„Wie heeft de zin van Jehovah leren kennen?”
„Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” — ROMEINEN 11:34; JESAJA 40:13, Griekse Septuaginta-vertaling.
1. (a) Welke tot nadenken stemmende vraag werd door Paulus uit Jesaja 40:13 aangehaald? (b) Hoe wordt in zijn aanhaling een ander sleutelwoord gebruikt dan in het oorspronkelijke Hebreeuws?
MEER dan 2700 jaar geleden werd de natie Israël uit de oudheid een tot nadenken stemmende vraag gesteld, die door een vroegere joodse Farizeeër in zijn brief, in Romeinen 11:34, werd geciteerd: „Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” De vraag werd door de apostel Paulus aangehaald uit Jesaja 40:13 volgens de weergave in de oude Griekse Septuaginta-vertaling, waar op deze plaats het woord „zin” (nous) gebruikt wordt in plaats van het woord voor „geest” dat in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst staat.
2. Wat is in het geval van mensen onder meer de betekenis van het woord „zin”? Illustreer dit.
2 Wat wordt met de geïnspireerde uitdrukking „de zin van Jehovah” bedoeld? In ons geval als menselijke schepselen wordt met „zin” onder meer het denkproces bedoeld (zie ook Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, uitgave van 1976, onder „zin”). Wij kunnen bijvoorbeeld ’van zins zijn’ dezelfde „geestesgesteldheid . . . [te hebben] welke ook in Christus Jezus was” (Filippenzen 2:5; zie ook Genesis 11:6). Onze verstandelijke vermogens zijn superieur aan die van welk dier maar ook.
3-5. (a) Wat blijkt uit Jesaja 55:8, 9 met betrekking tot de „zin” van Jehovah? (b) Waarom is de in Romeinen 11:33 opgetekende uitroep van Paulus niet verwonderlijk? (c) Wat bedoelt de apostel met zijn opmerking in Romeinen 11:34? (d) Waarom konden voorchristelijke schrijvers de „zin” van Jehovah niet kennen?
3 Wat Jehovah God, de Schepper, in de zin heeft, of in gedachten heeft, is onmetelijk superieur aan wat wij onvolmaakte menselijke schepselen van zins kunnen zijn of waar wij uit onszelf op kunnen komen. In de profetie van Jesaja 55:8, 9 vestigt hij de aandacht op dit belangrijke feit. Daar staat: „’Want ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten, noch zijn mijn wegen uw wegen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan uw gedachten.’” Hij beoogt dus iets veel beters voor zijn menselijke schepselen, vooral voor hen met wie hij in een verbondsverhouding treedt, dan wij schepselen hier op aarde ooit zouden kunnen bedenken. Geen wonder dus dat nadat de „apostel der natiën” een uniek onderdeel van Jehovah’s regeling had besproken en had uiteengezet hoe het wordt verwezenlijkt, hij ertoe bewogen werd vol gevoel uit te roepen: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” (Romeinen 11:13, 33) Het staat vast dat geen mens van tevoren Gods wegen voor hem heeft nagespeurd of afgebakend. Daarom maakt de geïnspireerde apostel vervolgens de opmerking: „Want ’wie heeft de zin [noun] van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” (Romeinen 11:34) De Petrus-Canisiusvertaling zegt hier: „Wie toch kent ’s Heren gedachte, of wie is zijn raadsman geweest?”
4 Met deze woorden bedoelt de apostel niet dat het onmogelijk is Gods zin of gedachten te kennen of te begrijpen nadat Hij die onthuld heeft. Neen! Want God heeft op de bladzijden van zijn geïnspireerde Woord, de Heilige Schrift, zijn gedachten aan ons mensen onthuld. Wat de apostel bedoelt is, dat geen enkel mens ooit uit zichzelf en voordat God Zijn gedachten of voornemen had gevormd, met zijn eigen denkvermogen hetzelfde uitgewerkt of uitgedacht zou kunnen hebben! Geen enkel mens heeft ooit iets kunnen openbaren voordat God zelf het had geopenbaard. Ja, geen enkel mens heeft ooit werkelijk „de zin van Jehovah” leren kennen voordat God zijn gedachten in de bijbel openbaarde. Geen van de voorchristelijke schrijvers van de eerste 39 boeken van de Heilige Schrift heeft dit gekund, zelfs de wetgever Mozes niet.
5 Niemand kon bijvoorbeeld begrijpen wat Jehovah van zins was of in gedachten had toen hij zich met Abraham en zijn zaad ging inlaten, en niemand kon begrijpen wat dit alles te maken had met de gebeurtenissen in de eerste eeuw G.T.
Jehovah’s „zin” met betrekking tot de „olijfboom”
6. (a) Welke belofte had Paulus in Romeinen hoofdstuk 11 besproken? (b) Hoe werd Abraham ten zeerste begunstigd, en op grond waarvan?
6 In hoofdstuk 11 van Romeinen had de apostel tot aan vers 34 het voorzegde „zaad van Abraham” besproken. Volgens het door Mozes opgetekende verslag in Genesis 12:3 en 22:17, 18 had Jehovah God beloofd dat hij de bejaarde patriarch Abraham door bemiddeling van zijn nakomelingen, of „zaad”, zou zegenen; in dit zaad, of door bemiddeling ervan, zou de God van Abraham alle families en natiën der aarde op zijn bestemde tijd zegenen. Wat een voorrecht om de erfgenaam van zo’n schitterende belofte te worden, en wat een beloning was het voor Abraham om ten gevolge van zijn geloof en gehoorzaamheid erfgenaam van die belofte te worden!
7. (a) Wat beelden de delen van de typologische „olijfboom” af? (b) Waarvoor kwamen de „takken” in aanmerking? (c) Wat in Jehovah’s „zin” moest met betrekking tot het „zaad” nog onthuld worden?
7 De apostel vergelijkt dat wat Jehovah oorspronkelijk in gedachten had met de ontwikkeling van een olijfboom, een boom die in zijn vaderland Israël veel voorkwam. In overeenstemming met dit beeld was Abraham zelf de wortel van deze typologische olijfboom. De stam van de boom, die uit Abraham als de symbolische wortel voortsproot, bestond uit zijn geliefde zoon Isaäk, zijn kleinzoon Jakob, of Israël, en de twaalf zonen van Jakob, de voorvaderen van de twaalf stammen van Israël. Van nature waren alle nakomelingen van die twaalf patriarchen takken aan die typologische olijfboom. Als zodanig kwamen zij er rechtstreeks voor in aanmerking het beloofde „zaad van Abraham” te worden, door bemiddeling waarvan alle families en natiën der aarde overeenkomstig Jehovah’s liefdevolle voornemen of „zin” gezegend zouden worden. Maar wat zij niet omtrent dit „zaad” wisten, was dat het geen vleselijk zaad door natuurlijke afstamming van de patriarch Abraham zou zijn, want het zou een geestelijk „zaad” zijn. De vader van het „zaad” zou dus iemand zijn die groter was dan Abraham, verhevener dan hij. Het zou niemand anders zijn dan de grote Levengever, Jehovah God zelf. Wie zou nu de voornaamste van dit „zaad” zijn?
8. (a) Hoe werd Jezus Degene die groter was dan Isaäk? (b) Waarom waren Jezus’ slachtoffer en hemelse opstanding noodzakelijk voor het zegenen van alle families der aarde?
8 Het zou iemand zijn die groter was dan Isaäk, de zoon die Abraham kreeg toen hij al oud was. Het was de „mens, Christus Jezus,” een nakomeling van Isaäk maar groter dan Isaäk en zijn zoon Jakob, of Israël, en de twaalf zonen van Jakob, de twaalf fundamenten van de natie Israël (1 Timótheüs 2:5). De baby die Jezus genoemd zou worden, was „Gods Zoon”, want hij werd door de geest van Jehovah God in de schoot van zijn maagdelijke moeder Maria verwekt. In feite werd zijn leven vanuit het geestenrijk naar Maria’s schoot overgebracht en was haar echtgenoot, Jozef, slechts de aardse pleegvader van Jezus (Lukas, hoofdstuk 1-3). Maar als mens op aarde bleek Jezus niet degene te zijn die alle families en natiën der aarde zou zegenen. Het is waar dat Jezus door zijn volmaakte, zondeloze menselijke slachtoffer dat hij in 33 G.T. op Calvarie buiten Jeruzalem heeft gebracht, tot zegen van de gehele mensheid kan dienen. Maar op de derde dag van zijn dood in 33 G.T. wekte Jehovah God, zijn hemelse Vader, hem uit de doden op, waarna Jezus als een geestenzoon van God naar de hemel terugkeerde. Van daar uit zegent hij alle families en natiën van de aardbodem.
9. (a) Welke grotere betekenis krijgt de symbolische olijfboom nu? (b) Hoe groot is het aantal geestelijke takken, en hoe weten wij dit? (c) Hoe geeft Galáten 3:28, 29 ons klaarheid omtrent deze „takken”?
9 Vanuit dit gezichtspunt krijgt de door de apostel gebruikte illustratie van de olijfboom een nieuwe en veel grotere betekenis. De „wortel” van die geestelijke olijfboom blijkt Jehovah God, de Grote Levengever van allen te zijn, Degene die groter is dan de patriarch Abraham. De eniggeboren Zoon van deze Grotere Abraham blijkt Jezus Christus te zijn, Degene die groter is dan Isaäk. Deze Grotere Isaäk blijkt het Hoofd van de christelijke gemeente te zijn, die door de geest van de Grotere Abraham, Jehovah God, verwekt is. De leden van de christelijke gemeente zijn de geestelijke takken die aan deze theocratische olijfboom ontspruiten, en volgens Openbaring 7:1-8 en 14:1-3 zal hun aantal ten slotte 144.000 belopen. Daarom lezen wij in Galáten 3:28, 29: „Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.”
10. (a) Wie kwamen er als eersten voor in aanmerking geestelijke takken te worden? (b) Wie van hen werden „gered”, en welke profetie haalde Paulus aan om dit te illustreren?
10 De natuurlijke joden uit Jezus’ tijd kwamen er, omdat zij zijn vleselijke broeders waren, als natuurlijke afstammelingen van de patriarch Abraham als eersten voor in aanmerking „takken” aan die geestelijke olijfboom te worden. Via de middelaar Mozes waren zij in het Wetsverbond met de Grotere Abraham opgenomen. Jezus Christus kwam rechtstreeks tot niemand anders op aarde dan tot „de verloren schapen van het huis Israëls” (Matthéüs 10:6). De eersten die „takken” werden aan die geestelijke olijfboom, waarvan Jehovah God de wortel is, waren derhalve natuurlijke joden, de twaalf getrouwe apostelen van Jezus Christus en duizenden andere natuurlijke joden. Maar zoals in Jesaja 10:22 voorzegd was, werd slechts een klein „overblijfsel” van de natuurlijke joden „gered” om deel uit te maken van het zaad van de Grotere Abraham en erfgenamen te zijn van de aan hem gedane „belofte”. Paulus haalt deze profetie in Romeinen 9:27 aan.
11. (a) Wanneer werden er toekomstige „takken” weggebroken? (b) Hoe werden er nu „takken” van een wilde olijfboom geënt, en op welke olijfboom?
11 Het wegbreken van toekomstige „takken” van „Abrahams zaad” begon met de bekering van besneden Samaritanen en kwam drie en een half jaar na de dood en opstanding van Jezus Christus, de Grotere Isaäk, met volle kracht op gang. Op dat tijdstip werden de eerste niet-joodse, onbesneden gelovigen — de Romeinse centurio Cornelius met zijn gezin en gelovige vrienden — door de apostel Petrus bekeerd. Nadat zij door Jehovah’s geest waren verwekt en ermee waren gezalfd, werden zij gedoopt (Handelingen, hoofdstuk 10). Aldus werden de „takken” van een wilde olijfboom geënt op de geestelijke olijfboom waarvan Jehovah God de levengevende „wortel” is.
12. (a) Wat zou er gebeuren als weggebroken „takken” berouw hadden? Illustreer dit. (b) Waarvan was dit een blijk? (c) Hoe dienen wij, net als Paulus, te reageren op zo’n openbaring van Jehovah’s „zin” of „gedachte”?
12 Mochten echter enkelen van de natuurlijke joden die waren weggebroken hun situatie opnieuw beschouwen en van berouw blijk geven, zoals Aquila en Priskilla, dan zouden zij teruggeënt worden in het geestelijke voorrecht dat de joodse natie had verloren doordat ze geen geloof stelde in de Grotere Isaäk, Jezus Christus (Handelingen 18:1-4, 26; Romeinen 16:3; 1 Korinthiërs 16:19). Dit was een blijk van de liefderijke goedheid van Jehovah God, de Grotere Abraham. Zo’n bewonderenswaardige edelmoedigheid van de zijde van Jehovah God tegenover natuurlijke joden, die voor God nog steeds geliefden waren omwille van hun voorvaders, ontlokte aan de apostel de uitroep: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis!” Roept deze openbaring van Jehovah’s „zin” of „gedachte” ook in ons een innig gevoel van waardering op?
God met ons gehele hart en ons gehele verstand liefhebben
13, 14. (a) Hoe verschafte God de Wet, en met welk doel? (b) Wat zei Jezus over die Wet, en op welk „hart” doelt hij hier? (c) Welke twee geboden werden door Jezus aangehaald, en waarom dienen wij ze na te komen?
13 Met het natuurlijke zaad van de patriarch Abraham, de natie Israël, sloot Jehovah God een verbond, waarbij de profeet Mozes als middelaar optrad. Dat gebeurde lang geleden, in het jaar 1513 v.G.T., in de wildernis van het Sinaï-schiereiland en bij de berg Sinaï. Daar gaf hij hun zijn Wet. Over deze Wet schreef de apostel Paulus: „Dientengevolge is de Wet onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden” (Galáten 3:24). Wat zei Christus Jezus nu over de Wet die via Mozes werd gegeven? Toen aan Jezus werd gevraagd wat „het grootste gebod” van het Wetsstelsel was, gaf hij ten antwoord: „’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart [Grieks: kárdia] en met geheel uw ziel [psúchè] en met geheel uw verstand [dianoiʹa].’ Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en de Profeten” (Matthéüs 22:35-40). Hier wordt verband gelegd tussen het hart en het verstand, waaruit blijkt dat „hart” hier in figuurlijke zin wordt gebruikt.
14 Jezus deed daar een aanhaling uit Deuteronomium 6:5: „En gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart [Hebreeuws: lebáb] en geheel uw ziel [néfesj] en geheel uw levenskracht.” Ook uit Leviticus 19:18: „En gij moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben Jehovah.” Jezus beschouwde deze twee geboden dus als het grootste en het op één na grootste gebod van het Mozaïsche wetsverbond. Wij staan in deze tijd niet onder de Mozaïsche wet, maar die fundamentele vereisten zijn niet verouderd. Wij dienen ze na te komen.
15. (a) Waardoor wordt het fysieke hart op gang gebracht, en hoe functioneert het? (b) Welk verband bestaat er tussen het fysieke hart enerzijds en de hersenen en het verstand anderzijds?
15 Wij weten dat de „levensgeest” het fysieke hart aandrijft (Openbaring 11:11; Genesis 7:22). Deze levenskracht brengt het uit levend vlees bestaande hart op gang zodat dit orgaan het levensbloed naar alle delen van het menselijk lichaam pompt, met inbegrip van de hersenen. Jehovah God zei: „De ziel [néfesj] van elke soort van vlees is zijn bloed door de ziel die erin is. Dientengevolge heb ik tot de zonen van Israël gezegd: ’Gij moogt het bloed van geen enkele soort van vlees eten, want de ziel van elke soort van vlees is zijn bloed’” (Leviticus 17:14). Wil het hele lichaam leven, dan moet het fysieke hart het levenonderhoudende bloed naar alle delen ervan stuwen, of deze bloedcirculatie nu tot stand komt door iemands eigen door God gegeven hart, door een hart dat door transplantatie uit het lichaam van iemand anders is overgebracht of door een gevoelloos, niet-vleselijk mechanisch hart. Zo wordt het bloed naar de hersenen gepompt, de denkvermogens worden gestimuleerd en het verstand werkt. Het is dan ook duidelijk dat het fysieke hart de hersenen voedt doordat het ze voorziet van het bloed dat de werkzame levenskracht, de „levensgeest”, bevat. Of iemand nu bij bewustzijn is of niet, het hart blijft het bloed naar de hersenen en alle andere delen van het lichaam pompen.
16. (a) Wat is volgens de bijbel het figuurlijke hart? (b) Wat houdt het in dat wij Jehovah met ’het gehele hart’ moeten liefhebben? (c) Hoe hebben wij hem met geheel ons „verstand” lief?
16 Maar laten wij verder kijken dan het uit levend weefsel bestaande letterlijke hart. In het bijbels spraakgebruik vertegenwoordigt het hart de zetel van de beweegredenen en ook van de emoties. Dit is het figuurlijke hart, ons innerlijk in feite. In 1 Petrus 3:4 wordt het beschreven als „de verborgen persoon van het hart” (NW) of ’de innerlijke mens’ (Leidse Vertaling). Wij staan dus onder het gebod Jehovah God met ’het gehele hart’ lief te hebben. Ook wordt ons geboden Jehovah God met geheel onze ziel, met ons gehele wezen, lief te hebben. Dit vereist dat wij de ene levende en ware God, de Almachtige, met onze gehele levenskracht liefhebben en al onze energie aanwenden voor het doen van de geopenbaarde wil van God en het volledig volbrengen van zijn werk in dit „besluit van het samenstel van dingen” (Matthéüs 24:3). Daarnaast moeten wij de God van de bijbel met ons gehele „verstand”, onze verstandelijke vermogens, liefhebben. — Markus 12:29-31.
17. (a) Waarvan kunnen wij verzekerd zijn als wij Jehovah met ons gehele hart en ons gehele verstand liefhebben? (b) Hoe zal volgens Filippenzen 4:7 de vrede van God van invloed zijn op ons hart en ons verstand?
17 Vanzelfsprekend zal Jehovah God indien wij onze liefde voor hem met geheel ons hart en geheel ons verstand tot uitdrukking brengen, onze gebeden graag verhoren, en deze verzekering zal ons vrijwaren voor bezorgdheid. Wij zullen ons verheugen in een vrede die deze woelige wereld niet kent en niet kan begrijpen. Hoe komt dat? Doordat, zoals de apostel Paulus de geliefde christenen in het oude Filippi, in Griekenland, verzekerde, „de vrede van God, die alle gedachte [Grieks: noun] te boven gaat, . . . uw hart [kárdias] en uw geestelijke vermogens [noémata: „gedachten”, Willibrordvertaling; „zinnen”, PC] [zal] behoeden door bemiddeling van Christus Jezus” (Filippenzen 4:7). Aldus zal ons figuurlijke hart niet tot haastige, verkeerde motivaties komen en emotioneel in beroering geraken, en zullen onze geestelijke vermogens of onze „zinnen” niet in verwarring raken en zullen wij niet tot een verwrongen denkwijze vervallen. Een christen zal overeenkomstig Gods geïnspireerde bijbel en met de hulp van de Leider, Christus Jezus, op zijn weg volharden.
Kunt u deze vragen beantwoorden?
□ Wat wordt met de „zin” van Jehovah bedoeld?
□ Hoe werd de theocratische olijfboom door Paulus gebruikt als illustratie van de „zin” van Jehovah?
□ Wat is het figuurlijke „hart”?
□ Hoe zijn „hart” en „verstand” betrokken bij het liefhebben van God?
[Illustratie op blz. 9]
De theocratische olijfboom: Ongehoorzame joodse „takken” werden weggebroken en vervangen door Samaritaanse bekeerlingen en onbesneden heidenen
[Illustratie op blz. 11]
Het fysieke hart stuwt levenonderhoudend bloed naar de hersenen