Hoofdstuk 6
Een gemeente die voor de verkondiging van het Koninkrijk werd gezalfd
1. Welke vragen met betrekking tot de redding der wereld rezen er tweeduizend jaar geleden?
THANS worden wij met vragen geconfronteerd die voor de gehele wereld van belang zijn. Ze houden verband met vragen waarmee wij ons hadden moeten bezighouden wanneer wij bijna tweeduizend jaar geleden in het Midden-Oosten hadden geleefd. Destijds waren die vragen van wereldomvattend belang omdat ze betrekking hadden op een wereldredder, een Messías! De tijd voor zijn eerste verschijning was destijds gekomen. Belangstellende mensen verwachtten hem derhalve. Zou hij bij zijn verschijning door de gehele mensenwereld met vreugde worden begroet? Of zou hij hen door datgene wat hij op grond van zijn opdracht deed, teleurstellen? Wie zou ervan overtuigd zijn dat hij de Messías was, die precies datgene deed wat in de Schrift over hem was voorzegd, en zou hem derhalve als Leider volgen? Wie zou geen aanstoot aan hem nemen, maar zou zich tot hem aangetrokken voelen? Wie voelt zich thans tot de redder der wereld, de Messías, aangetrokken, en hoe?
2. (a) Welke rol zou de Voornaamste van het „zaad” van Gods „vrouw” vervullen? (b) Wie zouden de andere leden van het „zaad” van de vrouw zijn, en door wie zouden zij onderwezen worden?
2 Tot onze veilige leiding in deze tijd moeten wij bedenken dat de ware Messías de Voornaamste van het voorzegde „zaad” van Gods „vrouw” was en dat hij door de Grote Slang, Satan de Duivel, ’in de hiel vermorzeld’ moest worden. De „vrouw”, de moeder van het „zaad”, is Gods met een vrouw te vergelijken hemelse organisatie, bestaande uit heilige geestelijke schepselen, „[engelen]zonen van de ware God”. Het beloofde „zaad” van de vrouw is samengesteld uit haar zonen, van wie de Messías de Voornaamste is, terwijl de anderen zijn geestelijke volgelingen zijn. Met betrekking tot deze geringere leden van het „zaad” van de vrouw lezen wij in Jesaja 54:13 de volgende woorden, die tot de symbolische „vrouw” zijn gericht: „En al uw zonen zullen door Jehovah onderwezen personen zijn, en de vrede van uw zonen zal overvloedig zijn.” De „zonen” zouden terecht door de hemelse Echtgenoot van de vrouw, dat wil zeggen door Jehovah, de Vader van het „zaad”, worden onderwezen. — Jesaja 54:5.
3. Op wie paste Jezus het woord „zonen” uit Jesaja 54:13 toe, en hoe worden dezen thans onderwezen, zonder dat zij hun Onderwijzer zien?
3 De Voornaamste van het „zaad” van de vrouw, Jezus Christus, paste de in Jesaja 54:13 tot de vrouw gerichte woorden toe. In welk verband? Welnu, toen Jezus eens tot joden sprak die zich niet tot hem als de Messías aangetrokken voelden en derhalve over hem murmureerden, zei hij: „Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt; en ik zal hem op de laatste dag opwekken. Er staat geschreven in de Profeten: ’En zij zullen allen door Jehovah worden onderwezen.’ Een ieder die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot mij” (Johannes 6:44, 45). Natuurlijk kunnen wij Jehovah, onze Onderwijzer, niet zien, maar hij heeft ons een geïnspireerd Leerboek gegeven. Door middel hiervan en door de werkzaamheid van zijn heilige geest leert hij ons derhalve de feiten over het Messiaanse „zaad” van zijn „vrouw”. Op deze wijze trok hij de geringere leden van het „zaad” tot het Voornaamste lid, de Messías, en vormde hij een gemeente.
4. Hoe dachten Jezus’ apostelen in het derde jaar van Jezus’ openbare activiteit over hem, en voor wie hield het volk hem?
4 Tegen die tijd, in het derde jaar van Jezus’ openbare activiteit, had het joodse volk duidelijk moeten zijn wie deze wonderdoener was en welke rol hij in Gods voornemen speelde. Hoevelen van hen toonden dat zij met betrekking tot de Messías „door Jehovah onderwezen” waren? Het was voor Jezus de juiste tijd zijn apostelen daarnaar te vragen:
„Hij vroeg hun en zei: ’Wie zeggen de scharen dat ik ben?’ Zij gaven hem ten antwoord: ’Johannes de Doper; maar anderen Elia, en weer anderen, dat een van de oude profeten is opgestaan.’ Toen zei hij tot hen: ’Maar gij, wie zegt gij dat ik ben?’ Petrus gaf ten antwoord: ’De Christus van God.’ Daarop gebood hij hun in nadrukkelijke bewoordingen dit aan niemand te zeggen, maar hij zei: ’De Zoon des mensen moet veel lijden ondergaan en door de oudere mannen en overpriesters en schriftgeleerden verworpen worden en worden gedood en op de derde dag worden opgewekt.’” — Lukas 9:18-22; vergelijk Markus 8:27-32.
5. Wat antwoordde Jezus volgens Matthéüs 16:16-19 op de woorden waarmee Petrus zijn vraag had beantwoord?
5 De apostel Matthéüs bericht deze aangelegenheid nog wat uitvoeriger. Hij schreef: „Simon Petrus gaf ten antwoord: ’Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ Hierop antwoordde Jezus hem: ’Gelukkig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vlees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Ik zeg u ook: Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en wat gij ook op aarde moogt binden, zal dat zijn wat in de hemelen gebonden is, en wat gij ook op aarde moogt ontbinden, zal dat zijn wat in de hemelen ontbonden is.’” — Matthéüs 16:16-19.
6. Waaruit blijkt dat Petrus de woorden van Jezus omtrent de „rots” niet verkeerd uitlegde, en wie was volgens de woorden van Paulus de „rots”?
6 Uit deze prijzende woorden die tot Petrus werden gesproken, blijkt dat hij tot degenen behoorde die door Jehovah waren onderwezen en van Hem hadden geleerd. Derhalve voelde hij zich tot Jezus aangetrokken, en hij kwam tot hem als de Messías of Christus. De naam Petrus betekent „steen” of „rotsstuk”. Maar dit betekende niet dat hij de „rots” was waarop Jezus zijn gemeente zou bouwen. De „rots” was ook niet de belijdenis die Petrus aflegde toen hij zei: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” De „rots” was Jezus zelf. Petrus legde Jezus’ woorden niet verkeerd uit. Hij beweerde nooit de „rots” (Grieks: petra) te zijn, zoals dit uit 1 Petrus 2:4-10 blijkt. Bovendien schreef de apostel Paulus, wiens geschriften Petrus als een deel van de geïnspireerde Schriften erkende: „Want zij [de Israëlieten in de wildernis] dronken uit de geestelijke rots die hen volgde, en die rots betekende de Christus.” — 1 Korinthiërs 10:4; 2 Petrus 3:15, 16.
7, 8. (a) Welke verkeerde zienswijze hadden de apostelen omtrent het koninkrijk van de Messías? (b) Aan wie zouden de „sleutels” van het koninkrijk der hemelen gegeven worden, maar op wie zou de gemeente gebouwd worden?
7 Toen Jezus met zijn apostelen over het koninkrijk sprak, dachten zij aan een koninkrijk waarvan de regeringszetel in Jeruzalem zou zijn, waar koning David had geheerst. Zij verwachtten dat Jezus, de Messías, als opvolger van koning David Jeruzalem tot zijn regeringszetel zou maken. Dat zij werkelijk deze gedachte waren toegedaan, blijkt uit de vraag die zij Jezus na zijn opstanding uit de doden stelden: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” (Handelingen 1:6) Destijds, vóór het pinksterfeest van het jaar 33 G.T., begrepen zij nog niet dat het koninkrijk van de opgestane Christus een bovenmenselijk koninkrijk zou zijn, dat over een veel groter gebied dan de aardse natie Israël zou heersen. Op grond daarvan was het heel passend dat Jezus, nadat Petrus beleden had dat Jezus de Christus was, „het koninkrijk der hemelen” ter sprake bracht.
8 Jezus Christus gaf Petrus weliswaar de „sleutels” van het koninkrijk (Matthéüs 16:19), maar de gemeente zou op de koninklijke „rots”, de Messiaanse koning, gebouwd worden. En evenals de „poorten van Hades” het fundament, de „rots”, niet zouden overweldigen — daar Jezus Christus immers op de derde dag uit het graf opgewekt zou worden — zouden die „poorten van Hades” ook de gemeente van de Messías niet overweldigen. Ook zijn gemeente zou uit de doden opstaan.
DE ONZICHTBARE HELPER VAN DE GEMEENTE
9. Met welk doel zouden Christus’ volgelingen worden bijeengebracht, maar wat zouden zij, evenals het oude Israël, eveneens zijn?
9 In tegenstelling tot Christus’ apostelen bleef de natie Israël erover in het onzekere welke rol Jezus in Jehovah’s voornemen speelde. Derhalve zouden de afzonderlijke Israëlieten die hem als de Messías of Christus aanvaardden, worden bijeengebracht om een nieuwe natie te vormen. Deze natie zou evenzeer een gemeente zijn als het oude Israël dit was geweest. Ze zou een gemeente van verkondigers van de Messiaanse koning en zijn koninkrijk zijn!
10. Hoe bracht Petrus dit treffende feit in 1 Petrus 2:8-10 tot uitdrukking, en wat behoort tot de „voortreffelijkheden” die alom bekendgemaakt zouden worden?
10 Dit treffende feit ervoer de apostel Petrus als een van de ’door Jehovah onderwezenen’. Als een van de laatste gedachten schreef hij aan medegelovigen de volgende woorden: „Daartoe waren zij [de ongelovige Israëlieten] ook bestemd. Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht” (1 Petrus 2:8-10). Tot de „voortreffelijkheden” van deze wonderbare God behoort het vermogen zijn voornemen met betrekking tot zijn Messías te verwezenlijken, en dit ondanks al de tegenstand van degenen die zijn Zoon als de Messías verwierpen. Jehovah’s „volk tot een speciaal bezit” is verplicht hem wegens zijn Messiaanse koninkrijk te loven. — Jesaja 43:21.
11, 12. Waarom beloofde Jezus zijn discipelen een „helper” te zenden, en wat zei Jezus over de helper?
11 Deze verplichting kon de nieuwe „heilige natie” niet uit eigen kracht te midden van een vijandige wereld nakomen. Daar Jezus dit wist, zei hij voordat hij door zijn vijanden werd gearresteerd, tot zijn getrouwe apostelen: „Ik zal u niet beroofd achterlaten. . . . Maar de helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen.” Verder zei hij: „Wanneer de helper gekomen zal zijn, die ik u van de Vader zal zenden, de geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, zal die getuigenis over mij afleggen; en gij moet op uw beurt getuigenis afleggen, want gij zijt bij mij geweest sinds ik begon.” — Johannes 14:18, 26; 15:26, 27.
12 Bovendien voegde Jezus eraan toe: „Als ik niet heenga, zal de helper geenszins tot u komen; maar als ik wel heenga, zal ik hem tot u zenden. . . . Wanneer die echter gekomen zal zijn, de geest der waarheid, zal hij u in alle waarheid leiden, want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar zal spreken al wat hij hoort en u de komende dingen bekendmaken. Die zal mij verheerlijken, want hij zal van het mijne ontvangen en het u bekendmaken. Alle dingen die de Vader heeft, zijn de mijne. Daarom heb ik gezegd dat hij van het mijne ontvangt en het aan u bekendmaakt.” — Johannes 16:7, 13-15.
„DE HELPER”, DE HEILIGE GEEST, KOMT
13. Aan wie en in wiens naam zou de beloofde „helper” gegeven worden?
13 Nog geen vijfhonderd jaar voordat Jezus Christus zijn apostelen deze belofte deed, tekende stadhouder Nehemía in Jeruzalem een gebed op waarin hij melding maakte van Gods bemoeienissen met de Israëlieten: „Gij waart vele jaren toegevend jegens hen en bleeft tegen hen getuigen door uw geest, door bemiddeling van uw profeten” (Nehemía 9:30). En nu, terwijl Jezus, de Messías, lichamelijk van zijn discipelen gescheiden was, zou diezelfde geest van Jehovah God hen te hulp komen. Deze geest zou hun slechts in Jezus’ naam geschonken worden. Ook zou hij slechts aan degenen gegeven worden die zouden geloven dat Jezus de naam van de ware Messías was. Wanneer werd de geest voor het eerst uitgestort?
14, 15. (a) Wat beloofde Jezus zijn discipelen na zijn opstanding in tegenstelling tot Johannes’ doop? (b) Welke vraag rees er in verband met deze beloofde doop?
14 Gedurende veertig dagen na zijn opstanding uit de doden op zondag, 16 Nisan 33 G.T., bleef Jezus hier op aarde, zij het ook onzichtbaar. Van tijd tot tijd materialiseerde hij zich evenals eertijds heilige engelen in mensengedaante, om zijn discipelen te bewijzen dat hij werkelijk uit de doden was opgestaan, maar als een geest. Wanneer hij hun bij zulke gelegenheden verscheen, sprak hij steeds weer „over de dingen die met het koninkrijk Gods verband [hielden]” (Handelingen 1:1-3). Sommigen van de apostelen waren discipelen van Johannes de Doper geweest. En nu, op de veertigste dag, de dag van zijn hemelvaart, wekte Jezus Christus in zijn discipelen hoge verwachtingen toen hij tot hen zei: „Johannes doopte wel met water, maar gij zult niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt” (Handelingen 1:4, 5). De doop van berouwvolle joden die door Johannes was verricht, was een symbool geweest van hun berouw over de zonden die zij tegen Gods door bemiddeling van Mozes gegeven wet hadden begaan.
15 Deze waterdoop kan hun een gevoel van verlichting en een goed geweten hebben gegeven. Maar wat zou de uitwerking op Jezus’ discipelen zijn wanneer zij „in heilige geest [zouden] worden gedoopt [ondergedompeld]”? Deze doop diende een aansporende uitwerking op hen te hebben, want Gods heilige geest is zijn heilige, onzichtbare werkzame kracht. — Matthéüs 3:11.
16. Waartoe zou de heilige geest hen volgens Jezus’ woorden in Handelingen 1:6-8 aansporen?
16 Waartoe zou Gods heilige geest degenen die hem ontvingen, aansporen? Vlak voor zijn hemelvaart zei Jezus tot zijn discipelen: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Handelingen 1:6-8). In deze woorden ligt het antwoord op onze vraag opgesloten: De ontvangers van de heilige geest zouden ertoe aangespoord worden een wereldomvattend getuigenis te geven van het feit dat Jezus de Messías, de Christus, is.
17. Onder welke omstandigheden werd Jezus’ belofte aan zijn discipelen op de vijftigste dag na zijn opstanding vervuld?
17 Jezus Christus voer ten hemel. Tien dagen verstreken. De vijftigste dag na zijn opstanding was aangebroken! In Jeruzalem was het joodse Wekenfeest of Pinksteren (wat „vijftigste” [dag] betekent) aan de gang. In de vroege morgen waren ongeveer honderd twintig discipelen bijeengekomen, niet in de feestelijke tempel, maar in een bovenzaal, en daar wachtten zij. „Plotseling kwam er uit de hemel een gedruis als van een voortgestuwde, stevige bries, en het vervulde het gehele huis waarin zij zaten. En hun werden tongen als van vuur zichtbaar, die werden verdeeld, en op een ieder van hen zette zich er één, en zij werden allen met heilige geest vervuld en begonnen in verschillende talen te spreken, zoals de geest het hun gaf zich te uiten.” — Handelingen 2:1-4.
18, 19. Welke profetie begon op die pinksterdag volgens de woorden van Petrus in vervulling te gaan, en hoe lang nadat ze geuit waren?
18 Ah, eindelijk, na meer dan achthonderd jaar begon de profetie uit Joël 2:28-32 in vervulling te gaan. Verraste joden stroomden samen om het wonder te aanschouwen. Sommigen beschuldigden de discipelen ervan dronken te zijn. Maar moedig verklaarde de apostel Petrus hun:
19 „Integendeel, dit is wat door bemiddeling van de profeet Joël werd gezegd: ’„En in de laatste dagen”, zegt God, „zal ik wat van mijn geest uitstorten op alle soorten van vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren en uw jongemannen zullen visioenen zien en uw oude mannen zullen dromen dromen; en zelfs op mijn slaven en op mijn slavinnen zal ik in die dagen wat van mijn geest uitstorten, en zij zullen profeteren. En ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rooknevel; de zon zal in duisternis worden veranderd en de maan in bloed voordat de grote en doorluchtige dag van Jehovah gekomen zal zijn. En al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered.”’” — Handelingen 2:16-21.
20. Welke doop vond daar plaats, en door wie werd deze doop volgens de woorden van Petrus verricht?
20 Dat was de doop in heilige geest, die Jezus beloofd had. Dat er over de geest werd gezegd dat hij ’uitgestort’ zou worden, was in overeenstemming met het feit dat hij als een vloeibaar element is, waarin iemand gedoopt of ondergedompeld kan worden. Wij herinneren ons dat God Johannes de Doper een teken met betrekking tot Jezus gaf, om te tonen dat het „die is . . . die in heilige geest doopt” (Johannes 1:33). In overeenstemming daarmee identificeerde de apostel Petrus de verheerlijkte Jezus Christus als degene die de heilige geest van God had ontvangen en op deze eerste christenen had uitgestort. Petrus zei tot de joodse deelnemers aan het pinksterfeest: „Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort.” — Handelingen 2:32, 33.
21. Hoe kon Petrus zeggen dat zij datgene wat de verheerlijkte Jezus had uitgestort, zagen en hoorden?
21 Zij zagen en hoorden de werkzaamheid van de heilige geest, want zij zagen de tongen als van vuur boven de hoofden van de discipelen en hoorden dat dezen door een wonder in vreemde talen spraken.
22. Wat gebeurde destijds nog meer met de discipelen, in overeenstemming met datgene wat met Jezus na zijn doop in water was geschied?
22 Op die pinksterdag werden Jezus’ discipelen echter niet slechts in heilige geest gedoopt. Zij werden ook met heilige geest gezalfd. Evenals Jezus na zijn doop in water met heilige geest was gezalfd en aldus de Christus of de Gezalfde was geworden, gebeurde dit ook met zijn discipelen. Zij werden met dezelfde geest gezalfd waarin zij werden gedoopt.
23. Waarmee werden de discipelen bovendien verzegeld, zoals Paulus dit in 2 Korinthiërs 1:21, 22 verklaarde?
23 Bovendien werden zij met die geest verzegeld en kregen zij aldus een onderpand voor hun toekomstige geestelijke erfenis. Dit komt overeen met datgene wat de apostel Paulus tot de christelijke gemeente in het oude Korinthe (Griekenland) zei: „Hij die waarborgt dat gij en wij Christus toebehoren en hij die ons heeft gezalfd, is God. Hij heeft ook zijn zegel op ons gedrukt en ons in ons hart het onderpand van wat komen zal gegeven, namelijk de geest.” — 2 Korinthiërs 1:21, 22.
24. Wat schreef de apostel Johannes later in 1 Johannes 2:20, 27 over de zalving?
24 De apostel Johannes, die erbij was toen op Pinksteren de heilige geest werd uitgestort, begreep de betekenis van deze gebeurtenis. Derhalve schreef hij het volgende aan medegelovigen: „Gij hebt een zalving van de heilige; gij allen hebt kennis. En wat u betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in u, en gij hebt niet nodig dat iemand u onderwijst; doch zoals de van hem afkomstige zalving u omtrent alle dingen onderwijst, en waarachtig is en geen leugen, en zoals ze u onderwezen heeft, blijft zo in eendracht met hem.” — 1 Johannes 2:20, 27.
DOOR HEILIGE GEEST VERWEKT
25. Op welke wijze moest de heilige geest werkzaam zijn, wilde een gedoopte christen een hemelse erfenis kunnen ontvangen?
25 Gods geest is op nog een andere wijze werkzaam. Dat gaf Jezus te kennen toen hij zei: „Indien iemand niet uit water en geest wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan” (Johannes 3:3, 5). Een christen die een hemelse erfenis in het vooruitzicht heeft, moet zijn Meester, Jezus, nabootsen door zich in water te laten dopen. Op deze wijze symboliseert hij dat hij zich aan Jehovah God heeft opgedragen om zijn wil te doen (Matthéüs 28:19, 20). Maar ook de heilige geest moet ten aanzien van hem werkzaam zijn. Waarom? Omdat, zoals de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 15:50 schrijft, „vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet”.
26. Over welke verhouding tussen de gezalfden en God sprak de apostel Johannes nadat hij over de zalving had geschreven?
26 Om Gods hemelse koninkrijk te kunnen binnengaan, moeten de discipelen „wederom geboren” worden en aldus geestelijke zonen van God worden. Evenals in Jezus’ geval worden slechts geestelijke zonen Gods met heilige geest gezalfd. Dat verklaart waarom de gezalfde apostel Johannes, nadat hij over de zalving had gesproken, in 1 Johannes 3:1-3 verder zei:
„Ziet welk een liefde de Vader ons heeft gegeven, zodat wij kinderen van God genoemd zouden worden; en dat zijn wij ook. Daarom heeft de wereld geen kennis van ons, omdat ze hem niet heeft leren kennen. Geliefden, thans zijn wij kinderen van God, maar wat wij zullen zijn, is nog niet openbaar gemaakt. Wij weten wel dat wanneer hij openbaar wordt gemaakt, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is. En een ieder die deze hoop op hem stelt, zuivert zich zoals hij zuiver is.”
27. Hoe blijkt uit Johannes 1:11-13 dat het niet van menselijke ouders afhangt of een christen „wederom geboren” wordt?
27 Het is niet van menselijke ouders afhankelijk of iemand „wederom geboren” wordt. Hij moet Jezus uit eigen overtuiging als de Messías aanvaarden en hem volgen als degene die door God tot Koning van het hemelse Messiaanse koninkrijk is gezalfd. Dan staat het aan God of hij zo’n volgeling van Christus door heilige geest wil verwekken. Gòd verwekt kinderen voor de hemel, niet menselijke ouders. Dat zegt de apostel Johannes. Hij schreef: „Hij”, dat wil zeggen Jezus Christus bij zijn komst tot de joodse natie negentien eeuwen geleden, „kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich. Doch aan allen die hem wel ontvingen, heeft hij autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam; en zij zijn niet uit bloed noch uit een vleselijke wil of uit de wil van een man geboren, maar uit God” (Johannes 1:11-13). Doordat God hen verwekt, worden zij zijn geestelijke zonen. Hij verwekt hen niet in een moederschoot.
„EEN NIEUWE SCHEPPING”
28. Wie bepaalt of God geestelijke kinderen zal hebben, en hoe zijn zij, in zekere zin, „eerstelingen van zijn schepselen”?
28 Is het niet de zaak van de ouders te beslissen of zij kinderen van hun eigen vlees en bloed willen hebben? Ja! Zo beslist ook God wie hij tot een van zijn geestelijke zonen, die een hemelse erfenis ontvangen, wil verwekken. „Omdat hij het wilde, heeft hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, opdat wij zekere eerstelingen van zijn schepselen zouden zijn.” Dit schreef de discipel Jakobus aan christenen, die hij als „de twaalf stammen die overal verstrooid zijn”, aanduidde (Jakobus 1:1, 18). In de landbouw werden destijds de „eerstelingen” van een nieuwe oogst aan God opgedragen als iets wat heilig was en hem toekwam. Wie zijn dan de geestelijke eerstelingen? Degenen die de hemelse Vader volgens zijn eigen wil en door middel van het „woord der waarheid” verwekt. Dezen neemt hij uit de menselijke familie opdat zij een hemelse Koninkrijksklasse vormen.
29. Wat wordt volgens 1 Petrus 1:3, 4 van een christen verlangd om het hemelse koninkrijk te kunnen binnengaan?
29 Aan deze klasse van „eerstelingen” schreef de christelijke apostel Petrus: „Gij hebt een nieuwe geboorte gekregen, niet door vergankelijk, maar door onvergankelijk wedervoortbrengend zaad, door middel van het woord van de levende en blijvende God” (1 Petrus 1:23). Een christen moet een „nieuwe geboorte” ondergaan of „wederom geboren” worden om ten slotte het hemelse koninkrijk te kunnen binnengaan. Derhalve schrijft Petrus: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, want overeenkomstig zijn grote barmhartigheid heeft hij ons door de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u.” — 1 Petrus 1:3, 4; zie ook 1 Johannes 3:9.
30, 31. (a) Wat roepen degenen die de „aanneming als zonen” hebben ontvangen, tot God? (b) In welk verbond bevinden degenen die zo’n aanneming hebben ontvangen, zich en wat voor natie vormen zij?
30 Aan christenen in de Romeinse provincie Galátië, die de „aanneming als zonen” hadden ontvangen, schreef de apostel Paulus: „Omdat gij nu zonen zijt, heeft God de geest van zijn Zoon in ons hart gezonden, die uitroept: ’Abba, Vader!’ Gij zijt dus geen slaaf meer, maar een zoon, en indien een zoon, dan ook een erfgenaam, dank zij God.” — Galáten 4:5-7.
31 Tot het christendom bekeerde joden, zoals Paulus zelf, waren geen slaven meer onder het Wetsverbond, dat door tussenkomst van de profeet Mozes als middelaar gesloten was. Zij waren nu geestelijke zonen van God en bevonden zich in het „nieuwe verbond”, welks Middelaar Jezus Christus was, een Profeet groter dan Mozes. Door dit nieuwe verbond wordt iets voortgebracht wat door het oude Mozaïsche Wetsverbond niet tot stand kwam, namelijk „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” (Exodus 19:5, 6; Hebreeën 8:6-13; 1 Timótheüs 2:5, 6). De „heilige natie”, die zich in het nieuwe verbond bevindt, is derhalve een geestelijk Israël en bestaat uit christenen die innerlijk joden of Israëlieten zijn. Zij zijn in hun hart besneden en niet uiterlijk, in het vlees. Dat lezen wij in Romeinen 2:28, 29.
32. Waarom kennen wij volgens 2 Korinthiërs 5:16-18 geen christen naar het vlees, ook Christus niet?
32 Met het oog op al deze nieuwe kenmerken van de geestelijke zonen Gods behoeft het ons geenszins te verbazen dat de apostel Paulus over „een nieuwe schepping” spreekt. Het is heel natuurlijk dat hij dit doet. Uitgaand van het feit dat Jezus Christus als een hemelse, geestelijke Zoon van God uit de doden was opgewekt, zei de apostel Paulus: „Dientengevolge kennen wij van nu af niemand [geen christen] naar het vlees. Ook al hebben wij Christus naar het vlees gekend, dan kennen wij hem nu stellig niet meer zo. Indien iemand derhalve in eendracht met Christus is, dan is hij een nieuwe schepping; de oude dingen zijn voorbijgegaan, zie! nieuwe dingen zijn ontstaan. Maar alle dingen komen van God.” — 2 Korinthiërs 5:16-18.
33. Is de besnijdenis in het vlees een vereiste om het hemelse koninkrijk binnen te gaan, en zo niet, wat dan wel?
33 Uit dit alles volgt dat men geen vleselijke nakomeling van de patriarch Abraham, geen natuurlijke jood en niet in het vlees besneden behoeft te zijn om door Christus, de Messías, gered te kunnen worden. Wat is werkelijk vereist in het geval van degenen die verwachten naar de hemel te gaan? De geïnspireerde apostel Paulus antwoordt heel rechtstreeks: „Noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods” (Galáten 6:15, 16). Dit gehele „Israël Gods” is een „nieuwe schepping”.
34. Wat deed de gemeente in Antiochië om het geschil op te lossen of de besnijdenis in het vlees voor eeuwige redding nodig was?
34 Thans mogen sommige personen die in het vlees besneden zijn, die woorden van de geïnspireerde apostel Paulus, een tot het christendom bekeerde jood, betwisten. Maar reeds zestien jaar na de dood, opstanding en hemelvaart van Jezus Christus waren er personen die beweerden dat de besnijdenis in het vlees een vereiste voor eeuwige redding was. Dit bleek het geval te zijn in Antiochië (Syrië), waar Christus’ discipelen voor het eerst als christenen werden aangeduid (Handelingen 11:26). Wat gebeurde er toen? De gemeente in Antiochië besliste dat Paulus en zijn zendingsmetgezel Barnabas en anderen „in verband met dit geschil naar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem zouden gaan” (Handelingen 15:1, 2). Daarop vond er een concilie van de apostelen en de ouderlingen van de gemeente Jeruzalem plaats om tot een beslissing te komen over de kwestie of niet-joodse gelovigen in Christus uiterlijk, in het vlees, besneden moesten worden.
35. Wat had de heilige geest met het besluit te maken dat door het concilie in Jeruzalem werd uitgevaardigd, en hoe luidde het?
35 Na een lange discussie en nadat alle feiten in deze aangelegenheid naar voren waren gebracht, haalde de discipel Jakobus de toepasselijke woorden uit Amos 9:11, 12 aan, die door Gods heilige geest waren geïnspireerd en die onder leiding van de heilige geest reeds in vervulling gingen. Klaarblijkelijk was het in overeenstemming met Gods heilige geest dat de niet-joodse gelovigen, die voor Jehovah’s naam uit de natiën genomen waren, zich niet behoefden te laten besnijden. Ongetwijfeld had Gods heilige geest Jakobus aan deze beslissende schriftplaats herinnerd en hem er ook toe gebracht de punten aan te bevelen die opgenomen moesten worden in het besluit dat door het concilie in Jeruzalem uitgevaardigd zou worden. Het besluit van het concilie luidde als volgt:
„Het heeft de heilige geest en ons goedgedacht ulieden geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen: u te onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij. Indien gij u nauwlettend voor deze dingen wacht, zult gij voorspoedig zijn. Wij wensen u een goede gezondheid toe!” (Handelingen 15:3-29; 21:25)
Men kwam dus tot de slotsom dat een christen niet uiterlijk, in het vlees, besneden behoefde te zijn om een hemelse erfenis te ontvangen, maar dat hij een „nieuwe schepping” moest zijn.
36. Welke opdracht moet de door de geest verwekte gemeente op grond van haar zalving ten uitvoer brengen, en waaromtrent worden zij derhalve door Jehovah onderwezen?
36 Destijds, in de eerste eeuw G.T., verheugden de christelijke gelovigen zich over deze beslissing van het concilie in Jeruzalem. Ook wij kunnen ons thans nog over deze geïnspireerde beslissing verheugen. Uit de Schrift erkennen wij dat de door de geest verwekte christelijke gemeente als een „nieuwe schepping” net zo met Jehovah’s geest is gezalfd als haar Hoofd, Jezus Christus. Nu rust op die gemeente derhalve de plicht datgene te doen wat ze op grond van haar zalving moet doen, namelijk „de zachtmoedigen goed nieuws . . . vertellen”. Jezus Christus zelf ging deze verplichting niet uit de weg, maar hij gaf al zijn volgelingen het juiste voorbeeld (Jesaja 61:1-3). Als geestelijke zonen Gods worden zij door Jehovah onderwezen aangaande datgene wat zij als „goed nieuws” dat van Hem afkomstig is, moeten verkondigen (Jesaja 54:13). Door het getrouwe voorbeeld en de woorden van zijn Zoon Jezus Christus leert Jehovah de christelijke gemeente dat het goede nieuws van het Messiaanse koninkrijk Gods het levenreddende nieuws is dat ze overal moet verkondigen.