Wat is de zienswijze van de bijbel?
Zich onthouden van bloed — voor hoe lang?
NEGENTIENHONDERD jaar is een lange tijd, is het niet? Wist u echter dat er toen een religieuze vergadering werd gehouden die nu nog van invloed kan zijn op uzelf en uw gezin?
Deze bijeenkomst die in het jaar 49 G.T. in Jeruzalem plaatsvond, was een bestuursvergadering van de apostelen en van christelijke oudere mannen. Het besluit waartoe men destijds kwam, was zo belangrijk dat mannen, vrouwen en kinderen tot in deze tijd bereid zijn de dood onder ogen te zien om zich daaraan te houden.
Deze mensen zijn de christelijke getuigen van Jehovah. Zij verwijzen naar het verslag omtrent dat besluit (zoals dat in de bijbel, in hoofdstuk 15 van het boek Handelingen, wordt aangetroffen) als een van de bewijzen dat christenen in deze tijd geen bloed, en dus ook geen bloedtransfusie, kunnen aanvaarden. Gedeeltelijk luidde die beslissing dat christenen zich dienen ’te onthouden van bloed’. Gelooft u dat een dergelijk besluit dat van zolang her dateert, nog bindend is voor u en uw gezin?
Sommige personen in de christenheid, medici en bijbelcommentators, zijn van oordeel dat deze bepaling, ’zich onthouden van bloed’, een tijdelijke bepaling was en geen permanente regel die ook nog voor christenen in deze tijd bindend is. Is dat juist?
In 49 G.T. werd een vraag over de besnijdenis aan de christelijke bestuursraad in Jeruzalem voorgelegd. Sommige joodse christenen hadden erop aangedrongen dat de heidenen zich moesten laten „besnijden, naar het gebruik van Mozes”. De kwestie waar het uiteindelijk om ging, was echter of niet-joodse bekeerlingen de gehele „wet van Mozes” moesten houden. — Hand. 15:1, 5.
Op de vergadering berichtten Petrus, Paulus en Barnabas wat God door bemiddeling van hen gedaan had. Heidense bekeerlingen waren geaccepteerd op basis van geloof zonder dat zij zich eerst aan de vereisten van de Mozaïsche wet hadden onderworpen. Petrus redeneerde dat het niet nodig was te proberen de heidenen een wetsreglement op te leggen dat zelfs de joden niet hadden kunnen houden. Daarna beschouwde de gehele vergadering Amos 9:11, 12, met een geïnspireerde aanwijzing dat God mensen uit de natiën zou aanvaarden. Het was duidelijk dat de heidenen zich niet eerst zouden moeten laten besnijden en zich naar de wet van Mozes zouden moeten schikken alvorens christenen te kunnen worden (Hand. 15:6-18). De discipel Jakobus, die de voorzitter schijnt te zijn geweest, verklaarde:
„Daarom is mijn beslissing om degenen uit de natiën die zich tot God keren, niet lastig te vallen, maar hun te schrijven zich te onthouden van dingen die door afgoden zijn bezoedeld en van hoererij en van het verstikte en van bloed. Want van oudsher heeft Mozes in stad na stad mensen gehad die hem prediken, omdat hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen” (Hand. 15:19-21). De vergadering stemde hiermee in, waarna hun geschreven beslissing luidde: „Het heeft de heilige geest en ons goedgedacht [de heidenen] geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen: u te onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij.” — Hand. 15:28, 29.
Om geen aanstoot te geven?
Beschouwt God die bepaling ook nu nog als bindend? Om welke reden werd ze uitgevaardigd en voor hoe lang was ze van toepassing?
Sommige personen die argumenteren dat christenen in deze tijd niet meer aan deze bepaling gebonden zijn, beweren dat ze niets anders was dan een tijdelijke ’concessie aan joodse gevoelens’. Voor ondersteuning hiervan wijzen zij naar Handelingen 15:21, waar Jakobus zijn opsomming van dingen die verboden waren, liet volgen door het commentaar dat Mozes elke week in de synagogen werd voorgelezen. Volgens hun redenatie suggereerde Jakobus hiermee dat de heidenen zich van deze dingen moesten onthouden om geen aanstoot te geven aan de joden, die zulke handelingen als flagrante overtredingen van de Mozaïsche wet beschouwden. Maar bedoelde Jakobus dat met zijn woorden in Handelingen 15:21?
Natuurlijk bestaat er geen twijfel over dat de eerste christenen graag dingen vermeden die onnodig aanstoot zouden geven of de verbreiding van het goede nieuws zouden tegenwerken. Vandaar dat ook Paulus, die wel degelijk wist dat hij niet meer onder de Mozaïsche wet stond, zich toch wilde schikken naar de gewoonten en gebruiken van degenen die een hoge achting voor deze wet hadden (1 Kor. 9:20-23; Hand. 21:20-28). De vereisten van de Wet waren niet slecht of schadelijk. Door zich ernaar te richten zou Paulus, een natuurlijke jood, situaties vermijden die de joden ervan konden weerhouden zijn boodschap en werk te accepteren. En zo zouden natuurlijk ook heidense christenen, die zich hielden aan het besluit van de vergadering, om afgoderij, bloed en hoererij te vermijden, bij hun omgang met de joden wellicht minder religieuze weerstand ontmoeten. Maar was dat alles wat Jakobus bedoelde?
Die bepaling kon niet slechts een poging zijn om het te doen voorkomen dat de christenen zich aan de wet van Mozes hielden. Hoe zou dat trouwens ook kunnen, want een van de dingen die krachtens dit besluit specifiek niet was vereist, was de besnijdenis, iets dat voor iemand die een jood of proseliet wenste te worden, fundamenteel was (Fil. 3:5). En wat te denken van alle andere joodse wetten? Eenvoudig de vier dingen vermijden die Jakobus had aangegeven, zou onbesneden christenen niet tot een soort van ’halfbroers’ van de joden maken.
Wat zou Jakobus dan nog meer bedoeld kunnen hebben toen hij zijn opsomming van de vier dingen waarvan christenen zich moesten onthouden, besloot met een opmerking over het feit dat Mozes elke sabbat in de synagoge werd voorgelezen?
Wat leren van „Mozes”?
Merk op dat Jakobus niet zei dat ’de wet van Mozes’ elke sabbat werd gelezen. Hij zei: ’Mozes wordt elke sabbat in de synagogen voorgelezen’ (Hand. 15:21). Wat is het verschil? Wel, Mozes stond algemeen bekend als de schrijver van de Pentateuch of Torah, de eerste vijf boeken van de bijbel. In die boeken staat inderdaad de Wet vermeld. Maar ook nog veel meer. Mozes’ geschriften bevatten ook een verslag van Gods handelingen en zienswijzen die aan de Wet voorafgingen. — Vergelijk Markus 12:26 en Exodus 3:2, 6.
Dit was een belangrijk punt om in verband met de christelijke gemeente in gedachten te hebben. Ook al verlangde God geen gehoorzaamheid meer aan de Mozaïsche Wet, verwachtte hij wel van mensen die hem dienden, dat zij zich hielden aan vroegere uitingen van zijn wil. Wanneer dus iemand, hetzij een jood of een joodse christen, grote achting had voor Mozes’ geschriften, zou hij inzien dat het noodzakelijk was dat ware aanbidders zich zouden onthouden van „deze noodzakelijke dingen”, die reeds vóór de Wet bestonden en ook daarna bleven gelden.
Gods uitdrukkelijke wil aangaande bloed is daarvan een voorbeeld. Al vele eeuwen voordat hij door bemiddeling van Mozes de wet verschafte, zei hij tot Noach dat de mens zich van bloed diende te onthouden. Na de mens permissie te hebben gegeven om vlees te eten, verklaarde Jehovah duidelijk: „Alleen vlees met zijn ziel — zijn bloed — moogt gij niet eten.” Dat sloot ook het eten van vlees uit, afkomstig van een dier dat was gestrikt om zijn bloed in het vlees te houden. Ook het eten of drinken van bloed was hiermee verboden (Gen. 9:3, 4). Later maakte God zijn wil inzake bloed kenbaar in de wet die hij de Israëlieten gaf (Lev. 17:11-14; Deut. 12:23). Toen niettemin de Wet werd vervuld en voor ware aanbidders niet langer bindend was, bleef het verbod in Genesis 9:3, 4 bestaan. En het is niet alleen aan Israël gegeven, maar door bemiddeling van Noach, de stamvader van alle mensen, aan de gehele mensheid.
Bijgevolg zou ook het wekelijkse voorlezen van „Mozes”, waaronder Genesis 9:3, 4, meer behelzen dan slechts datgene wat in de Mozaïsche wet voor de joden over het gebruik van bloed werd gezegd. Er zou uit blijken dat zich onthouden van bloed en van wat verstikt was, een noodzakelijk vereiste bleef voor alle mensen die Gods goedkeuring wensten. Dat zou voor de joden in hun synagogen duidelijk zijn. Dat zou ook duidelijk zijn voor alle Hebreeuwse christenen die goed bekend waren met wat in de synagogen werd voorgelezen. En het zou duidelijk zijn voor iedere heiden die door contacten met joden of christenen bekend was geraakt met de grondleerstellingen in Gods Woord.
Hetzelfde gold met betrekking tot de bepaling tegen „hoererij”, waarmee, volgens het Griekse woord dat hiervoor werd gebruikt, een breed terrein van immoreel seksueel gedrag werd aangeduid. Iemand hoefde niet onder de Mozaïsche wet te staan of te trachten deze wet te houden om te weten dat God dergelijke seksuele praktijken afkeurde. Gebeurtenissen al van vóór de Mozaïsche wet maakten duidelijk dat ze in Zijn ogen verkeerd waren. — Gen. 12:15-17; 20:2-9; 26:8-11; 34:2-7; 38:12-26; 19:5-11; Judas 7.
Uit het verslag over de ware aanbidding van vóór de Mozaïsche wet bleek heel duidelijk dat afgoderij slecht was (Gen. 35:2, 4; Ex. 8:25-27; 12:12; vergelijk Jozua 24:15). Dit verschafte de vergadering van Jeruzalem voldoende basis om te eisen dat christenen zich zouden onthouden van „dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht”. Om door God te worden goedgekeurd, konden christenen tijdens een afgodische ceremonie geen gewijd voedsel eten of iets anders doen dat neerkwam op een daad van aanbidding voor een afgodsbeeld of een valse god (Num. 25:2; Openb. 2:14). Heidenen die christenen werden, zouden moeten tonen dat zij zich ’wachtten voor de afgoden’, zoals de apostel Johannes tegen het eind van de eerste eeuw schreef. — 1 Joh. 5:21.
Blijkt uit dit alles niet duidelijk het gewicht van Jakobus’ woorden, het rechtstreekse verband tussen de vier dingen waarvan christenen zich moeten onthouden en het voorlezen van Mozes’ boeken? En ziet u ook welke betekenis dit heeft in uw leven?
Jehovah’s handelingen door bemiddeling van Petrus, Paulus en Barnabas en het besluit van de vergadering te Jeruzalem maakten wel duidelijk dat een heidense bekeerling niet besneden hoefde te worden of moest trachten de Mozaïsche wet te houden. Een feit dat we ook later in Paulus’ geïnspireerde brieven herhaaldelijk bevestigd vinden (Kol. 2:13-17; Gal. 3:23-25; Rom. 6:14). Aan de andere kant echter bleek bij het lezen van Mozes’ geschriften voortdurend hoe noodzakelijk het was om bloed, het verstikte, hoererij en dingen die aan de afgoden waren geofferd, te vermijden. Het feit dat Mozes deze inlichtingen onder inspiratie van heilige geest had neergeschreven, gaf een extra kracht aan de raad van de vergadering te Jeruzalem: „Het heeft de heilige geest en ons goedgedacht ulieden geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen.” — Hand. 15:28.
Het is stellig onjuist om te zeggen dat ter wille van de vrede met de joden de christelijke bestuursraad van christenen eiste dat ze zich slechts tijdelijk van hoererij zouden onthouden. Duidelijk niet! Immorele seksuele omgang was verkeerd al voordat de Wet werd gegeven, het was verkeerd onder de Wet, het was verkeerd in 49 G.T. nadat de Wet was vervuld. En het is nog steeds absoluut verkeerd. Zij die hoererij beoefenen kunnen Gods koninkrijk niet beërven. — 1 Kor. 6:9, 10; Gal. 5:19-21; Openb. 21:8.
Hetzelfde geldt ten aanzien van afgoderij en het misbruik van bloed. Deze dingen zijn blijvend verboden voor degenen die de goedkeuring van hun Levengever wensen, Degene die onze exclusieve toewijding verdient. — Gen. 9:3, 4; Hand. 21:25.