Ons verheugen in „de God die hoop geeft”
„Gij zijt mijn hoop, o Soevereine Heer, Jehovah, mijn vertrouwen vanaf mijn jeugd.” — Ps. 71:5.
1, 2. (a) Welk schriftuurlijke bewijs hebben wij dat God voor ons zorgt? (b) Hoe kan onze vreugde volkomen worden?
STAAT u er af en toe wel eens bij stil om na te denken over de kostbare verhouding waarin u tot God staat? Wat is het aangrijpend te weten dat God voor ons zorgt! Van Jehovah’s standpunt uit bezien zijn de natiën inderdaad als slechts een druppel uit een emmer. Daarom moeten wij als afzonderlijke personen wel heel erg nietig zijn in zijn ogen. Jezus Christus geeft ons echter de verzekering: „Worden niet twee mussen voor een geldstuk van geringe waarde verkocht? Toch zal er niet één van op de grond vallen zonder medeweten van uw Vader. Maar zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Vreest daarom niet: gij zijt meer waard dan vele mussen.” — Matth. 10:29-31; Jes. 40:15.
2 Als zelfs niet één mus op de grond valt zonder dat God het merkt, hoe groot moet zijn deernis dan wel zijn met ons mensen, die hij overeenkomstig zijn eigen gelijkenis heeft geschapen! (Gen. 1:26) Onze God is werkelijk luisterrijk in zijn wijsheid en scheppingsmacht, maar hij is nog veel grootser in zijn zorg voor de rechtvaardige zaak van onderdrukten en in de tentoonspreiding van de veelomvattendheid van zijn liefde jegens de mensheid (Ps. 33:4, 5). Het is werkelijk een voorrecht om in overeenstemming met Jezus’ verzekering in Gods liefde te mogen worden opgenomen en erin te mogen blijven. Jezus zei namelijk: „Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, evenals ik de geboden van de Vader heb onderhouden en in zijn liefde blijf.” En Jezus voegde hieraan toe: „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijn vreugde in u moge zijn en uw vreugde volkomen moge worden.” — Joh. 15:10, 11.
3. Waarom kon David, en kunnen ook wij, volledig vertrouwen in Jehovah stellen?
3 In deze kritieke tijd kunnen wij ons er ook over verheugen dat onze liefdevolle God hoop verschaft. David schijnt de eenenzeventigste psalm geschreven te hebben nadat hij zware beproevingen had meegemaakt, en in deze psalm verhoogt hij de Soevereine Heer Jehovah als zijn hoop en vertrouwen vanaf zijn jeugd. Toen David bijvoorbeeld voor de zich log voortbewegende Goliath kwam te staan, verklaarde hij: „Jehovah, die mij bevrijd heeft uit de klauw van de leeuw en uit de klauw van de beer, híj zal mij bevrijden uit de hand van deze Filistijn.” Jehovah heeft dit ook gedaan! (1 Sam. 17:37, 45-50) En tot op de huidige dag blijft Jehovah zijn steun geven aan de leden van het gezalfde overblijfsel van zijn getuigen, die hem, geschraagd door een sterke hoop, ’vanaf hun jeugd’ getrouw hebben gediend.
DE NOODZAAK VAN EEN LEVENDE HOOP
4. Waarom vormen de „dingen die eertijds werden geschreven” een bron van hoop?
4 De beloften die Jehovah lang van tevoren in zijn Woord heeft laten optekenen, vormen werkelijk een bron van zekere hoop met betrekking tot de toekomst. De apostel Paulus zegt in dit verband: „Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben” (Rom. 15:4). Wij hebben beslist hoop nodig. Maar hoe geven de „dingen die eertijds werden geschreven” reden tot hoop? Waardoor is de noodzaak van hoop feitelijk ontstaan?
5. (a) Hoe is de noodzaak van hoop ontstaan? (b) Waarom haalden onze eerste ouders zich terecht de doodstraf op de hals, en waarom treft deze straf ook ons?
5 De „dingen die eertijds werden geschreven”, onthullen duidelijk hoe God onze eerste ouders schiep en hen in een paradijs van geneugte plaatste, met het vooruitzicht eeuwig te leven en de aarde met liefdevolle, gelukkige mensen te bevolken die nooit zouden sterven (Gen. 1:26-28; 2:7-9, 18-25). Adam en Eva verloren dit voorrecht evenwel. Hoe kwam dit? Doordat zij zondigden en aldus het doel van volmaakte gehoorzaamheid jegens hun Vader, Jehovah God, misten. De Soevereine Heer Jehovah veroordeelde het ongehoorzame echtpaar terecht ter dood. Zij waren eigenzinnig, onafhankelijk, geworden, en er was geen plaats meer voor hen onder Jehovah’s loyale schepselen. Bovendien hadden zij zich niet alleen zelf de doodstraf op de hals gehaald, maar deze ook over de miljarden kinderen gebracht die uit hen, als zondige ouders, geboren zouden worden. Paulus vertelt ons hierover: „Daarom, zoals door bemiddeling van één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.” — Rom. 5:12.
6. Op basis van welke hoop raakte de schepping in slavernij?
6 Paulus vervolgt echter met te zeggen dat hoewel ’de schepping aan ijdelheid werd onderworpen’, dit „op basis van hoop” gebeurde. Welke hoop? Wel, de levende hoop dat ze „vrijgemaakt [zou] worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods [zou] hebben”, evenals onze eerste ouders zo’n vrijheid in het paradijs van Eden genoten. Deze hoop zou dus de hoop op eeuwig leven omvatten. Alleen God kon zo’n hoop verschaffen. — Rom. 8:20, 21; Joh. 17:3.
HOOP OP HET „ZAAD”
7. Hoe wordt het „zaad” der belofte geïdentificeerd?
7 Als een van de eerste „dingen die eertijds werden geschreven”, lezen wij Gods belofte dat het „zaad [de nakomeling]” van zijn met een echtgenote te vergelijken organisatie in de hemel de slang „in de kop [zal] vermorzelen”, met andere woorden, dat hij Satan met zijn gehele gebroed zal vernietigen (Gen. 3:14, 15). Wie is echter dit „zaad”? Er wordt later van hem gezegd dat hij ook het „zaad” is van Gods vriend Abraham, door bemiddeling van wiens zaad „alle natiën der aarde zich stellig [zullen] zegenen”. De apostel Paulus identificeert dit „zaad” met de woorden: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. . . . ’En aan uw zaad’, dat is Christus.” — Gen. 22:18; Gal. 3:16.
8. (a) Hoe werd Jezus’ loopbaan op aarde lang van tevoren voorzegd? (b) Hoe werd Gods liefde voor de mensheid getoond?
8 In de dingen „die eertijds werden geschreven”, werd de levensloop voorzegd die Christus Jezus hier op aarde zou volgen. Zoals Jesaja meer dan zevenhonderd jaar voordien had geprofeteerd, werd Jezus veracht, als van geen belang geacht, gekweld en „net als een schaap ter slachting geleid”. In harmonie met de wil van zijn Vader heeft hij „zijn ziel . . . uitgestort in de dood”, opdat hij „velen” van de gevangenschap aan de zonde kon loskopen (Jes. 53:3-12). Jehovah wekte hem uit de dood op en installeerde hem in de hemel als de „Voornaamste Bewerker van het leven”, „opdat een ieder die in hem gelooft, eeuwig leven zal hebben”. God heeft deze voorziening getroffen omdat Hij ’de mensenwereld zozeer liefhad’ (Joh. 3:15, 16; Hand. 3:15). Welk een schitterende hoop is hierdoor mogelijk geworden! — Joh. 5:24-29.
EEN DEUGDELIJKE BASIS VOOR HOOP OP EEUWIG LEVEN
9. (a) Waardoor wordt onze hoop gewaarborgd? (b) Welke uitwerking dient onze hoop op ons te hebben?
9 Onze goed gefundeerde hoop wordt door niets minder dan de naam van onze God, Jehovah, gewaarborgd. Die naam betekent „Hij veroorzaakt te worden”, waardoor te kennen wordt gegeven dat hij bij de volvoering van zijn voornemens specifieke dingen laat geschieden. Hij is de God „die niet liegen kan” en die „vóór ver in het verleden liggende tijden” de „basis van hoop” heeft verschaft (Tit. 1:2). Wat betekent die hoop voor u? Beschouwt u ze zoals de mensen van de christenheid hun religie beschouwen — als een formalisme in verband waarmee zij slechts lippendienst schenken? Of hebt u vanuit het diepst van uw hart uw gehele persoon, uw gehele leven, opgedragen aan „de God die hoop geeft”? (Rom. 15:13) Is die hoop zo krachtig voor u geworden dat ze reeds een werkelijkheid lijkt? Zo ja, dan is ze uw geloof geworden — een levend geloof dat vol zal zijn met goede werken doordat u tegenover anderen over uw hoop getuigenis aflegt. — Hebr. 11:1; Jak. 2:17.
10. (a) Wat verleent inhoud aan onze hoop? (b) Waarom dienen gezalfde christenen zich thans te verheugen in hun hoop?
10 Aangezien onze Soevereine Heer Jehovah eeuwig leeft, verschaffen zijn beloften een basis voor een „levende hoop”. En zijn uit de doden opgewekte Zoon Jezus Christus, die „tot in eeuwigheid blijft leven”, verleent inhoud aan die hoop, want „hij [is] ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Hebr. 7:24, 25). Zo schreef de apostel Petrus aan gezalfde christenen: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, want overeenkomstig zijn grote barmhartigheid heeft hij ons door de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u, die door Gods kracht door middel van geloof behoed wordt tot een redding welke gereed ligt om in de laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. In dit feit verheugt gij u ten zeerste” (1 Petr. 1:3-6). Nu wij de „laatste tijdsperiode” bereikt hebben, bestaat er voor gezalfde christenen een dwingende reden zich in die hoop te verheugen.
11. (a) Welke „levende hoop” bezitten ook de leden van de „grote schare”? (b) Welk vaste fundament bestaat er voor die hoop?
11 Wat valt er echter te zeggen over de „grote schare, . . . uit alle natiën en stammen en volken en talen”, die ernaar uitziet eeuwig op een paradijsaarde te leven? Ook zij bezitten een „levende hoop”, want hun is de belofte gegeven: „Zij zullen geen honger of dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen noch enige verschroeiende hitte hen treffen, want het Lam, dat in het midden van [Gods] troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen” (Openb. 7:9, 16, 17). Degenen die op grond van dit „goede nieuws” hoop koesteren, zullen niet worden teleurgesteld, want het is krachtig op Gods geïnspireerde Woord gebaseerd. De apostel Petrus haalde Jesaja 40:8 aan toen hij over „het woord van de levende en blijvende God” zei: „’Alle vlees is als gras, en al zijn heerlijkheid is als een bloesem van het gras; het gras verdort, en de bloem valt af, maar wat Jehovah zegt, blijft in eeuwigheid’. Welnu, dit is het ’gezegde’, dit wat u als goed nieuws is bekendgemaakt.” — 1 Petr. 1:23-25.
12. Hoe edelmoedig is God in het schenken van eeuwig leven?
12 Toen Jezus zich de voortreffelijke herder noemde die „afstand [doet] van zijn ziel ten behoeve van de schapen”, zei hij: „Ik ben gekomen opdat zij leven zouden hebben en het in overvloed zouden hebben” (Joh. 10:10, 11). Deze edelmoedigheid is niet beperkt tot de leden van de „kleine kudde”, die in de hemel medeërfgenamen met Christus worden (Luk. 12:32). Neen, beslist niet, want Jezus heeft gezegd: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden. En ik geef hun eeuwig leven” (Joh. 10:16, 28). Behalve de „grote schare”, die de verwachting koestert de „grote verdrukking” te overleven, zullen getrouwe dienstknechten uit voorchristelijke tijden zich in leven verheugen, plus de miljarden andere menselijke doden die op aarde opgewekt zullen worden met vooruitzichten op eeuwig leven (Matth. 24:21; Hebr. 11:35; Openb. 20:12). Hoe edelmoedig van onze God om deze voorziening voor leven te treffen!
13. Hoe wordt Gods liefde jegens de mensheid tot uitdrukking gebracht, en welke uitwerking dient dit op ons te hebben?
13 De edelmoedigheid waarmee Jehovah zijn liefde jegens mensen tot uitdrukking brengt, wordt ook weerspiegeld in de woorden die Jezus voordien had uitgesproken: „God heeft de [mensen]wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben. Want God heeft zijn Zoon niet naar de wereld uitgezonden opdat hij de wereld [schuldig] zou oordelen, maar opdat de wereld door bemiddeling van hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld” (Joh. 3:16-18). Aangezien Jehovah en zijn Zoon zo edelmoedig zijn, dienen wij dan niet eveneens edelmoedig te zijn door dit grootse „goede nieuws” aan anderen bekend te maken?
14. (a) Waarom zijn de mensen van de natiën als personen die „geen hoop” hebben? (b) Hoe worden ons geloof en onze „levende hoop” weerspiegeld?
14 Wanneer wij dit doen, hebben wij een aandeel aan „goede werken, die God van tevoren heeft bereid opdat wij erin zouden wandelen”. Wij zijn niet langer als degenen die Paulus beschreef als „vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte” en als personen die „geen hoop” hebben en „zonder God [zijn] in de wereld”. Niet langer wandelen wij „zoals ook de natiën wandelen in de vruchteloosheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart” (Ef. 2:10, 12; 4:17, 18). Neen, want wij wandelen nu met God, terwijl onze „goede werken”, zoals de prediking van het „goede nieuws” en het onderwijs dat wij in dit verband geven, een weerspiegeling vormen van ons geloof en de „levende hoop” waarvan ons hart overloopt. — Matth. 4:17; 5:16; 9:35; 24:14.
HOOP OP EEN RECHTVAARDIGE REGERING
15. (a) Waarom is een goede regering noodzakelijk willen wij een „levende hoop” kunnen koesteren? (b) Welke aanmoedigende profetie tekende Jesaja in dit verband op?
15 Onze levende hoop omvat veel meer dan het vooruitzicht op eeuwig leven. Sta hier eens bij stil: Hoe aangenaam zou het zijn om eeuwig onder wrede en onderdrukkende menselijke regeringen te leven, zoals die in de loop van de geschiedenis zo vaak heerschappij hebben uitgeoefend? Velen zouden de dood verkiezen boven zulk een slavernij. Gelukkig omvat de levende hoop van Gods volk de hoop op een rechtvaardige regering, het Koninkrijk waar christenen lang om hebben gebeden en dat Jehovah’s naam zal heiligen en ervoor zal zorgen dat zijn wil geschiedt, „gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:9, 10). Bij de voorbereidingen die Jehovah lang van tevoren voor dat koninkrijk had getroffen, gebruikte hij koning David van Israël om Christus Jezus in Zijn rol als Koning af te schaduwen. De profeet Jesaja beschreef die Koning als „Vredevorst” met de woorden: „Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen.” — Jes. 9:6, 7.
16. Welke verzekering gaven Gabriël en de psalmist betreffende het Koninkrijk?
16 Meer dan duizend jaar later verscheen de engel Gabriël aan een maagd, Maria, en zei hij tot haar: „Gij hebt gunst gevonden bij God; en zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, die gij de naam Jezus moet geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, . . . en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Luk. 1:30-33). Deze „Zoon van de Allerhoogste” verschaft dus niet alleen de weg van redding tot eeuwig leven, maar ook zegeningen door middel van zijn koninkrijk. Deze regering zal de gehele mensheid in rechtvaardigheid besturen en haar onderdanen over de gehele aarde een overvloed van vrede schenken. — Ps. 72:1-8.
17. Waarom dienen wij derhalve „overvloedig [te] zijn in hoop”, en hoe kunnen wij die hoop tot uitdrukking brengen?
17 Terwijl de apostel Paulus nogmaals verwijst naar de „dingen die eertijds werden geschreven”, schrijft hij: „Wederom zegt Jesaja: ’Er zal zijn de wortel van Isaï [Davids vader], en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen; op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.’ Moge de God die hoop geeft, u vervullen met alle vreugde en vrede doordat gij gelooft, opdat gij overvloedig moogt zijn in hoop met kracht van heilige geest” (Rom. 15:12, 13). Onze hoop op Gods koninkrijk in handen van Christus is inderdaad een bron van verheuging en vrede des harten, en naargelang wij overvloedig zijn in die hoop, worden wij ertoe aangemoedigd die hoop aan anderen bekend te maken, door de kracht die Gods geest verschaft. — Zach. 4:6; Jes. 40:28-31.
18. Welk verrukkelijke toekomstbeeld verschaft Jesaja betreffende het Koninkrijk?
18 Toen Paulus over „de wortel van Isaï” sprak, deed hij een aanhaling uit Jesaja hoofdstuk 11, waarin het volgende verrukkelijke toekomstbeeld van Christus’ Koninkrijksheerschappij wordt gegeven: „Op hem moet de geest van Jehovah komen te rusten, de geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah; en hij zal genot vinden in de vrees voor Jehovah. En hij zal niet richten naar wat zijn ogen alleen maar zien, noch terechtwijzen naar wat zijn oren slechts horen. En met rechtvaardigheid moet hij de geringen richten, en met oprechtheid moet hij terechtwijzing geven ten behoeve van de zachtmoedigen der aarde.” Na de vredigheid beschreven te hebben van het geestelijke paradijs, waarin Gods volk zich zelfs thans verheugt, alsof de wilde dieren der aarde zijn getemd, verklaart de profetie: „De aarde zal stellig vervuld zijn van de kennis van Jehovah zoals de wateren ook de zee bedekken.” Wat een glorierijke hoop! Geen wonder dat velen uit de natiën zich vragend wenden tot „de wortel van Isaï”, de op de troon geplaatste Jezus, die „daar zal staan tot een signaal voor de volken”. — De verzen 11:1-10.
19. Waarom dienen wij ons vooral thans in hoop te verheugen?
19 Sinds het veelbewogen jaar 1914 leeft de mensheid in „het besluit van het samenstel van dingen”. De „Zoon des mensen” is gekomen, en alle engelen met hem, om op zijn glorierijke hemelse troon te gaan zitten. Hij is ertoe overgegaan de natiën voor het oordeel te vergaderen en „de mensen van elkaar [te] scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt”. Voor de natiën en de „bokken” is het een tijd van hopeloze benauwdheid, maar voor gehoorzame, met schapen te vergelijken mensen is het een tijd om ’zich rechtop te richten en hun hoofd omhoog te heffen, omdat hun bevrijding nabijkomt’. — Matth. 24:3-8; 25:31-34; Luk. 21:26-28.
20. Wat moeten wij doen ten einde thans in hoop te kunnen volharden?
20 Er is echter volharding voor nodig om de vervulling van de hoop te kunnen meemaken. Naarmate deze „laatste dagen” ten einde lopen, moeten wij de dingen bezien zoals Jezus ze bezag en zoals Paulus vermaande: „Moge nu de God die volharding en vertroosting verschaft, geven dat gij onder elkaar dezelfde geestesgesteldheid hebt die Christus Jezus bezat, opdat gij eensgezind met één mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken” (Rom. 15:5, 6). Mogen wij derhalve „eensgezind” en „met één mond” ermee voortgaan met volharding dienst te verrichten en dit goede nieuws van het Koninkrijk „tot een getuigenis voor alle natiën” te prediken, in het vertrouwen dat daarna ’het einde zal komen’ (Matth. 24:13, 14). Ja, mogen wij een onwrikbaar vertrouwen stellen in onze Soevereine Heer Jehovah, de „God die hoop geeft”.
[Illustraties op blz. 9]
„Door bemiddeling van één mens [is] de zonde de wereld . . . binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus [heeft] de dood zich tot alle mensen . . . uitgebreid.” — Rom. 5:12.
„God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” — Joh. 3:16.