God beloont de ernstige zoekers
„Bovendien is het zonder geloof onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.” — Hebr. 11:6.
1. Wat is voor een gelukkig gezinsleven van wezenlijk belang, en waaruit blijkt dit?
BENT u een vader of een moeder, of misschien een gezinslid dat bij uw ouders thuis woont? Bent u het in elk van deze gevallen er niet mee eens dat het voor een gelukkig gezinsleven absoluut noodzakelijk is zich vrijelijk te kunnen uiten wanneer men dit ook maar nodig of wenselijk acht? Het komt onder de huidige omstandigheden maar al te vaak voor dat er voor zulke behoeften en verlangens geen normale en juiste uitingsmogelijkheid bestaat en dat ze worden onderdrukt. Ze zijn er echter nog steeds en ze worden niet gemakkelijk verstikt, zodat ze bij het zoeken naar een uitweg misschien van kanalen gebruik zullen maken die schadelijk zijn. Ze treden vanaf de vroegste kinderjaren duidelijk aan het licht. Het kleintje huilt om de minste kleinigheid, om maar begrip en aandacht te krijgen. Als het ergens verrukt over is, wil het dit aan iemand laten zien die er met begrip op zal reageren. Wie heeft nooit gezien hoe een klein kind dat maar een heel licht ongelukje had toen het buiten speelde, zijn verdriet stilletjes opkropte, naar binnen rende om zijn moeder te zoeken en pas toen vond dat het aan zijn gevoelens de vrije loop kon laten?
2. Welke hoedanigheden en vermogens geven aanleiding tot ’s mensen krachtige verlangen zich te uiten en met anderen van gedachten te wisselen?
2 Ja, de mens heeft het vermogen en het krachtige verlangen zich te uiten, datgene wat hem aangaat en hem belang inboezemt, met anderen te delen. Hij doet er ijverig moeite voor zijn gedachten onder woorden te brengen, hetzij uit puur genoegen, of om hulp te krijgen als hij in nood verkeert of wegens de vreugde iemand anders die in nood verkeert te kunnen helpen. Kunnen wij nagaan waarin dit krachtige verlangen zijn oorsprong vindt? Dit is inderdaad mogelijk. De mens heeft een nadenkende en onderzoekende geest. Hij kan dingen navorsen en uitvinden en hij kan organiseren. Hij heeft een goed ontwikkeld onderscheidingsvermogen. Hij kan kiezen en zich een oordeel vormen. Hij kan de betekenis der dingen te weten komen en kan een grote waardering voor zaken en mensen opbouwen. Hieruit volgt logischerwijs dat hij zelf graag door anderen begrepen en gewaardeerd wil worden. Hij bezit het vermogen lief te hebben en verlangt er vurig naar die liefde beantwoord te krijgen, terwijl de grootste voldoening en aanmoediging wordt verkregen wanneer er een wederzijdse uitwisseling van liefde tot stand wordt gebracht. Hebt u dit niet zelf ondervonden? Deze wonderbaarlijke vermogens en hoedanigheden zijn er om gebruikt te worden en men heeft van nature de drang ze tot uitdrukking te brengen, waardoor het verlangen ontstaat zich tegenover anderen te uiten en met hen van gedachten te wisselen.
3. (a) Welke andere factor is hierbij betrokken? (b) Hoe blijken beide factoren van jongs af aan belangrijk te zijn?
3 Dit verlangen brengt echter een andere belangrijke factor ter sprake, namelijk die van de verhouding. Deze twee zijn nauw met elkaar verbonden, terwijl beide van elkaar afhankelijk zijn. Men kan niet volledig en vrijelijk met anderen van gedachten wisselen als er onderling geen goede verhouding bestaat. Aan de andere kant kan er geen goede verhouding tot stand gebracht worden wanneer men niet leert hoe men met anderen van gedachten kan wisselen. Beide dienen zorgvuldig tot ontwikkeling gebracht te worden, en voor een bewijs wenden wij ons weer tot de kinderen. Zij hebben het natuurlijke verlangen zich te uiten, en zij doen dit spontaan, waarbij zij de liefdevolle aandacht die hun wordt geschonken, de goede verhouding, als vanzelfsprekend aannemen. Indien zij goed worden opgevoed, wordt hun echter al heel vroeg duidelijk gemaakt dat zelfs hun moeder niet onmiddellijk zal klaarstaan om op elk geluidje van hen te reageren. Zij leren dat er tijden zijn dat zij zich stil moeten houden. Zij worden erin geoefend te begrijpen dat een goede verhouding door een slecht gedrag bedorven kan worden. Naarmate zij ouder worden, leren zij dat deze twee factoren, onderlinge gedachtenwisseling en de verhouding, een belangrijke rol spelen, zowel op school als bij het sluiten van vriendschappen, vooral met personen van het andere geslacht, of als zij de wereld intrekken om zaken te doen of amusement te zoeken. Ja, deze twee factoren dragen grotelijks tot iemands geluk en succes in het leven bij. Wij dienen er nooit mee op te houden te leren hoe wij deze twee factoren kunnen verbeteren, aangezien wij hierdoor de beste belangen in ons leven verbeteren en beschermen.
EEN HOGER NIVEAU
4. Is het verstandig deze factoren tot menselijke contacten te beperken?
4 Kunnen wij deze bespreking op een hoger niveau brengen? Velen zijn er tevreden mee de beschouwing van deze factoren tot menselijke contacten te beperken, maar is het juist of redelijk dit te doen? Zouden wij ons daardoor niet beroven van een nog dieper gevoel van voldoening, met voordelen die blijvender en zekerder zijn? Het bezit van zulke voortreffelijke hoedanigheden en vermogens zoals reeds is vermeld, vormt stellig een overduidelijk bewijs dat de mens niet het resultaat is van de een of andere blinde en onpersoonlijke kracht, maar dat hij het voortbrengsel is van een verheven Meestergeest, een intelligente Ontwerper en Schepper, die deze hoedanigheden zelf in een overtreffende mate bezit. Bovendien is de mens geen robot; hij wordt niet door instinct bestuurd, maar is vrij deze gaven naar eigen verkiezing te gebruiken of te misbruiken. Men hoort tegenwoordig zowel afzonderlijke personen als natiën er veel over praten dat zij hun eigen leven willen leiden en hun eigen bestemming willen nastreven. Het komt er in feite op neer dat zij het bestaan van een Schepper, die een duidelijk omlijnd voornemen met deze aarde en de mens erop heeft, verkiezen te negeren. Is het echter juist of redelijk de dingen in dat licht te bezien en zo’n handelwijze te volgen?
5. Tot welke vragen geeft het bezit van voortreffelijke hoedanigheden aanleiding?
5 Wij geloven dat wij reeds voldoende redenen hebben aangevoerd om aan te tonen hoe verstandig het is niet de weg van de wereld te gaan of door de geest ervan beïnvloed te worden. Als men het hiermee eens is en als men zonder meer gelooft dat er een Schepper bestaat, is het dan niet redelijk om als volgende stap te informeren of deze Persoon de mens niet een openbaring van zichzelf en zijn voornemen heeft gegeven? Dat de mens zulke voortreffelijke gaven bezit als een nadenkende en onderzoekende geest, welke in staat is geloof en liefde en toewijding te oefenen, getuigt er stellig van dat de Gever de mens in staat zou stellen deze hoedanigheden op de meest verheven wijze tot uitdrukking te brengen en degenen die hem ernstig zouden zoeken, zou belonen. Laten wij, nu wij hebben gezien hoe belangrijk deze dingen in menselijke contacten zijn, eens zien of dezelfde aspecten die erbij betrokken zijn, opgaan wanneer wij de bespreking op een hoger niveau brengen, waarbij veel lonender conclusies bereikt worden.
6. Hoe alleen kunnen onze behoeften en verlangens werkelijk bevredigd worden, en op welke wijze is dit mogelijk gemaakt?
6 Aangezien het onder ons mensen al zo gesteld is dat gedachtenwisseling en verhouding een belangrijke rol spelen, zijn ze stellig van nog groter belang tussen de Schepper en ons. Als zelfs kinderen zich in dit opzicht van hun behoeften bewust zijn, is het dan niet alleen maar natuurlijk dat wij, als Gods nakomelingen, zijn nageslacht, de noodzaak voelen en het verlangen hebben in een goede verhouding tot onze Schepper te staan en ons tot hem te kunnen uiten? De bevrediging van zulke verlangens hangt vanzelfsprekend geheel van de Schepper af. Hij alleen kan dit mogelijk maken, en wat is het een vreugde te kunnen zeggen dat hij dit inderdaad heeft gedaan! Ja, hij heeft zich stellig geopenbaard en hij heeft voor ons de weg geopend om door middel van gebed met hem in contact te komen. Op welke wijze? Voornamelijk door middel van zijn geschreven Woord, de bijbel, en, zoals de bijbel zelf duidelijk maakt, ook door bemiddeling van een levend Woord, zijn geliefde Zoon, Jezus Christus, aan wie de titel „Het Woord van God” is gegeven. — Openb. 19:13; Joh. 1:1.
7. Welke aanmoediging wordt degenen die God zoeken, gegeven?
7 In het geschreven Woord vinden wij een goede ondersteuning voor het bovengenoemde argument. Toen de apostel Paulus tot de mannen van Athene sprak, die „aan de vrees voor de godheden overgegeven” waren en wier „stad vol afgodsbeelden was”, maakte hij van de gelegenheid gebruik om iets meer over de Schepper uit te leggen. Hij zei dat Hij de „God [was] die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is”. Hij bevestigde dat de Schepper er behagen in had wanneer mensen „God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons. Want door hem hebben wij het leven en bewegen wij ons en zijn wij, zoals ook sommigen van de dichters onder u hebben gezegd: ’Want wij zijn ook zijn nageslacht.’” — Hand. 17:16, 22-28.
8. Wat voor inlichtingen hebben wij nodig om op aanvaardbare wijze tot God te kunnen naderen?
8 Na deze aanmoediging ontvangen te hebben, gaan wij verder onderzoeken of de bijbel, tot leiding van ons, ook specifieke inlichtingen verschaft met betrekking tot gedachtenwisseling en verhouding, opdat wij God werkelijk kunnen vinden en kunnen leren hoe wij op aanvaardbare wijze tot hem moeten bidden. Hoewel wij ons, net als kinderen, vaker bewust zijn van de noodzaak de mogelijkheden tot gedachtenwisseling in stand te houden, is de kwestie van verhouding in werkelijkheid veel belangrijker. Wij zullen hier dus eerst aandacht aan schenken. Vertelt de bijbel ons wat de noodzakelijke eerste stappen zijn die gedaan moeten worden om Gods gunst te genieten en hem te behagen?
DRIE BASISVEREISTEN
9. (a) Hoe wordt het eerste vereiste in Gods Woord beklemtoond? (b) Waarom is het redelijk in het bestaan van een persoonlijke Schepper te geloven, hetgeen aanleiding geeft tot welke vragen?
9 Het eerste vereiste is dat van geloof. Paulus maakt dit duidelijk als hij tot de Hebreeën zegt dat het „zonder geloof onmogelijk [is] hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). Voor de eerlijke, onderzoekende geest dient het niet moeilijk te zijn in Gods bestaan te geloven, ook al is hij, met al zijn hoedanigheden, onzichtbaar voor de mens. Dit is zo omdat, zoals Paulus op een andere plaats betoogt, „hetgeen omtrent God bekend kan zijn, openbaar is . . . Want zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij [mensen die God wensen te negeren en de waarheid wensen te onderdrukken] niet te verontschuldigen zijn.” Met het oog op onze toegenomen kennis over de grenzeloze energie waarvan de ruimte is vervuld, welke energie wordt aangewend overeenkomstig wetten die erop wijzen dat er een centrale bron is en dat alles van één punt uit wordt beheerst, kunnen wij hier onmiddellijk mee instemmen. Welke verzekering hebben wij echter dat God de „beloner wordt van wie hem ernstig zoeken”, en hoe helpt dit ons in de kwestie van verhouding? — Rom. 1:18-20.
10. Wat was de basis van Abrahams geloof, hetgeen op welk verdere vereiste wijst?
10 Ook nu worden wij weer door het bijbelse verslag geholpen. In het begin, in Genesis hoofdstuk 15, vertelt de bijbel over een man die God ernstig zocht, die geloof in hem oefende en aan wie een grootse beloning werd beloofd (Gen. 15:1, 6). Zijn naam was Abram, welke naam later in Abraham werd veranderd. Hoe kwam hij er dadelijk in het begin toe geloof in Jehovah als de ware God te stellen? Dit is belangrijk, aangezien het op een tweede vereiste wijst. Abraham was op de hoogte van het geschreven verslag dat door bemiddeling van zijn voorvaders Noach en Sem was overgeleverd en dat later het eerste deel van de Pentateuch vormde en nu de eerste hoofdstukken van Genesis omvat. Deze betrouwbare inlichtingen schonken Abraham een nauwkeurige kennis, hetgeen de essentiële basis voor waar geloof vormt. In ons eigen belang, en ook om ons te helpen ons in Abrahams positie te verplaatsen en zijn voortreffelijke voorbeeld beter te begrijpen, zullen wij enkele van de dingen die destijds werden opgetekend, gaan beschouwen.
11. In welk opzicht verschaft het verslag over ’s mensen schepping waardevolle inlichtingen?
11 Ter ondersteuning van ons vroegere argument, wordt er duidelijk verklaard dat de mens naar Gods beeld werd geschapen en dat hem hoedanigheden en vermogens werden geschonken die hem in staat stelden de aarde te onderwerpen en alles in onderworpenheid te hebben. Hij stond nauw met zijn Schepper in contact en genoot Zijn zegen, terwijl hij zich in een goede verhouding tot Hem verheugde. Hij was niet alleen op de hoogte van de „kracht en Godheid” van zijn Schepper, maar hij beschikte over talrijke bewijzen van zijn vele liefdevolle voorzieningen, waarvan de gave van een ideale partner en helpster wel de kroon vormde, aangezien zijn geluk hierdoor volledig werd gemaakt en er nog meer mogelijkheden voor een aangenaam contact en een prettige verhouding werden geschapen. — Gen. 1:26-31; 2:18-23.
12. Wat was het gevolg van ’s mensen ongehoorzaamheid, en hoe wordt hierdoor de nadruk gelegd op een derde vereiste?
12 Het was echter zo dat eerst de vrouw en vervolgens de man, aangezien zij geen robotten waren, de hun geschonken vrijheid van keuze in een handelwijze van opzettelijke ongehoorzaamheid aan Jehovah’s uitdrukkelijke gebod gebruikten. Zij wilden hun eigen leven leiden en hun eigen bestemming nastreven. Wat had dit tot gevolg? Onder andere dat hun verhouding tot en contact met hun Schepper, en ook met elkaar, hier ernstig door werden geschaad. Zij „verborgen . . . zich voor den HERE God”, en toen de man werd ondervraagd, trachtte hij de schuld op God en de vrouw te werpen door te zeggen: „De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van den boom gegeven en toen heb ik gegeten” (Gen. 3:8, 12). Hieruit kunnen wij een uiterst belangrijke les leren, zoals Abraham ongetwijfeld heeft gedaan. Adam en Eva wisten dat zij het leven en al het goede dat zij genoten, aan Jehovah te danken hadden. Gedurende de tijd dat zij dit waardeerden en in een geest van toewijding en opdracht aan hun Schepper onderworpen bleven, genoten zij de zegeningen in een goede verhouding tot hem te staan en contact met hem te hebben. Zodra zij die geest evenwel verloren en de dingen in eigen handen namen, verspeelden zij die zegeningen onmiddellijk. Dat was toen zo en het is thans nog steeds zo. Wij kunnen derhalve begrijpen dat er een derde belangrijk vereiste is, dat met geloof en nauwkeurige kennis moet samengaan, namelijk dat van een van ganser harte geschonken toewijding aan Jehovah.
13. In welk opzicht blijken de hierboven genoemde vereisten nauw met elkaar verbonden te zijn?
13 Deze drie vereisten zijn nauw met elkaar verbonden. Geloof is niet slechts een mentale berusting of geloof in iets onzichtbaars, niet iets dat wel een blind geloof genoemd wordt. Het is veeleer de verzekerde overtuiging van dingen die, hoewel ze onzichtbaar zijn, toch het stempel van waarheid en werkelijkheid dragen. Dit omvat de noodzaak van nauwkeurige kennis als een basis voor een dergelijk geloof. Paulus definieert geloof als „de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien”. De grootste ongeziene werkelijkheid is Jehovah. Zijn „onzichtbare hoedanigheden worden . . . duidelijk gezien” en gedemonstreerd door datgene wat is gemaakt. Zijn Woord, de bijbel, draagt het stempel van waarheid, zoals Jezus zei: „Uw woord is waarheid.” Zo’n geloof, of verzekerde overtuiging, is iets krachtigs, iets levends, en het brengt noodzakelijkerwijs vruchten voort overeenkomstig de voor dit geloof bestaande basis van nauwkeurige kennis en begrip uit Gods Woord. De bezitter van een dergelijk geloof is ervan overtuigd dat God „de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken”. Dat is de betekenis van opdracht: een verlangen en vastberadenheid om voortdurend Jehovah te zoeken, om er behagen in te scheppen zijn wil te doen zoals die in zijn Woord staat opgetekend. Dit was de houding die Jezus aan de dag legde, zoals profetisch over hem was opgetekend: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet [uw woord] is in mijn binnenste.” — Hebr. 11:1, 6; Rom. 1:20; Joh. 17:17; Ps. 40:9 8.
14. Hoe heeft Jehovah in Eden een krachtige basis voor geloof en hoop gegeven?
14 Er is echter nog iets anders wat Abraham van dat vroege verslag leerde waardoor zijn geloof in de belofte van een beloning, alsook zijn liefdevolle toewijding jegens Degene die deze belofte uitte, in sterke mate toenam. Ook uw geloof en toewijding kunnen toenemen. Toen Jehovah na het uitbreken van opzettelijke ongehoorzaamheid in Eden het oordeel uitsprak, uitte hij als het ware in dezelfde adem een opmerkelijke profetie. Op verborgen wijze lag hierin een belofte opgesloten die een zekere hoop op een beloning in het vooruitzicht stelde. Er werd vijandschap in voorzegd tussen het zaad van de slang en dat van de vrouw, hoewel zij niet werd geïdentificeerd. Vervolgens zei God: „Dit [het zaad van de vrouw] zal u [de slang] den kop vermorzelen”, waardoor te kennen werd gegeven dat degene die van de slang gebruik maakte, namelijk Satan de Duivel, zou worden verslagen en in de dood zou worden verpletterd. — Gen. 3:15; zie ook Johannes 8:44.
15. Voor welke zegeningen en beloning openen geloof in Jehovah en toewijding jegens hem de weg?
15 Dat zou als een grootse beloning voor het getrouwe zaad van de vrouw worden beschouwd. Voor degenen die in Jehovah geloofden en hem toegewijd waren, zou het ook hoop geven op bevrijding van zonde en de dood, welke uit die oorspronkelijke opstand voortsproten. De eerste van hen was Abel, de eerste van een lange lijn van mannen en vrouwen des geloofs die in hoofdstuk 11 van Hebreeën worden genoemd. Ook Abraham wordt daarin genoemd, terwijl de beloning voor hem en de anderen wordt omschreven als een blijvende plaats in Gods met een stad te vergelijken regeling, waar hun de zegeningen ten deel vallen om zich in volmaaktheid in de volledig herstelde verhouding met hem te verheugen en weer vrijelijk met hem in contact te staan. Wegens hun geloof hebben die mannen en vrouwen deze zegeningen in een grote mate zelfs in hun tijd, toen zij nog onvolmaakt waren, genoten. Zoals later zal worden aangetoond, toont Paulus in die zelfde brief aan dat soortgelijke zegeningen thans zelfs in een nog grotere mate door mannen en vrouwen genoten kunnen worden. — Hebr. 11:8-10, 16.
16. Welke speciale beloning ontving Abraham ten gevolge van zijn geloof en toewijding?
16 Ten aanzien van Abraham vermeldt het verslag in Genesis 22:1-18 dat het Jehovah behaagde hem een heel speciale beloning te schenken. Nadat Abraham een zware beproeving op zijn geloof en toewijding had doorstaan, waarbij hij zelfs het punt bereikte dat hij moest bewijzen dat hij, indien nodig, zelfs zijn geliefde zoon Isaäk als een slachtoffer zou willen offeren, onthulde Jehovah dat het zaad dat in Eden was beloofd, via zijn geslachtslijn zou komen en dat „door bemiddeling van uw zaad . . . alle natiën der aarde zich stellig [zullen] zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd”. Jehovah had dan ook eerder tot Abraham gezegd: „Uw beloning zal zeer groot zijn.” — Gen. 22:18, 15:1, NW.
JEHOVAH ERNSTIG ZOEKEN
17. Zijn er bewijzen voor dat men algemeen het verlangen heeft God aan te roepen wanneer men in grote nood verkeert?
17 Hoewel wij de voorbereidende stappen die tot een goede verhouding tot Jehovah leiden, hebben onderzocht, blijft nog steeds de vraag bestaan hoe de mogelijkheden tot gedachtenwisseling met hem tot stand gebracht en in stand gehouden kunnen worden. Dit kan een groot probleem vormen, ook al blijkt het verlangen bijna instinctief in ons te leven. Van keiharde, overtuigde atheïsten is bekend dat zij in tijden van uiterste nood of groot gevaar God aanriepen. Zelfs Kaïn, de eerste moordenaar, riep uit tot Jehovah: „Mijn straf voor de dwaling is te groot om te dragen”, omdat, zoals hij zei, „ik . . . voor uw aangezicht verborgen [zal] zijn”. Evenzo was Eva, hoewel zij veroordeeld was, er verlangend naar Jehovah bij de geboorte van haar kinderen te betrekken door te zeggen: „Ik heb een man verworven met de hulp van Jehovah”, en later zei zij weer: „God heeft een ander zaad aangesteld in plaats van Abel.” — Gen. 4:1, 13, 14, 25.
18. Welke bijzonderheden kenmerken de rol die het gebed in de meeste religieuze diensten speelt?
18 Is het, als een verder bewijs hoe wijdverbreid dit diepgewortelde verlangen is, niet waar dat het gebed in de meeste — of misschien wel alle — religies in de een of andere vorm een belangrijke plaats in de diensten inneemt? Is het echter ook niet algemeen waar dat, of men nu christelijk beweert te zijn of een andere religie beweert aan te hangen, de nadruk wordt gelegd op routine en formalisme, waarin alleen bij speciale gelegenheden en in religieuze periodes, zoals met Kerstmis en Pasen, verandering wordt aangebracht? Dit omvat hun gebeden, die vaak hetzij gezongen of in een monotone dreun uit een gebedenboek worden opgezegd. Voor zeer velen, vooral voor mensen in de christenheid, die van kindsbeen af nooit van een andere religieuze dienst hebben gehoord, geldt dit als een vanzelfsprekende zaak. Het schenkt hen die eraan gewend geraakt zijn, een emotionele voldoening. Alles is met het oog daarop ontworpen, met inbegrip van het gebouw en de muziek en de ambtsgewaden, terwijl er vaak nog een mystiek tintje aan wordt toegevoegd, hetgeen er allemaal toe bijdraagt een atmosfeer van geestvervoering en sereniteit te scheppen. Zij hebben het gevoel dat zij met heilige dingen, met een andere wereld, in aanraking zijn geweest.
19, 20. Geldt dit ook voor persoonlijke gebeden, hetgeen tot welke toepasselijke vragen aanleiding geeft?
19 Als het op persoonlijke gebeden aankomt: worden deze niet vaak door dezelfde bijzonderheden gekenmerkt, aangezien degenen die bidden, dit zo van jongs af aan hebben geleerd? Het kleine kind leert, in een vastgelegde vorm, een gebedje dat het voor de maaltijd of wanneer het naar bed gaat, kan opzeggen. Dezelfde methode wordt vaak door volwassenen overgenomen, die uit een boek voorlezen of een gebed uit het hoofd opzeggen, waarbij zij misschien kralen tellen of een andere formalistische handeling verrichten, zoals bidden met behulp van een gebedsmolen.
20 Dit wordt vaak, vooral als iemand alleen bidt, in alle oprechtheid gedaan, maar is het werkelijk een gebed in de ware zin des woords? De persoon kan er een gevoel van voldoening uit putten, maar behaagt het God? Zegt hij dat hij elke vorm van gebed zal aanhoren en beantwoorden, als het gebed maar oprecht is? Laat hij het aan ons over vast te stellen wat in dit opzicht aanvaardbaar is? En als er gezamenlijke gebeden worden opgezonden, heeft een religieuze organisatie, hoe groot en oud ze ook is, dan het recht in zulke aangelegenheden op eigen gezag te werk te gaan en hierbij zwaar op traditie te steunen, zoals vaak het geval is?
21. Hoe beziet de jongere generatie vaak traditie en gewoonten, en welke conclusie kan er worden getrokken?
21 Wij zeiden zojuist dat vormen en uitingen van aanbidding vaak als vanzelfsprekend worden aangenomen. Maar wordt onze tijd juist niet gekenmerkt door de houding niets als vanzelfsprekend aan te nemen en in plaats daarvan heel kritisch te zijn? De jongere generatie is niet geneigd iets zonder meer als waar aan te nemen. Velen zijn niet genegen ook maar iets met respect te bejegenen, met uitzondering van materiële dingen, zoals vooruitgang op het gebied van menselijke prestaties, of achting voor de een of andere politieke of militaire held. Als gevolg hiervan kan er ongetwijfeld van de meeste mensen worden gezegd, of zij nu in religieuze kringen vertoeven of niet, dat zij hebben vergeten hoe zij moeten bidden, met uitzondering van degenen die een bepaalde vormendienst beoefenen en denken dat zij bidden door van kralen gebruik te maken of hun gebeden te „zingen”.
22, 23. (a) Waarnaar kunnen wij vol vertrouwen opzien voor leiding betreffende het gebed? (b) Welke vraag wordt er opgeworpen met betrekking tot het zoeken van God?
22 Toch geloven wij dat er talloos velen zijn die, als zij op de juiste wijze zouden worden geholpen, heel graag zouden willen leren hoe te bidden met de verzekering dat hun gebeden in de ogen van de grootse Schepper aanvaardbaar zijn. Zoals reeds is opgemerkt, kan dit niet worden vastgesteld op grond van menselijk gezag, en ook kan het niet aan iemands gevoelens of emoties worden overgelaten. Bidden leren is niet een kwestie van woorden leren. In overeenstemming met de gedragslijn die wij reeds hebben gevolgd, zullen wij ons daarentegen vol vertrouwen tot Gods Woord de bijbel wenden. Wij hebben bemerkt dat het nuttige inlichtingen verschaft met betrekking tot de noodzakelijke stappen die gedaan moeten worden om op aanvaardbare wijze tot God te naderen. Het is ons vooral opgevallen dat het boek Hebreeën praktische raadgevingen en adviezen ten aanzien van deze vraag geeft. U zult u herinneren dat het in hoofdstuk elf een lange lijst verschaft van mensen des geloofs die Gods gunst en zegen genoten. Zij geloofden allen dat God „de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” — Hebr. 11:6.
23 Paulus toont in die zelfde brief echter aan, niet alleen betreffende die mensen des geloofs, maar voor ons allemaal die zich aan God hebben opgedragen, dat wij bovendien nog iets anders ernstig moeten zoeken. Het is werkelijk onmisbaar als wij erin willen slagen Gods gunst te vinden. Wat is dat dan wel?
ERNSTIG GODS STAD ZOEKEN
24. Hoe vermeldt en identificeert Paulus de stad die wij ernstig moeten zoeken?
24 In Hebreeën 13:14 herinnert Paulus degenen aan wie hij schrijft eraan dat ’wij hier geen blijvende stad hebben, maar ernstig de toekomstige zoeken’. Wat is deze stad die wij ernstig moeten zoeken? In de eerste plaats zegt Paulus betreffende Abraham dat hij „door geloof . . . als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land [verbleef] . . . Want hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is”. Betreffende Abraham en zijn zoon Isaäk en zijn kleinzoon Jakob zegt Paulus eveneens dat „zij . . . in het openbaar bekendgemaakt [hebben] dat zij vreemden en tijdelijke inwoners in het land waren”, dat wil zeggen, dat zij hun plaats in het oude samenstel van dingen, in het land van de Chaldeeën, verlieten en geen land in Kanaän in bezit hadden. In plaats daarvan, zo zegt Paulus, „trachten zij een betere plaats te verkrijgen, namelijk een die tot de hemel behoort [hoewel dit niet een plaats in de hemel is, zoals u gelieve op te merken]. Daarom schaamt God zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen, want hij heeft een stad voor hen gereedgemaakt”. Later identificeert Paulus deze stad duidelijk. Na vermeld te hebben hoe het vleselijke Israël onder Mozes’ leiding tot de berg Sinaï naderde, zegt hij, in tegenstelling hiermee, tot de ware christenen die het geestelijke Israël vormen: „Maar gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem.” — Hebr. 11:9, 10, 13-16; 12:18-22.
25. Waarvan is een stad een passend symbool, en hoe wordt Gods stad verder geïdentificeerd?
25 Een stad wordt in de Schrift gebruikt als een passend symbool van een gemeenschap van mensen die als een nauw verenigde organisatie onder een centraal bestuur staat. Johannes heeft een visioen van deze „heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem,” ontvangen, en in het boek Openbaring wordt de samenstelling ervan duidelijk gemaakt. Johannes ziet en beschrijft haar „als een bruid die voor haar man versierd is”, en vervolgens hoort hij een engel de deelnemers identificeren als „de bruid, de vrouw van het Lam”, waarbij hij naar Christus Jezus en zijn bruidsklasse, de ware kerk of christelijke gemeente, verwijst. — Openb. 21:2, 9; zie ook Openbaring 14:1, 4.
26, 27. (a) Op welke wijze gaat het beeld van Gods stad thans in vervulling? (b) Wie zijn nauw verbonden met degenen die het hemelse burgerschap hopen te verkrijgen? (c) Welke vraag hopen wij beantwoord te krijgen?
26 Ziet u in hoe krachtig dit beeld van Gods stad is? In de voorafschaduwing of het zinnebeeld was de letterlijke, aardse stad Jeruzalem, die zich op de berg Sion bevond, de geliefde hoofdstad van het gehele land van het letterlijke Israël uit de oudheid. Strikt genomen konden slechts enkele Israëlieten er aanspraak op maken burgers van Jeruzalem zelf te zijn. Evenzo vormen Christus Jezus en de ware kerk die met hem in de hemel is, in de vervulling de hoofdorganisatie die over heel Gods aardse rijk regeert, welke regeling „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” voortbrengt (2 Petr. 3:13). In deze dagen van het besluit van het oude samenstel van dingen zijn werkelijk opgedragen christenen met de hemelse hoop en het hemelse burgerschap reeds in een nauw verbonden eenheid hersteld (Fil. 3:20). Een „grote schare” opgedragen mannen en vrouwen die de hoop hebben als onderdanen van Gods koninkrijk op aarde te leven, zijn nauw met hen verbonden. Zij „verrichten dag en nacht heilige dienst voor [God] in zijn tempel” en zijn hierbij verbonden met het overblijfsel van degenen die Gods geestelijke huis of tempel vormen (Openb. 7:15; Ef. 2:19-22). In dezelfde geest als die van Abraham, Isaäk en Jakob moeten deze opgedragen mannen en vrouwen van thans het oude samenstel van dingen verlaten. Zij moeten vooral uit die goddeloze symbolische stad, Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, vluchten. In plaats daarvan en als een bewijs van een levend geloof, moeten zij ernstig Gods stad zoeken, zijn met een stad te vergelijken regeling, zoals deze duidelijk onder Jehovah’s getuigen kenbaar is.
27 Maar, zo zou u kunnen vragen, hoe zal het vinden van Gods stad mij in mijn gebeden helpen? Wij zien er verlangend naar uit deze vraag in het volgende artikel te bespreken.
[Illustratie op blz. 689]
Abraham toonde zijn geloof doordat hij bereid was zijn zoon te offeren. „Nu weet ik werkelijk”, zei Jehovah, „dat gij godvrezend zijt,” en Hij gaf Abraham een zeer speciale beloning