Dingen die God vooruit weet
DOOR het hele bijbelse verslag heen houdt Gods uitoefening van voorkennis en voorbeschikking op consequente wijze nauw verband met zijn eigen voornemens en zijn wil. Daar Gods voornemens beslist tot stand gebracht zullen worden, kan hij vooruit de resultaten weten, de uiteindelijke verwezenlijking van zijn voornemens, en hij kan ze zowel voorbeschikken als de stappen ondernemen die hij nodig acht om ze tot stand te brengen (Jes. 14:24-27). Daarom wordt er van Jehovah gezegd dat hij zijn voornemen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen of daden ’vorm geeft’ of ’formeert’ (2 Kon. 19:25; Jes. 46:11). God is, als de Grote Pottenbakker, degene die „alle dingen werkzaam doet zijn naar de wijze waarop zijn wil het aanraadt”, in overeenstemming met zijn voornemen (Ef. 1:11), en hij doet „al zijn werken . . . samenwerken” ten goede van hen die hem liefhebben (Rom. 8:28). Het is daarom in het bijzonder in verband met zijn eigen voorbeschikte voornemens dat God „van het begin af de afloop [vertelt], en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn”. — Jes. 46:9-13.
Toen God het eerste mensenpaar schiep waren zij volmaakt, en God kon het resultaat van al zijn scheppingswerk bekijken en concluderen dat het „zeer goed” was (Gen. 1:26, 31; Deut. 32:4). God ging zich er niet vol wantrouwen zorg over maken wat het mensenpaar zou gaan doen, doch het verslag zegt veeleer dat hij ’ertoe overging te rusten’ (Gen. 2:2). Hij kon dit doen daar door zijn almacht en hoogste wijsheid geen enkele daad in de toekomst, geen omstandigheid of toevallige gebeurtenis op welke wijze maar ook een onoverkomelijke hindernis of een onherstelbaar probleem zou kunnen vormen waardoor de verwezenlijking van zijn oppermachtig voornemen gedwarsboomd zou kunnen worden. — 2 Kron. 20:6; Jes. 14:27; Dan. 4:35.
VOORKENNIS MET BETREKKING TOT KLASSEN VAN MENSEN
Er zijn gevallen bekend waarin God van tevoren wist welke handelwijze bepaalde groepen of natiën zouden volgen of wat de meerderheid der mensheid zou doen; hij voorzei dan de belangrijkste punten van hun toekomstige handelingen en stelde van tevoren vast wat hij als reactie hierop met betrekking tot hen zou doen. Een dergelijke voorkennis of voorbeschikking weerhoudt afzonderlijke personen binnen een collectieve groep of afdeling van de mensheid er echter niet van zelf een vrije keuze te doen wat de handelwijze betreft die zij zullen volgen. Dit blijkt uit de volgende voorbeelden:
Jehovah kondigde vóór de vloed van Noachs tijd zijn voornemen aan om deze vernietigingsdaad uit te voeren, wat het verlies van zowel menselijk als dierlijk leven tot gevolg zou hebben. Het bijbelse bericht toont echter aan dat deze goddelijke beslissing genomen werd nadat de toestanden die een dergelijke daad vereisten, tot ontwikkeling gekomen waren. Bovendien stelde God, Jehovah, die „het hart van de mensenzonen heel goed [kent]”, een onderzoek in en hij bemerkte dat elke neiging van de gedachten van [’s mensen] hart te allen tijde alleen maar slecht was” (2 Kron. 6:30; Gen. 6:5). Toch verwierven afzonderlijke personen, Noach en zijn gezin, Gods gunst en zij ontkwamen aan de vernietiging. — Gen. 6:7, 8; 7:1.
Zo was het ook met de natie Israël; hoewel God hun in de gelegenheid stelde een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden door zijn verbond te houden, voorzei Jehovah ongeveer veertig jaar later, toen de natie aan de grens van het Beloofde Land stond, dat zij zijn verbond zouden verbreken en dat hij hen als natie in de steek zou laten. Deze voorkennis was echter niet zonder een voorafgaande basis, daar zich reeds nationale weerspannigheid en opstandigheid geopenbaard had. Daarom zei God: „Want ik kan heel goed hun geneigdheid, die zij heden reeds ontwikkelen, nog voordat ik hen in het land breng dat ik onder ede beloofd heb” (Deut. 31:21; Ps. 81:10-13). God kon van tevoren weten waartoe een dergelijke duidelijke neiging hen op het gebied van toegenomen goddeloosheid zou leiden, zonder dat hij hier als gevolg van zijn voorkennis verantwoordelijk voor was, evenmin als iemand die weet dat een bepaald gebouw dat met inferieure materialen en ondeugdelijk gebouwd is, in verval zal raken, hierdoor nog niet verantwoordelijk wordt voor dat verval. Bepaalde profeten brachten profetische waarschuwingen voor Gods van tevoren vastgestelde uitingen van oordeel over, en dit alles was gebaseerd op reeds bestaande toestanden en hartetoestanden (Ps. 7:8, 9; Spr. 11:19; Jer. 11:20). Ook hier konden afzonderlijke personen echter gunstig op Gods raad, berisping en waarschuwingen reageren en zijn gunst verdienen, en zij hebben dat ook gedaan. — Jer. 21:8, 9; Ezech. 33:1-20.
Gods Zoon, die ook de harten van mensen kon lezen (Matth. 9:4; Mark. 2:8; Joh. 2:24, 25), was door God met de macht van voorkennis begiftigd en hij voorzei toekomstige toestanden, gebeurtenissen en uitingen van goddelijk oordeel. Hij voorzei het oordeel van Gehenna voor de klasse der schriftgeleerden en Farizeeën (Matth. 23:15, 33), maar hij zei daardoor niet dat elke Farizeeër of schriftgeleerde tot vernietiging gedoemd was, zoals blijkt uit het geval van de apostel Paulus (Hand. 26:4, 5). Jezus voorspelde weeën voor de onberouwvolle bevolking van Jeruzalem en andere steden, maar hij duidde er niet op dat zijn Vader voorbeschikt had dat iedere inwoner van die steden terechtgesteld zou worden (Matth. 11:20-23; Luk. 19:41-44; 21:20, 21). Ook wist hij vooruit waartoe ’s mensen neiging en hun hartetoestand zouden leiden en hij voorzei de toestanden die zich ten tijde van het „besluit van het samenstel van dingen” onder de mensheid ontwikkeld zouden hebben alsmede de totstandkoming van Gods voornemens. — Matth. 24:3, 7-14, 21, 22.
VOORKENNIS MET BETREKKING TOT PERSONEN
Behalve dat er sprake is van voorkennis met betrekking tot klassen, zijn ook bepaalde personen op bijzondere wijze betrokken bij goddelijke voorspellingen. Hiertoe behoren Esau en Jakob, de farao uit de tijd van de Exodus, Simson, Salomo, Jeremia, Johannes de Doper, Judas Iskáriot en Gods eigen Zoon, Jezus.
In het geval van Simson, Jeremia en Johannes de Doper gebruikte Jehovah voorkennis vóór hun geboorte. Deze voorkennis bepaalde echter niet wat hun uiteindelijke bestemming zou zijn. Het was veeleer zo dat Jehovah op grond van die voorkennis voorbeschikte dat Simson volgens de nazireeërgelofte zou leven en er een begin mee zou maken Israël van de Filistijnen te bevrijden, dat Jeremia als profeet zou dienen en dat Johannes de Doper als voorloper van de Messías een voorbereidend werk zou doen (Recht. 13:3-5; Jer. 1:5; Luk. 1:13-17). Hoewel zij door deze voorrechten zeer begunstigd waren, vormde dit geen waarborg voor hun eeuwige redding, terwijl het zelfs niet betekende dat zij tot de dood toe getrouw zouden blijven (hoewel dat met alle drie het geval was). Jehovah voorzei aldus dat een van de vele zonen van David Salomo zou heten en hij beschikte van tevoren dat Salomo gebruikt zou worden om de tempel te bouwen (2 Sam. 7:12, 13; 1 Kon. 6:12; 1 Kron. 22:6-19). Hoewel Salomo op deze wijze begunstigd werd en zelfs het voorrecht kreeg bepaalde boeken van de Heilige Schrift te schrijven, verviel hij later evenwel toch tot afvalligheid. — 1 Kon. 11:4, 9-11.
Zo werd op grond van Gods voorkennis ook in het geval van Esau en Jakob niet hun eeuwige bestemming vastgelegd, doch veeleer vastgesteld of voorbeschikt welke van de twee nationale groepen die van de twee zonen zouden afstammen een overheersende positie ten opzichte van de andere zou innemen (Gen. 25:23-26). Deze overheersing die voorzien werd, wees er ook op dat Jakob het recht van de eerstgeborene zou verkrijgen, een recht waarmee het voorrecht samenging tot de afstammingslijn te behoren door middel waarvan het Abrahamitische „zaad” zou komen (Gen. 27:29; 28:13, 14). Op deze wijze maakte Jehovah God duidelijk dat wanneer hij personen voor een bepaald doel uitkiest, hij niet vast behoeft te houden aan de algemeen geldende gebruiken of methoden zoals de mensen die verwachten. Ook worden van Gods zijde geschonken voorrechten niet alleen op grond van werken verleend, zodat iemand het idee zou krijgen dat hij het ’recht’ op deze voorrechten ’verdiend’ heeft, en dat ze ’hem toekomen’. De apostel Paulus beklemtoonde dit punt toen hij toonde waarom God, door onverdiende goedheid, de heidense natiën voorrechten kon schenken waarvan men eens gedacht had dat ze alleen voor Israël bestemd waren. — Rom. 9:1-6, 10-13, 30-32.
Paulus’ aanhaling betreffende Jehovah’s „liefde voor Jakob [Israël] en zijn haat voor Esau [Edom]” is uit Maleachi 1:2, 3, dat lang na de tijd van Jakob en Esau geschreven werd. De bijbel zegt dus niet noodzakelijkerwijs dat Jehovah die mening over de tweeling koesterde vóór hun geboorte. Het is een wetenschappelijk vastgesteld feit dat veel van de aard en het temperament van een kind vastgelegd wordt ten tijde van de bevruchting, als gevolg van de genetische factoren die elk van de ouders bijdragen. Het is vanzelfsprekend dat God die factoren kan zien; David zei dat Jehovah „zelfs het embryo” van hem had gezien. (Ps. 139:14-16; zie ook Prediker 11:5.) Er kan niet gezegd worden in welke mate dit goddelijke inzicht van invloed was op Jehovah’s voorbeschikking met betrekking tot de twee jongens, maar de verkiezing van Jakob boven Esau was op zich in elk geval geen veroordeling van Esau of zijn nakomelingen, de Edomieten, ter vernietiging. De „verandering van geest” waar Esau met tranen ernstig naar zocht, was echter alleen een mislukte poging verandering te brengen in de beslissing van zijn vader Isaäk dat de speciale zegen van het eerstgeboorterecht geheel aan Jakob zou blijven toebehoren. Dit was voor God dus geen aanwijzing van berouw van Esau’s zijde over zijn materialistische houding. — Gen. 27:32-34; Hebr. 12:16, 17.
Deze gevallen van voorkennis voordat de desbetreffende persoon geboren was, zijn dus niet in strijd met Gods geopenbaarde hoedanigheden en bekendgemaakte maatstaven. Ook is er geen enkele aanwijzing dat God de personen dwong iets tegen hun wil te doen. In het geval van Farao, Judas Iskáriot en Gods eigen Zoon is er geen bewijs dat Jehovah’s voorkennis gebruikt werd voordat deze personen geboren of tot bestaan gekomen waren. In deze bepaalde gevallen worden bepaalde beginselen geïllustreerd die op Gods voorkennis en voorbeschikking betrekking hebben.
Een van die beginselen is dat God mensen op de proef stelt door bepaalde omstandigheden of gebeurtenissen te scheppen of toe te laten, of door zulke personen zijn geïnspireerde boodschappen te laten horen, als gevolg waarvan zij verplicht zijn hun vrijheid van keuze te gebruiken om een beslissing te nemen en aldus een definitieve hartetoestand te onthullen, die Jehovah dan kan lezen (Spr. 15:11; 1 Petr. 1:6, 7; Hebr. 4:12, 13). Overeenkomstig de manier waarop die personen reageren kan God hen ook vormen naar de handelwijze die zij uit vrije wil gekozen hebben (1 Kron. 28:9; Ps. 33:13-15; 139:1-4, 23, 24). Het „hart van de aardse mens” neigt dus eerst tot een bepaalde handelwijze voordat Jehovah de stappen van zo iemand gaat leiden (Spr. 16:9; Ps. 51:10). De toestand van iemands hart kan onder beproeving vaste vorm aannemen, door verhard te worden in onrechtvaardigheid en opstand, zoals het hart van de farao ten tijde van de Exodus, òf door standvastig gemaakt te worden in onverbrekelijke toewijding aan Jehovah God en aan het doen van zijn wil (Ex. 4:21; 8:15, 32). Wanneer zo iemand uit vrije wil dat punt bereikt heeft, kan het eindresultaat van zijn handelwijze nu zonder onrechtvaardigheid van tevoren gezien en voorzegd worden zonder dat zijn vrije wil daardoor geweld wordt aangedaan. — Vergelijk Job 34:10-12.
De verraderlijke handelwijze van Judas Iskáriot vervulde een goddelijke profetie en demonstreerde Jehovah’s voorkennis en ook die van zijn Zoon (Ps. 41:9; 55:12, 13; 109:8; Hand. 1:16-20). Toch kan er niet gezegd worden dat God Judas zelf tot een dergelijke handelwijze voorbeschikte of predestineerde. De profetieën hadden voorzegd dat een intieme metgezel van Jezus hem zou verraden, maar er werd niet in gezegd wie van degenen die zijn gezelschap deelden, het zou zijn. Het zijn wederom bijbelse beginselen die tegenspreken dat God Judas’ daden voorbeschikt had. De goddelijke maatstaf die door de apostel bekendgemaakt wordt, is: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen; bewaar uw eerbaarheid” (1 Tim. 5:22). Jezus gaf blijk van zijn bezorgdheid of hij bij het uitkiezen van zijn twaalf apostelen nu wel verstandig en juist te werk zou gaan, door de hele nacht te besteden aan gebed tot zijn Vader voordat hij zijn beslissing bekendmaakte (Luk. 6:12-16). Als Judas door God reeds voorbeschikt was om een verrader te worden, zou Gods leiding onlogisch zijn en zou hij, overeenkomstig de regel, deel hebben gehad aan de zonden die zo iemand beging.
Het schijnt dus duidelijk te zijn dat het hart van Judas toen hij als apostel werd uitgekozen, nog geen definitief bewijs toonde van een verraderlijke houding. Hij stond toe dat een ’giftige wortel opschoot’ en hem verontreinigde, waardoor hij afdwaalde en in plaats van Gods leiding, de leiding van de Duivel ging volgen in een handelwijze van diefstal en verraad (Hebr. 12:14, 15; Joh. 13:2; Hand. 1:24, 25; Jak. 1:14, 15). Tegen de tijd dat die afdwaling een bepaald punt bereikte, kon Jezus zelf Judas’ hart lezen en zijn verraad voorzeggen. — Joh. 13:10, 11.
Het is waar dat wij in het verslag in Johannes 6:64, wanneer sommige discipelen struikelen over bepaalde leerstellingen van Jezus, lezen dat Jezus „van het begin af [wist] wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou verraden”. Hoewel het woord „begin” in 2 Petrus 3:4 gebruikt wordt om naar het begin van de schepping te verwijzen, kan het ook naar andere tijdstippen verwijzen (Luk. 1:2; Joh. 15:27). Toen de apostel Petrus er bijvoorbeeld over sprak dat de heilige geest op de heidenen viel, „evenals in het begin ook op ons”, verwees hij naar de pinksterdag, 33 G.T., het „begin” van de uitstorting van de heilige geest voor een speciaal doel (Hand. 11:15; 2:1-4). Het is daarom interessant kennis te nemen van het commentaar op Johannes 6:64 in de Critical, Doctrinal, and Homiletical Commentary door Schaff-Lange: „[’Begin’] betekent, niet op bovennatuurlijke wijze vanaf het begin van alle dingen . . ., noch vanaf het begin van Zijn [Jezus’] kennismaking met elk van hen . . ., noch vanaf het begin dat Hij Zijn discipelen om zich heen begon te verzamelen, . . . of het begin van zijn Messiaanse bediening . . ., maar vanaf de eerste geheime kiemen van ongeloof [waardoor het struikelen van sommige discipelen werd teweeggebracht]. Ook Hij kende Zijn verrader dus van het begin af.” — Vergelijk 1 Johannes 3:8, 11, 12.
DE MESSÍAS
Jehovah God wist vooruit dat de Messías lijden zou ondergaan, zou sterven en daarna zou opstaan, en hij voorzei dit ook (Hand. 2:22, 23, 30, 31; 3:18; 1 Petr. 1:10, 11). De verwezenlijking van dingen waartoe God door het gebruiken van die voorkennis besloten had, hing voor een deel af van het uitoefenen van Gods macht en voor een deel van daden die mensen zouden doen (Hand. 4:27, 28). Zulke mensen zouden zich echter uit eigen beweging door Gods tegenstander, Satan de Duivel, tot slechte daden laten overmeesteren (Joh. 8:42-44; Hand. 7:51-54). Evenals de christenen in Paulus’ tijd „niet onwetend van [Satans] bedoelingen” waren, voorzag God derhalve de goddeloze verlangens en methoden die zijn tegenstander tegen zijn Gezalfde zou beramen (2 Kor. 2:11). Het is duidelijk dat Gods macht elke aanval of poging tegen de Messías die niet overeenkwam met de manier of tijd die geprofeteerd was, ook kon verijdelen of verhinderen.
De verklaring van de apostel Petrus dat Christus, als het offerandelijke Lam van God, „van tevoren gekend [was], voor de grondlegging [een vorm van het Griekse katábolè] der wereld [kosmou]” wordt door aanhangers van de predestinatieleer uitgelegd als zou het betekenen dat God die voorkennis vóór de schepping van de mens gebruikte (1 Petr. 1:19, 20). Het Griekse woord katábolè, dat vertaald is met „grondlegging”, betekent letterlijk „neerwerpen of neerleggen” en kan betrekking hebben op het ’ontvangen’ van zaad (zwanger worden), zoals in de Griekse tekst van Hebreeën 11:11 wordt gezegd, waar verwezen wordt naar het feit dat Abraham menselijk zaad uitstortte om een zoon te verwekken en Sara dit zaad ontving om hierdoor bevrucht te worden. Hoewel de „grondlegging” van een mensenwereld plaatsvond toen God het eerste mensenpaar schiep, zoals in Hebreeën 4:3, 4 getoond wordt, verspeelden die mensen daarna hun positie als kinderen van God (Gen. 3:22-24; Rom. 5:12). Toch werd hun door Gods onverdiende goedheid toegestaan zaad uit te storten (te zaaien) en te ontvangen en nageslacht voort te brengen; van één persoon van dat nageslacht wordt speciaal in de bijbel duidelijk gemaakt dat hij Gods gunst verwierf en zichzelf in een positie bracht waarin hij verlossing en redding kon verkrijgen — dat was Abel (Gen. 4:1, 2; Hebr. 11:4). Het is opmerkenswaardig dat Jezus in Lukas 11:49-51 verwijst naar „het bloed van alle profeten, dat vergoten is sinds de grondlegging der wereld”, en dit op één lijn stelt met de woorden „vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia”. Aldus legt Jezus verband tussen Abel en de „grondlegging der wereld”.
De Messías of Christus zou het beloofde Zaad zijn door bemiddeling van wie alle rechtvaardige mensen van alle families der aarde gezegend zouden worden (Gal. 3:8, 14). De eerste vermelding van dat „zaad” werd gedaan nadat de opstand in Eden begonnen was, maar vóór de geboorte van Abel (Gen. 3:15). Dit was meer dan vierduizend jaar voordat het „heilige geheim” van het bestuur dat door bemiddeling van de Messías zou komen, werd onthuld; het was dus inderdaad „tijden lang verzwegen”. — Rom. 16:25-27; Ef. 1:8-10; 3:4-11.
Op zijn bestemde tijd wees Jehovah God zijn eigen eerstgeboren Zoon ervoor aan de geprofeteerde rol van het „zaad” te vervullen en de Messías te worden. Nergens wordt aangetoond dat die Zoon zelfs voordat hij geschapen werd of voordat de opstand in Eden uitbrak, tot die rol „gepredestineerd” was. Het was ook niet zonder grond dat God hem uiteindelijk uitkoos als degene die de profetieën in vervulling zou doen gaan. De periode van nauwe omgang tussen God en zijn Zoon voordat de Zoon naar de aarde gezonden werd, had ongetwijfeld tot gevolg dat Jehovah zijn Zoon in zoverre ’kende’ dat hij er zeker van kon zijn dat zijn Zoon de profetische beloften en beelden op getrouwe wijze zou vervullen. — Vergelijk Romeinen 15:5; Filippenzen 2:5-8; Matthéüs 11:27; Johannes 10:14, 15.
DE „UITVERKORENEN” EN „GEROEPENEN”
Dan zijn er nog de teksten die spreken over de christenen die „geroepenen” of „uitverkorenen” zijn (Jud. 1; Matth. 24:24). Zij worden beschreven als „uitverkoren overeenkomstig de voorkennis van God” (1 Petr. 1:1, 2), ’uitgekozen vóór de grondlegging van de wereld’, ’tevoren bestemd om als Gods zonen te worden aangenomen’ (Ef. 1:3-5, 11), ’van het begin uitgekozen voor redding en juist tot deze bestemming geroepen’ (2 Thess. 2:13, 14). Hoe wij deze teksten moeten begrijpen, hangt ervan af of ze verwijzen naar de voorbeschikking van bepaalde personen, of een beschrijving geven van de voorbeschikking van een klasse van personen, namelijk de christelijke gemeente, het ’ene lichaam’ (1 Kor. 10:17) van degenen die medeërfgenamen met Christus Jezus in zijn hemelse koninkrijk zullen zijn. — Ef. 1:22, 23; 2:19-22; Hebr. 3:1, 5, 6.
Als deze woorden betrekking hebben op afzonderlijke personen die tot eeuwige redding voorbeschikt zijn, volgt daaruit dat die personen nooit ontrouw zouden kunnen zijn of in gebreke zouden kunnen blijven hun roeping na te komen, want de voorkennis die God omtrent hen heeft zou nooit onnauwkeurig kunnen blijken te zijn en zijn voorbeschikking van hen voor een bepaalde bestemming zou nooit kunnen mislukken of verijdeld kunnen worden. Toch hebben dezelfde apostelen die tot het schrijven van bovenstaande woorden werden geïnspireerd, aangetoond dat sommigen die door het bloed van Christus’ loskoopoffer „gekocht” en „geheiligd” waren en die „de hemelse vrije gave [hadden] gesmaakt” en „deelgenoten [waren] geworden van heilige geest en . . . krachten van het toekomstige samenstel van dingen [hadden] gesmaakt”, zouden afvallen tot een toestand waar geen berouw meer mogelijk was, en de vernietiging over zich zouden brengen. — 2 Petr. 2:1, 2, 20-22; Hebr. 6:4-6; 10:26-29.
Wanneer de hierboven aangehaalde teksten daarentegen van toepassing worden gebracht op één klasse, op de christelijke gemeente of „heilige natie” van geroepenen als een geheel (1 Petr. 2:9), betekenen ze dat God van tevoren wist en beschikte dat er zo’n klasse (maar niet de individuele personen waaruit ze zou bestaan) zou worden voortgebracht. Ook betekenen deze schriftplaatsen dat hij voorschreef of voorbeschikte aan welk ’patroon’ allen die te bestemder tijd geroepen zouden worden om er deel van uit te maken, zouden moeten voldoen, hetgeen allemaal overeenkomstig zijn voornemen zou geschieden (Rom. 8:28-30; Ef. 1:3-12; 2 Tim. 1:9, 10). Hij beschikte ook van tevoren welke werken zulke personen ten uitvoer zouden moeten brengen en dat zij ten gevolge van het lijden dat de wereld over hen zou brengen, op de proef gesteld zouden worden. — Ef. 2:10; 1 Thess. 3:3, 4.
Dat God zijn voorkennis aanwendt, ontheft ons dus nog niet van de verantwoordelijkheid ons in te spannen om ons naar zijn rechtvaardige wil te schikken.