. Hij was het Woord van God door bemiddeling van wie alles tot bestaan is gekomen. Daarom was Jezus Christus verantwoordelijk voor het bestaan van deze wereld van mensen, hoewel niet direct voor de regeling of ingestelde ordening volgens welke zij leefden en werkten.
Nam deze wereld van mensen „notitie van hem”? Johannes 1:10 vermeldt dat ze dat niet deed. Dat wil zeggen, de meerderheid niet. Zij hielden zich vast aan de door hen geliefde ordening volgens welke zij leefden; zij wilden geen verandering. Zo nam zijn eigen volk, schepselen die hun bestaan aan zijn oorspronkelijke werk hadden te danken, hem niet op, zelfs de joden niet. Was er echter helemaal niemand die het licht aanvaardde, notitie van hem nam of hem opnam? Johannes 1:12 verklaart dat enkelen dat wel deden. Daar staat: „Zovelen als hem echter hebben ontvangen, heeft hij autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam.”
Daar het overgrote deel van deze wereld van mensen Jezus dusdanig behandelde, kon er worden gezegd dat de wereld Jezus haatte. Toen Jezus’ eigen halfbroers tegen hem zeiden: „Maak uzelf aan de wereld bekend”, antwoordde hij: „De wereld heeft geen reden u te haten, maar zij haat mij omdat ik getuigenis van [de wereld] afleg dat haar werken goddeloos zijn” (Joh. 7:4-7). Daarom maakte Jezus zich niet aan de wereld van mensen bekend, maar ging hij, daar hij de pogingen van deze wereld van mensen hem uit haat te doden, wilde verijdelen, in het geheim naar het feest te Jeruzalem. Het grootste gedeelte van de wereld van mensen had hem niet lief en evenmin zou zij hen die uit deze wereld van mensen kwamen en Jezus’ volgelingen werden, liefhebben. Daarom zei hij tegen zijn apostelen: „Ik gebied u, dat gij elkaar liefhebt. Indien de wereld u haat, weet gij dat ze mij vóór u heeft gehaat. Indien gij een deel der wereld waart, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op het hare. Omdat gij nu geen deel der wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, haat ze u” (Joh. 15:17-19).
Ten einde te kunnen haten, moet een wereld uit mensen bestaan, schepselen die het vermogen om te haten, bezitten. Jezus zond voor deze haters, de haatdragende wereld van mensen, geen gebed op. Hij bad tot zijn hemelse Vader: „Ik doe een verzoek voor hen [de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven]; ik doe een verzoek, niet voor de wereld, maar voor hen die gij mij hebt gegeven, . . . Ook ben ik niet langer in de wereld, doch zij zijn in de wereld en ik kom tot u.” „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid. Evenals gij mij in de wereld hebt uitgezonden, heb ook ik hen in de wereld uitgezonden.” „Ik doe een verzoek, niet alleen voor dezen doch ook voor hen die door hun [apostolische] woord in mij geloof stellen, opdat zij allen één mogen zijn, . . . Rechtvaardige Vader, de wereld heeft u weliswaar niet leren kennen, maar ik heb u leren kennen, en dezen zijn te weten gekomen dat gij mij hebt uitgezonden.” — Joh. 17:9-11, 16-18, 20, 21, 25.
Wie had de hemelse Vader, Jehovah God, in dit verband nu lief? Was het de gehele wereld van mensen, waarvan de apostelen en latere gelovigen zich afscheidden? Laat Jezus deze vragen in zijn gebed beantwoorden: „Ik in eendracht met hen [niet met de wereld] en gij in eendracht met mij, opdat zij volmaakt mogen worden in één, zodat de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad. . . . omdat gij mij vóór de grondlegging der wereld hebt liefgehad” (Joh. 17:23, 24). God beminde hen die zijn geliefde, zijn Zoon Jezus Christus, liefhadden. De wereld van mensen had de geliefde Zoon van de Vader niet lief. Zij die zich van de wereld van mensen afscheidden en die één met Jezus Christus waren, werden door de hemelse Vader bemind. Daardoor wordt de wereld van mensen de liefde van de Vader onthouden. Iedereen die in deze wereld van mensen het verlangen koesterde de liefde van de Vader te ontvangen, moest ermee ophouden om evenals de wereld Jezus te haten. Zij moesten zich van deze liefdeloze wereld afscheiden, Gods Zoon gaan liefhebben en in eendracht met hem geraken. Zij worden degenen die God de Vader evenzeer als zijn Zoon liefheeft.
Laten wij nu op grond van dit begrip Johannes 3:16, 17 beschouwen, naar aanleiding waarvan de oorspronkelijke vragen waren gerezen. Er staat in de betreffende verzen: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad, dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die in hem geloof oefent, niet vernietigd zou worden maar eeuwig leven zou hebben. Want God heeft zijn Zoon in de wereld uitgezonden, niet opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door bemiddeling van hem gered zou worden.” Jezus’ woorden hebben hier geen betrekking op die grote, uit symbolische hemelen en aarde, de „huidige hemelen en aarde” bestaande veelomvattende of samengestelde regeling. Jezus spreekt hier over mensen die op de letterlijke aarde en volgens een bepaalde ordening of regeling onder de onzichtbare „heerser van deze wereld”, Satan de Duivel, leven (2 Petr. 3:7; Joh. 12:31). God had stellig de door Satan de Duivel en zijn demonen gevormde symbolische hemelen niet lief. De wereld welke, zoals Jezus zei, door God wordt bemind, is derhalve begrensd en omvat niet de symbolische „huidige . . . hemelen”.
Het was stellig een daad van liefde tegenover deze wereld van mensen, dat Jehovah God, de Vader, zijn Zoon naar de aarde zond. Te trachten mensen van deze wereld te redden, in plaats van deze wereld van mensen in zijn geheel te vernietigen, was jegens deze wereld een daad van liefde. Hoewel Jezus rechtstreeks naar de verloren schapen van het huis Israëls werd gezonden, werden er geen bepaalde personen uit deze wereld van mensen gekozen. Iedereen, wie dan ook, in deze wereld van mensen, kon derhalve voordeel trekken van wat God door bemiddeling van zijn Zoon deed. Daar het een daad van liefde van God voor het welzijn van iedereen, wie dan ook, was, was het geven van zijn Zoon ten opzichte van de wereld van mensen die onder de „heerser van deze wereld”, Satan de Duivel, leven, een uitdrukking van Zijn liefde.
Dit betekende echter niet dat iedereen in deze wereld van georganiseerde mensen die liefde zou beantwoorden, Gods liefde zou binnengaan en zich die liefde waardig zou betonen. Zonder één enkele naam te noemen of bepaalde personen in het bijzonder te vermelden, voegde Jezus er daarom de volgende voorwaarde aan toe: „Opdat een ieder die in hem geloof oefent, niet vernietigd zou worden maar eeuwig leven zou hebben.” Het is dus „een ieder die in hem geloof oefent”, die „eeuwig leven” zal hebben. Degene die in hem geen „geloof oefent”, zal „vernietigd . . . worden”. Zij die niet het noodzakelijke geloof beoefenen, blijken in de meerderheid te zijn, om welke reden de wereld van mensen in het algemeen, vernietigd zal worden.
Zo wordt Jehovah’s liefde van een algemene liefde voor deze wereld van mensen een bijzondere liefde voor hen die in zijn Zoon geloven, deze liefhebben en in eendracht met hem komen. Zij zijn degenen die onder de rechtvaardige ordening van de toekomst „eeuwig leven” zullen „hebben” en een deel van haar nieuwe hemelen en nieuwe aarde zullen uitmaken. Zij zijn waarlijk mensen van de nieuwe ordening, want doordat zij door een band van liefde en eensgezindheid met de door God gegeven zoon samenkomen, scheiden zij zich van deze wereld van mensen af.
God wist dat er in deze wereld van mensen personen waren die liefde bezaten of deze zouden kunnen aankweken. Hij, die over een groot onderscheidingsvermogen beschikt, wist dat er personen waren, die door geboorte een deel van deze wereld waren, maar die in hun hart niet met de „zonde der wereld” instemden en ernaar verlangden van de aan de „zonde der wereld” te wijten veroordeling bevrijd te worden (Joh. 1:29). God zond zijn Zoon derhalve niet in deze wereld van mensen om een algehele veroordeling over deze gehele wereld van mensen uit te spreken, waardoor ieder lid van deze wereld van mensen, zonder eerst een gelegenheid te hebben gekregen te laten zien hoe enkelingen over de verderfelijke zonde en fouten der wereld dachten, zonder onderscheid veroordeeld zou worden; maar hij zond zijn Zoon in de wereld van mensen „opdat de wereld door bemiddeling van hem gered zou worden”.
Dat wil niet zeggen dat de gehele wereld van mensen door Jezus Christus, Gods Zoon, gered zal worden. Het wil echter zeggen dat voor iedereen, zonder partijdigheid jegens wie dan ook, de gelegenheid openstaat gered te worden. Niettemin wordt de wereld van mensen geoordeeld. Dit is de betekenis van Jezus’ later tot een menigte joden geuite woorden: „Nu wordt deze wereld geoordeeld; nu zal de heerser van deze wereld worden uitgeworpen. En toch zal ik, wanneer ik van de aarde word verhoogd, mensen van alle soorten tot mij trekken. Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder die geloof in mij stelt, niet in duisternis moge blijven. Maar indien iemand mijn woorden hoort en ze niet bewaart, ik oordeel hem niet, want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te redden. Wie mij minacht en mijn woorden niet aanneemt, heeft een die hem oordeelt. Het woord dat ik heb gesproken, zal hem oordelen ten laatsten dage.” — Joh. 12:31, 32, 46-48.
Ook al is Jezus bij zijn eerste komst niet gekomen om de wereld in haar geheel te oordelen en te veroordelen, toch zullen niet alle mensen van deze wereld gered worden; zal niet deze gehele wereld van mensen het oordeel dat in een veroordeling tot vernietiging leidt, ontvlieden. Waarom wordt de gehele wereld van mensen dan niet gered zodat zij het oordeel kan ontvlieden? Omdat, zoals Jezus eraan toevoegde: „Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft geoefend in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Dit nu is de basis van oordeel, dat het licht de wereld is ingekomen maar de mensen [niet de engelen] hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos” (Joh. 3:18, 19). Hieruit volgt dus dat de enigen van deze wereld die niet geoordeeld worden en redding ontvangen degenen zijn die geloof stellen in Gods Zoon en uit de duisternis van deze wereld in het licht komen opdat hun „werken geopenbaard mogen worden als werken die in overeenstemming met God zijn gedaan” (Joh. 3:21). Met uitzondering van dezen wordt de wereld van mensen over het algemeen als ’het redden niet waard’ veroordeeld.
Aan het slot van deze bespreking kunnen wij zeggen dat de „wereld” die God zo lief heeft gehad dat hij, niet om de wereld te oordelen maar om te redden, Jezus naar de aarde heeft gezonden, de wereld van mensen op aarde is zoals die door degenen die zich van de werelds-georganiseerde mensen hebben afgescheiden, in Gods gave van zijn eniggeboren Zoon geloof oefenen en zich, door in eendracht met hem samen te werken, Gods liefde door bemiddeling van zijn Zoon waardig hebben getoond, wordt vertegenwoordigd. Zulke getrouwe gelovigen en volgelingen komen in aanmerking voor eeuwig leven onder Gods beloofde nieuwe ordening van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”. — 2 Petr. 3:13.