’Predik vrijlating tot de gevangenen’
„Hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.” — Luk. 4:18, 19.
1. Voor welke keuze staan de mensen in deze tijd, en welk waarschuwend voorbeeld werd er negentien eeuwen geleden verschaft?
THANS is het een kwestie van spoedige vrijlating of onontkoombare vernietiging! Óf de mensen worden bevrijd, óf zij zullen met datgene wat hen gevangen houdt en onderdrukt, worden vernietigd! Zó dringend is de aangelegenheid! De situatie waarmee wij allen tegenwoordig worden geconfronteerd, is niet zonder een waarschuwend voorbeeld uit de geschiedenis. Een groepje van dertien mannen kwam negentien eeuwen geleden tegenover een dergelijke situatie te staan. Zij pakten de situatie moedig aan en deden alles wat in hun vermogen was om vrijlating van hun volk te bewerkstelligen voordat de verschrikkelijke vernietiging kwam. Een aantal nadenkende personen luisterde gehoorzaam naar de prediking van vrijlating; zij aanvaardden de geboden hulp en verkregen tijdige vrijlating uit de organisatie die hen gevangen hield en onderdrukte. Zij bevonden zich niet onder de meer dan een miljoen personen van hun eigen volk die tijdens een belegering van een paar maanden stierven, noch onder de tienduizenden anderen die in ballingschap en slavernij aan heidense meesters werden weggevoerd. Dit alles was profetisch en wij dienen ons thans van deze les bewust te zijn. Doordat de gebeurtenissen van nu overeenkomst vertonen met die van vroeger, staat de geschiedenis thans op het punt zich te herhalen, alleen nu op wereldomvattende schaal. Voor de mensen in deze tijd is het een zaak van vrijlating of vernietiging!
2. Voor welke nationale situatie op het gebied van religie zagen Jezus en zijn apostelen zich gesteld, en was Jezus’ natie een vrij volk?
2 Zie eens naar de nationale situatie waarvoor Jezus Christus en zijn twaalf apostelen zich negentienhonderd jaar geleden gesteld zagen. Hij moest alleen beginnen, vanzelfsprekend afgezien van het feit dat God met hem was. Hij ging naar zijn eigen volk toe. De joden waren zeer religieus. Zij hielden angstvallig vast aan hun religie, die absoluut verschillend was van het hindoeïsme, het boeddhisme, het Perzische zoroastrisme, de Griekse en Romeinse religies en de Gotische en druïdische religies die in grote gedeelten van de aarde floreerden. Dergelijke heidense religies waren door afgoderij gekenmerkt. Op grond van dit verschil in religie had Jezus’ volk een vrij volk moeten zijn, op zijn minst in religieus opzicht. De joden hadden negenendertig heilige boeken en deze waren in drie hoofdafdelingen ondergebracht, namelijk de Wet of thora, de Profeten en de Psalmen. Zij hadden deze van God de Schepper ontvangen. Waarom zouden zij geen vrij volk zijn geweest? Zij waren dit echter niet!
3. Waardoor kwam het dat Jezus’ volk in een toestand van slavernij was geraakt?
3 Het lag niet aan de Wet, de Profeten en de Psalmen dat deze mensen in religieus opzicht in een toestand van slavernij waren geraakt. Ook had het Romeinse Rijk hen niet in religieus opzicht in slavernij gebracht, hoewel het hun land in het jaar 63 voor onze gewone tijdrekening onder de voet had gelopen. Het kwam door het grote stelsel van tradities en reglementen van mensen, die later in de joodse talmoed in geschreven vorm werden bijeengebracht.
4. Welke personen brachten hen in dit stelsel van gevangenschap, en op welke wijze, en hoe werden Gods profeten als gevolg hiervan bejegend?
4 Zelfs hoewel deze tradities, reglementen en voorschriften van ongeïnspireerde mensen de Wet en de Profeten en de Psalmen tegenspraken en teniet deden, stelden de religieuze leiders deze in de plaats van het geïnspireerde geschreven Woord van God; en het volk onderwierp zich hier in goed vertrouwen aan. Dit bracht het gewone volk in een stelsel van gevangenschap, een gevangenschap aan religieuze leiders die meer achting hadden voor wat mensen uit vroeger tijden hadden geleerd en beoefend dan voor Gods duidelijk opgetekende Wet en regeling. Deze gevangenschap verblindde hen. Ze bracht hen ertoe hun blinde religieuze leiders blind te volgen en geïnspireerde mannen, die God zelf naar hen toe had gezonden, tegen te staan. Zoals de naakte geschiedkundige feiten aantonen, bracht ze hen ertoe hun grootste Profeet, die er duidelijk blijk van gaf niemand minder dan de Zoon van God te zijn, ten dode toe tegen te staan.
5. Hoe reageerden de mensen op de bescherming die Jezus hun aanbood, en wat gebeurde er derhalve met hun stad?
5 Neem bij voorbeeld de oude ommuurde stad Jeruzalem destijds in het jaar 33 van onze gewone tijdrekening, hetgeen het negentiende jaar was van de regering van Tiberius Caesar van Rome. Drie dagen voor de joodse paschaviering in dat jaar stelde Jezus Christus de religieuze slavernij van het gewone volk aan de kaak en zei toen tot hun heilige stad: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten. Want ik zeg u: Van nu af zult mij geenszins zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” (Matth. 23:1-4, 15, 37-39). De mensen, die hun tradities onderhoudende religieuze leiders volgden, waren echter niet gesteld op de bescherming die Jezus Christus hun aanbood, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels beschermt. Het Jeruzalem van die tijd zei nooit tegen Jezus: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!” In het jaar 70 G.T. werd die joodse stad derhalve op afschuwelijke wijze verwoest.
6. Hoe illustreerde de apostel Paulus, met verwijzing naar Abrahams huisgezin, de slavernij van zijn volk, en hoe lang bleef Jeruzalem in deze slavernij?
6 De apostelen van Jezus Christus zagen ook de religieuze gevangenschap waarin het volk verkeerde. Ongeveer twintig jaar voordat Jeruzalem door de Romeinse legers werd vernietigd, schreef de apostel Paulus aan enkele discipelen in Galátië die door misleiding in gevangenschap aan religieuze tradities werden gebracht: „Abraham [verwierf] twee zonen . . ., één bij de dienstmaagd en één bij de vrije vrouw . . . Deze [dienstmaagd] Hagar nu . . . komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij. Daarom zijn wij, broeders, geen kinderen van een dienstmaagd [Hagar], maar van de vrije vrouw. Voor zulk een vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen” (Gal. 4:21-25, 31; 5:1). Deze woorden hielden in dat de stad Jeruzalem, nadat Jezus Christus buiten haar poorten was gestorven, nog zeventien jaar lang in haar religieuze slavernij was gebleven. Ze bleef hierin totdat ze in het jaar 70 G.T. werd vernietigd en de tienduizenden van haar tot religieuze slavernij gebrachte kinderen in slavernij aan de heidense Romeinen werden weggevoerd.
VRIJLATING GEPREDIKT EN AANGEBODEN
7. Was het in Jezus’ dagen een zaak van vrijlating van het volk of hun vernietiging, en wat toont de latere joodse geschiedenis hierover aan?
7 Welnu, toen Jezus Christus zich negentienhonderd jaar geleden aan zijn volk aanbood, hadden zij toen vrijlating nodig? Was het een zaak van vrijlating of vernietiging? Hebben zij, door de religieuze vrijlating te weigeren, een lichamelijke vernietiging ondergaan? Ja, 1.100.000 van hen, volgens de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus. Dat zij een priesterschap hadden, dat zij een prachtige tempel en een altaar en een heilige stad hadden, dat zij de Wet, de Profeten en de Psalmen in het oorspronkelijke Hebreeuws en Aramees hadden, heeft hen niet gered. Zij hadden de vrijlating die hun op Gods wijze was aangeboden, verworpen. Hun opstand tegen Rome in 66 G.T. en hun heldhaftige pogingen zich van de Romeinse overheersing te bevrijden, hadden geen vrijlating tot gevolg. God had hun „huis”, hun heilige tempel in Jeruzalem, inderdaad verlaten achtergelaten. In 70 G.T. behoedde hij het niet voor vernietiging.
8. (a) Hoeveel tijd was er in Jeruzalems geval mee gemoeid totdat de slechte resultaten van een verkeerde handelwijze aan het licht kwamen? (b) In welke hoedanigheid keerde Jezus naar Nazareth terug, en wat heeft hij daar terecht op de sabbatdag gedaan?
8 Er gaat tijd overheen voordat de slechte resultaten van een verkeerde handelwijze aan het licht komen. Zo was het ook met de stad Jeruzalem en haar tempel. Er waren op zijn minst veertig jaar mee gemoeid. Ten tijde van het Pascha in de lente van 30 G.T. reinigde Jezus Christus de tempel van bankiers en zakenlieden die de tempel in een „huis van koopwaar” veranderden (Joh. 2:13-17). Enkele maanden later bezocht hij zijn eigen stadje Nazareth. Een jaar voordien had hij Nazareth als timmerman verlaten. Nu keerde hij er terug als prediker van Gods koninkrijk. De joodse sabbat kwam en naar zijn gewoonte ging hij naar de synagoge, niet slechts om te luisteren, maar om zijn boodschap van vrijlating te brengen. Hij stond op om een gedeelte van de bijbel aan de joodse aanbidders daar voor te lezen. „Daarom werd hem de rol van de profeet Jesaja aangereikt, en hij opende de rol en vond de plaats waar geschreven stond: ’Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.’” — Luk. 4:16-19.
9. Waar stond de profetie die Jezus voorlas, opgetekend, en wier vrijlating uit gevangenschap werd er in eerste instantie door te kennen gegeven?
9 Dat was de profetie van Jesaja 61:1, 2, die ten minste 732 jaar vóór onze gewone tijdrekening werd geschreven. Ze werd dus ten minste 125 jaar voordat de Babylonische legers Jeruzalem vernietigden en de meeste overlevenden van de joden in ballingschap naar Babylon, de hoofdstad van valse religie, wegvoerden, geschreven. Daar werden zij onderdrukt en werd hun God Jehovah belachelijk gemaakt, precies zoals de profeet Jesaja had voorzegd: „’Juist degenen die over hen heersten, bleven tieren’, is de uitspraak van Jehovah, ’en voortdurend, de gehele dag, werd mijn naam met minachting bejegend’” (Jes. 52:5, NW). Babylon dacht er niet aan de gevangen joden vrij te laten. Het werd noodzakelijk het religieuze Babylon omver te werpen ten einde de vrijlating van de gevangen joden te bewerkstelligen. Om deze reden zei de profeet Jesaja, toen hij de val van Babylon voorzei, dat de mensen de volgende vraag over haar omvergeworpen koninklijke dynastie zouden stellen: „Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet keren?” (Jes. 14:16, 17) Jesaja’s profetie over een gezalfde prediker gaf echter te kennen dat er voor de joodse gevangenen vrijlating zou komen. De vrijlating kwam ook zonder mankeren — in 537 v.G.T.
10. Hoe werd de vraag over de door Jesaja voorzegde gezalfde prediker in de synagoge van Nazareth tot klaarheid gebracht?
10 Wie was de gezalfde prediker op wie Jesaja duidde? De profetische woorden zoals die in de Hebreeuwse bijbel staan opgetekend, luiden: „De geest van de Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om goed nieuws aan de zachtmoedigen te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid uit te roepen voor hen die zijn gevangen genomen en de algehele opening der ogen zelfs voor de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten” (Jes. 61:1, 2, NW). De vraag wie deze gezalfde prediker was, werd daar in de synagoge van Nazareth door Jezus Christus tot klaarheid gebracht. Nadat hij Jesaja’s profetie gelezen had, gaf hij de rol aan de dienaar terug, ging zitten en zei tot allen die in de synagoge waren: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld” (Luk. 4:20, 21). Dit betekende dat Jezus de gezalfde prediker was.
11. (a) In welk opzicht was het waar wat Jezus daar zei? (b) Waarom zocht hij buiten Nazareth naar joden die uit gevangenschap bevrijd wilden worden?
11 Het was waar wat Jezus hier zei. Het jaar daarvóór was hij door Johannes de Doper gedoopt en toen hij uit het water van de Jordaan omhoog kwam, stortte God de heilige geest op de gedoopte Jezus uit. De Heer Jehovah zalfde hem met heilige geest. Aldus werd hij de gezalfde om vrijlating te prediken tot de gevangenen en herstel van het gezicht tot hen die door de diepe duisternis van hun religieuze gevangenis verblind waren (Matth. 3:13-17). Jezus zei echter tot die Nazareners in de synagoge: „Voorwaar, ik zeg u, dat geen profeet in zijn eigen gebied wordt aanvaard.” Jezus had gelijk, want toen hij zijn toespraak had geëindigd, trachtten zij hem te doden, ofschoon hij toch werkelijk de Gezalfde, de Messías, de Christus was. Maar de manier waarop zij dit ten uitvoer wilden brengen, was niet de wijze waarop Jezus Christus moest sterven. Daarom wist hij met Gods hulp uit hun handen te ontkomen en ging hij ergens anders prediken (Luk. 4:22-30). Hij zocht buiten zijn eigen gebied naar joden die uit gevangenschap bevrijd wilden worden.
12. Vond Jesaja’s profetie over de gezalfde prediker haar einde in Jezus, en wat wordt door de gebeurtenissen op het volgende pinksterfeest aangetoond?
12 Vond Jesaja’s profetie over de gezalfde prediker haar einde in Jezus Christus? Neen! Toen Jezus Christus op de paschadag van 33 G.T. stierf, was de prediking van vrijlating niet afgelopen. De hoofdstad Jeruzalem bleef bij zijn dood nog steeds „met haar kinderen in slavernij” (Gal. 4:25). Maar Jezus had twaalf mannen om zich heen verzameld om zoveel mogelijk bij hem te zijn. Na zijn opstanding en voordat hij terug naar de hemel opsteeg, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” Tien dagen later, op de dag van het pinksterfeest, kwam daar in Jeruzalem de heilige geest inderdaad op hen (Hand. 1:1-9; 2:1-21). Aldus begon de Heer Jehovah de gedoopte volgelingen van Jezus Christus met geest te zalven (2 Kor. 1:21; 1 Joh. 2:20, 27). Zo werd Jesaja’s profetie ook op hen van toepassing, en op hen kwam de verplichting te rusten „de gevangenen vrijlating te prediken”.
13. Op welke wijze toonde de apostel Petrus op de dag van het pinksterfeest aan hoe dringend de mensen vrijlating nodig hadden?
13 De joden en proselieten die bij de duizenden bijeenkwamen om Petrus en de overige apostelen die pinksterdag op aandrang van heilige geest te horen prediken, hebben wellicht niet ten volle beseft hoe belangrijk en tijdig deze bevrijding uit religieuze gevangenschap was. Maar Petrus besefte het wel en hij zei tot de mensen die hem vroegen wat zij moesten doen: „Wordt gered uit dit kromme geslacht.” Ook had hij in zijn voorgaande toespraak tot hen Joëls profetie over de uitstorting van Jehovah’s geest in de laatste dagen aangehaald, waarna hij vervolgens de rest van Joëls profetie aanhaalde, zeggende: „En ik [Jehovah] zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rooknevel; de zon zal in duisternis worden veranderd en de maan in bloed voordat de grote en doorluchtige dag van Jehovah gekomen zal zijn. En al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered” (Hand. 2:16-21, 40; Joël 2:28-32). Dit betekende dat de uitstorting van heilige geest en de prediking van vrijlating voorboden waren van een ongewone tijd van moeilijkheden, gepaard gaande met vernietiging voor het „kromme geslacht” en allen die de naam van Jehovah niet aanriepen.
WAT OP DE ZALVING MET GEEST MOET VOLGEN
14, 15. Wat zou de natie na de zalving met geest overkomen, en hoe voorzei Gabriël dit aan David?
14 Er broeiden moeilijkheden voor het aardse Jeruzalem, dat „met haar kinderen in slavernij” verkeerde. Dit werd te kennen gegeven door een andere profetische verklaring met betrekking tot de zalving. In die profetie deelde de engel Gabriël aan de profeet Daniël het precieze jaar mee waarin Jezus met heilige geest gezalfd zou worden ten einde hem tot „Messías de Leider” te maken, terwijl hij tevens over de zalving van zijn volgelingen sprak. Daarna zouden er moeilijkheden komen, want de engel Gabriël zei onder andere:
15 „Zeventig weken zijn vastgesteld betreffende uw volk en betreffende uw heilige stad, om de overtreding te beëindigen, . . . en het heilige der heiligen te zalven. . . . de Messías [zal] worden afgesneden, met niets voor zich zelf. En de stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, te gronde worden gericht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn; er is besloten tot verwoesting.”
16. Wat was het „heilige der heiligen” dat gezalfd zou worden, en wanneer en hoe gebeurde dit?
16 In deze woorden, die zijn aangehaald uit Daniël 9:24-26 (NW), is het heilige der heiligen dat gezalfd zou worden, Gods geestelijke tempel of heiligdom. Het is samengesteld uit Jezus Christus en zijn 144.000 getrouwe volgelingen, die „levende stenen” van de geestelijke tempel worden. In deze tempel van levende stenen woont God door zijn geest (1 Petr. 2:5; Ef. 2:20-22; 1 Kor. 3:16, 17). Deze gezalfde tempel verschilt dus van de „heilige plaats” die door het volk van de komende leider te gronde zou worden gericht. De ten ondergang gedoemde „heilige plaats” was het huis van aanbidding — de tempel bestaande uit letterlijke, levenloze stenen — dat volgens Jezus’ zeggen door God verlaten en aan de ongelovige joden overgelaten was (Matth. 23:38). Deze tempel werd niet met Gods heilige geest gezalfd; maar in het begin van de zeventigste week in het jaar 29 G.T. werd Jezus met heilige geest gedoopt. Kort na het midden van de zeventigste week werden zijn getrouwe apostelen en andere discipelen op de pinksterdag in Jeruzalem met geest gezalfd; en aan het einde van de zeventigste week werden de eerste heidense of niet-joodse gelovigen te Cesaréa, ongeveer tachtig kilometer ten noordwesten van Jeruzalem, met heilige geest gezalfd.a
17. (a) Wat, zoals door God besloten was, kwam over de „stad en de heilige plaats”, maar hoe stond het met het „heilige der heiligen”? (b) Betreffende welke dag waarschuwde Petrus de joden derhalve op de dag van het pinksterfeest?
17 Toen de „heilige stad” en „de heilige plaats” vierendertig jaar na het einde van de zeventigste week te gronde werden gericht, bleef dit gezalfde „heilige der heiligen” bestaan. Precies zoals de engel Gabriël aan Daniël had verteld, was er tot aan het einde van Jeruzalem en haar tempel oorlog, en de Romeinse leider die met zijn legioenen kwam, namelijk Titus, bracht over de „stad en de heilige plaats” wat door Jehovah God besloten was, namelijk „verwoestingen”. Dat was stellig een „dag van Jehovah” met betrekking tot Jeruzalem en haar kinderen. En in verband met die dag was er volop „bloed en vuur en rooknevel”, terwijl de zon overdag de duisternis van de stad niet opklaarde en de maan als vergoten bloed was, in plaats van bij nacht een vredig, zilverachtig maanlicht te verspreiden. Deze dingen geschiedden nadat Jehovah God, als een vervulling van Joëls profetie, zijn heilige geest op alle soorten van vlees had uitgestort, welke profetie de apostel Petrus op de pinksterdag van 33 G.T. te Jeruzalem ten overstaan van de duizenden joden en proselieten aanhaalde. Petrus waarschuwde die besneden joden en proselieten in het bijzonder voor de „grote en doorluchtige dag van Jehovah” die in het jaar 70 G.T. zou aanbreken.
18. Hoe werd door Jezus’ profetie over Jeruzalem op zijn intocht in die stad te kennen gegeven dat het een dringende aangelegenheid was vrijlating te aanvaarden?
18 Was het voor hen dus een dringende aangelegenheid, de vrijlating die door Jezus’ discipelen tot de religieuze gevangenen werd gepredikt, te aanvaarden, en was het voor hen een dringende aangelegenheid, door bemiddeling van Jezus Christus de naam van Jehovah aan te roepen ten einde gered te worden? Dat was het zeker! Slechts twee maanden vóór Pinksteren, toen Jezus zijn koninklijke intocht in Jeruzalem maakte, hield hij stil en weende over de stad, terwijl hij zei: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden.” — Luk. 19:41-44.
19, 20. (a) Welke profetie uitte Jezus toen hij Jeruzalems tempel bezichtigde? (b) Welke profetie sprak Jezus in antwoord op de vraag van zijn apostelen over Jeruzalem uit, en welke dag predikte hij aldus?
19 Twee dagen later, nadat Jezus de joden had verteld dat hun tempel, hun huis van aanbidding, hun verlaten was achtergelaten, bezichtigde hij de tempel en zei tot zijn apostelen: „Ziet gij al deze dingen niet? Voorwaar, ik zeg u: Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden” (Matth. 23:38; 24:1, 2). Wanneer zou dit gebeuren? Zijn apostelen vroegen hem er later naar.
20 Toen sprak hij zijn profetie uit over het einde van het samenstel van dingen, waarin hij zei: „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabijgekomen is. Laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in het midden van Jeruzalem zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan; want dit zijn dagen waarin gerechtigheid wordt toebedeeld, opdat alles wat geschreven staat, wordt vervuld. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:20-24). Jezus predikte toen de dag van Gods wraak.
21. Wat voorzei Jezus op weg naar de Calvarieberg voor de stad Jeruzalem en haar dochters?
21 Drie dagen later liep Jezus naar de Calvarieberg, gevolgd door Simon de Cyrener, die de martelpaal voor hem droeg. „Er volgde hem echter een grote menigte van het volk en van vrouwen die zich aanhoudend in droefheid sloegen en over hem jammerden. Jezus keerde zich tot de vrouwen en zei: ’Dochters van Jeruzalem, houdt op over mij te wenen. Weent daarentegen over uzelf en over uw kinderen; want ziet! er komen dagen waarin men zal zeggen: „Gelukkig de vrouwen die onvruchtbaar zijn en de schoot die niet heeft gebaard en de borsten die niet hebben gezoogd!” Dan zullen zij tot de bergen beginnen te zeggen: „Valt op ons!” en tot de heuvels: „Bedekt ons!” Want indien zij deze dingen doen wanneer de boom vochtig is, wat zal er dan geschieden wanneer hij verdord is?’” — Luk. 23:26-31.
22. In welk opzicht was de symbolische boom nog steeds vochtig, en hoe zou deze verdorren?
22 Er was nog steeds wat levensvocht in de boom van de joodse natie omdat er zich een gelovig overblijfsel in haar midden bevond. Maar wanneer dit tot het christendom bekeerde overblijfsel werd weggenomen, zou er een geestelijk dode boom overblijven, een verdorde nationale organisatie. O, wat zou dit dan Gods gramschap over de joden brengen!
23. Wat zei Paulus enige jaren later over het gedrag van de joden en wat hun zou overkomen, en gebeurde dit ook werkelijk?
23 Ongeveer zeventien jaar nadat Jezus waarschuwend over de verdorde boom had gesproken, schreef de apostel Paulus, een bekeerde jood, aan de christelijke gemeente die te Thessaloníka, in Macedonië, vervolging te verduren had, en hij zei: „Gij zijt navolgers geworden, broeders, van de gemeenten van God in eendracht met Christus Jezus die in Judéa zijn, want ook gij hebt van de zijde van uw eigen landgenoten hetzelfde lijden te verduren gekregen als ook zij te verduren hebben van de zijde der joden, die zelfs de Heer Jezus en de profeten hebben gedood en ons hebben vervolgd. Bovendien behagen zij God niet, maar zijn tegen de belangen van alle mensen, daar zij ons trachten te verhinderen tot mensen uit de natiën te spreken opdat dezen gered zouden worden, met het gevolg dat zij altijd de maat van hun zonden vol maken. Maar zijn gramschap is tenslotte over hen gekomen” (1 Thess. 2:14-16). Hoe waar was dit, want twintig jaar later kwam de grote en doorluchtige dag van Jehovah over hen en werd zijn gramschap over hen uitgestort door toedoen van de Romeinse legers!
24. Wat werd degenen in Judéa en Jeruzalem onthouden toen de tot het christendom bekeerde joden vluchtten, en had dit iets te beduiden?
24 Jezus’ raad opvolgend, vluchtten de joodse christenen uit Jeruzalem en de provincie Judéa, terwijl zij de ongelovige joden aan hun voorzegde verschrikkelijke einde overlieten. Toen hield de uitstorting van Jehovah’s heilige geest op joden in Jeruzalem en Judéa op. Dit inhouden van zijn geest was zeer onheilspellend en beduidde dat er moeilijkheden te wachten stonden!
25. Op welke wijze liep de verwerping van de door Jezus’ volgelingen gepredikte vrijlating voor de joden op vernietiging uit?
25 De ongelovige joden verwierpen de prediking van vrijlating, zoals die door Christus’ met heilige geest gezalfde volgelingen werd gebracht. Zij verkozen gevangenen te blijven van het aan tradities gebonden stelsel van het judaïsme. Ja, hun eigen religieuze tafel werd hun tot een strik van vernietiging (Ps. 69:23 22; Rom. 11:9). Terwijl zij Jezus Christus als het „Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” verwierpen, bleven zij hun jaarlijkse Pascha in Jeruzalem vieren. In plaats dat zij te zamen met de christenen uit Jeruzalem en Judéa wegvluchtten, stroomden zij in de lente van 70 G.T. bij honderdduizenden Jeruzalem binnen. Toen keerden de Romeinse legioenen onder generaal Titus terug en sloten hen te Jeruzalem in door een acht kilometer lange versterkte omheining rondom de ten ondergang gedoemde stad te bouwen. Na een wrede belegering viel Jeruzalem op 8 september van het jaar 70 G.T. voor generaal Titus. Volgens de geschiedschrijver Flavius Josephus bedroeg het aantal doden 1.100.000, terwijl 97.000 diep ongelukkige overlevenden in slavernij werden weggevoerd. Voor ten minste 1.100.000 joden had de weigering door Jezus Christus vrijgemaakt te worden, een verschrikkelijke vernietiging betekend.
[Voetnoten]
a Zie De Wachttoren van 15 februari 1947, bladzijde 67, onder het opschrift „De goede gevolgen van de zeventig weken”.
[Illustratie op blz. 114]
„Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.”