Onvermoeid strijden voor het geloof
„Ik [vond] het noodzakelijk u te schrijven ten einde u te vermanen onvermoeid te strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd.” — Jud. 3, NW.
1, 2. (a) Welk gevaar schuilt er in de geloofsovertuiging „Eens gered, altijd gered”? (b) Waar vinden wij een waarschuwing tegen deze geloofsovertuiging?
WEINIG populaire gezegden zijn zo bedrieglijk en gevaarlijk als het overal in de christenheid zo veelvuldig gehoorde: „Eens gered, altijd gered.” Geloof hechten aan zulk een gezegde kan tot rampspoed leiden, namelijk het verlies van de in de bijbel geleerde hoop van eeuwig leven in een rechtvaardige nieuwe ordening onder het koninkrijk van de Almachtige God.
2 Ten einde ons te waarschuwen tegen gevaarlijke geloofsovertuigingen als „Eens gered, altijd gered”, en ons ertoe aan te moedigen onvermoeid voor het ware geloof te strijden, schreef een discipel van de Heer Jezus Christus een korte brief die thans dringend belangrijk is. Deze brief, de Brief van Judas genaamd, is het vijfenzestigste boek van de bijbel en werd geschreven omstreeks het vijfenzestigste jaar van de eerste eeuw G.T. Ofschoon het een korte brief van slechts vijfentwintig verzen is, kan acht slaan op de daarin vervatte geïnspireerde raad door ons wel eens het verschil betekenen tussen het verwerven of het verliezen van de redding die alle ware volgelingen van de Zoon van God in het vooruitzicht wordt gesteld.
3. Wie was Judas, en waarom noemt hij zich „een slaaf van Jezus Christus”?
3 Wie werd door Jehovah God gebruikt om ons deze te juister tijd komende waarschuwing te geven? De brief antwoordt: „Judas, een slaaf van Jezus Christus, maar een broer van Jakobus, aan de geroepenen, die in gemeenschap met God, de Vader, bemind en voor Jezus Christus bewaard zijn: Mogen barmhartigheid en vrede en liefde ten aanzien van u vermeerderd worden” (Jud. 1, 2, NW). De geïnspireerde schrijver Judas was feitelijk een halfbroer van Jezus Christus (Matth. 13:55, NW). Maar Judas tracht zich niet te verheffen op grond van het feit dat hij in vleselijk opzicht aan de Zoon van God verwant was; hij besefte dat Jezus’ ware volgelingen hem voortaan niet naar het vlees zouden kennen (2 Kor. 5:16, 17, NW). Daarom noemt hij zich nederig „een slaaf van Jezus Christus”. Aldus legde hij in de eerste plaats de juiste nadruk op zijn geestelijke verwantschap met Jezus Christus. Daar Judas geen apostel van de Heer Jezus Christus was, noemt hij zich eenvoudig „een slaaf”; in feite geloofde hij pas in Jezus Christus als de Zoon van God na Jezus’ opstanding (Joh. 7:5; Hand. 1:14, NW). Toen stelde hij geloof in Jezus, en nadat hij geloof in hem stelde, besefte Judas dat hij, als een slaaf, met een prijs was gekocht — het kostbare bloed van de Zoon van God. Van die tijd af zou Judas, evenals elke andere persoon die met het zoenbloed van Jezus Christus was gekocht, geen slaaf van mensen kunnen worden. — 1 Kor. 7:22, 23, NW.
4. (a) Tot wie in het bijzonder is de Brief van Judas gericht, maar waarom komt hij te juister tijd voor allen die het leven zoeken? (b) Wat eist God van degenen die zijn redding hopen te ontvangen?
4 Als een slaaf van Christus wilde Judas schrijven over wat zeer nuttig voor zijn medeslaven was om hen te helpen gehoorzaam aan hun Meester te zijn. Daarom schreef hij een algemene brief, die niet tot een specifieke christelijke gemeente werd gericht. Niettemin komt heel duidelijk uit tot wie de brief is gericht: „Aan de geroepenen”, dat wil zeggen aan degenen die geroepen zijn tot Gods hemelse koninkrijk om als koningen en priesters met Jezus Christus te regeren (1 Thess. 2:12, NW). Deze door de geest gezalfde christenen zijn „in gemeenschap met God, de Vader, bemind en voor Jezus Christus bewaard”; daarom behaagt het de Vader hun het koninkrijk der hemelen te geven indien zij ervoor zorgen in een geredde toestand te blijven. Alhoewel deze geïnspireerde brief gericht is tot de „gemeente Gods” of degenen wier aantal volgens de Schrift beperkt is tot 144.000 leden die genomen worden uit het midden van de mensheid, komt de daarin gegeven waarschuwing te juister tijd voor alle personen die redding ónder Gods koninkrijk hopen te ontvangen, degenen die voor eeuwig op een paradijsachtige aarde hopen te leven. Zij moeten eveneens in een geredde toestand blijven en moeten evenzeer toegewijd zijn als de gezalfde christenen en dezelfde mate van getrouwheid aan de dag leggen en dezelfde Koninkrijksvruchten voortbrengen als zij. Ja, allen die Gods redding zouden willen genieten, moeten onvermoeid strijden voor het ware geloof.
5. Wat is Judas’ gebed, en hoe is het ten aanzien van Jehovah’s getuigen in deze tijd verhoord?
5 Het gebed van Judas is dat Gods „barmhartigheid en vrede en liefde” vermeerderd zouden worden ten aanzien van Christus’ ware volgelingen, van wie er thans nog een overblijfsel op aarde is. Stellig is dit het geval geweest met dit geestelijke overblijfsel van Christus’ volgelingen, dat Gods barmhartigheid heeft ontvangen doordat hij hen in 1919 uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, heeft bevrijd en deze bevrijde christenen vervolgens met vrede heeft vervuld zodat allen eensgezind kunnen werken in het bevorderen van de belangen van Gods koninkrijk. Vanwege Gods liefde zijn zij gereinigd van het Babylonische heidendom en als zijn reine getuigen in het licht gesteld. Omdat Jehovah God zijn barmhartigheid, vrede en liefde ten aanzien van zijn bevrijde christelijke getuigen heeft vermeerderd, is er een „grote schare” van „andere schapen” naar hun zijde gestroomd (Openb. 7:9-17; Joh. 10:16, NW). Deze personen hebben gezien dat er goddelijke zegeningen op het overblijfsel van deze „geroepenen”, het overblijfsel van het geestelijke Israël, zijn uitgestort en daarom zijn zij een deel geworden van de ’ene kudde’ van Koninkrijksgetuigen. Aangezien de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen één vredige kudde is, die door de Voortreffelijke Herder wordt geleid, verheugen zij zich in Gods liefde en barmhartigheid, daar Judas’ gebed in overvloedige mate ten aanzien van hen is verhoord. Judas’ gebed is dat Gods barmhartigheid, vrede en liefde ten aanzien van ons vermeerderd zouden worden, niet dat deze hoedanigheden verminderd zouden worden en ten slotte zouden ophouden. Zou zo iets verschrikkelijks kunnen gebeuren? Het zou afzonderlijke personen kunnen overkomen; en ten einde ons op onze hoede te doen zijn voor die mogelijkheid, laat Judas een waarschuwing weerklinken om te tonen dat het zou kunnen gebeuren indien wij nalaten ons in Gods liefde te bewaren:
SPECIALE REDEN OM ONVERMOEID TE STRIJDEN
6. Welke vermaning wordt afzonderlijke christenen gegeven, en waarom?
6 „Geliefden, alhoewel ik alles in het werk stelde om u te schrijven over onze gemeenschappelijke redding, vond ik het noodzakelijk u te schrijven ten einde u te vermanen onvermoeid te strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd. De reden die ik daarvoor heb, is dat er zekere mensen heimelijk zijn binnengedrongen, reeds lang geleden door de Schriften voor dit oordeel bestemd, goddeloze mensen, die de onverdiende goedheid van onze God veranderen in een verontschuldiging voor losbandig gedrag en ontrouw blijken te zijn aan onze enige Eigenaar en Heer, Jezus Christus.” — Jud. 3, 4, NW.
7. Van welk onderwerp waarover Judas wilde schrijven, stapte hij af, en waarom?
7 Judas was klaarblijkelijk niet van plan geweest te schrijven over het voeren van een onvermoeide strijd voor het ware geloof. Hij had gehoopt op een algemene wijze te schrijven over „onze gemeenschappelijke redding”; maar door middel van Gods heilige geest onderscheidde hij dat er iets belangrijkers en dringenders was dan een leerstellige bespreking over de redding die de 144.000 geroepenen tot het hemelse koninkrijk gemeen hebben. In Judas’ tijd, negentien eeuwen geleden, was de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, er niet mee bezig de „grote schare” van Openbaring 7:9-17 (NW) te vergaderen, en derhalve schreef Judas niet over de redding waarin allen die tot de „grote schare” behoren thans in gelijke mate delen. Ook al raakt Judas’ voorgenomen bespreking hen niet rechtstreeks, toch hebben zij de kostbare hoop van redding onder het Koninkrijk gemeen; zij hopen evenzeer op eeuwig leven in de nieuwe ordening als het overblijfsel van de „kleine kudde” vooruitziet naar hemelse heerlijkheid. Deze hoop, op een paradijsachtige aarde te leven, zal tot stand worden gebracht door het Koninkrijk van Jezus Christus, die met zijn „geroepenen” regeert. Jezus Christus is derhalve niet alleen voor de „geroepenen” gestorven maar voor de hele mensenwereld, met inbegrip van deze „grote schare” van met schapen te vergelijken personen in deze tijd (1 Joh. 2:1, 2, NW). Deze „schapen”, die een aardse hoop hebben, moeten eveneens ’onvermoeid strijden voor het geloof’ totdat de prijs is behaald, want Satan de Duivel zou hen graag van zulk een kostbare prijs beroven.
8. Welke geloofsovertuiging stelt Judas dus duidelijk aan de kaak, en wat had Jezus Christus eerder over individuele redding gezegd?
8 Door te schrijven over het onderwerp van het onvermoeid strijden voor het geloof, liet Judas de onwaarheid van de geloofsovertuiging „Eens gered, altijd gered” aan het licht komen. Dat wij ons thans in een geredde toestand bevinden, is voor geen enkele christen een reden te denken dat hij niet van Gods liefde afgebracht of aan Gods liefde onttrokken kan worden en daardoor de redding die God de gehoorzame mensheid biedt, kan verliezen. Jezus Christus had duidelijk gemaakt, en ook Judas wist dit, dat „wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden” (Matth. 24:13, NW). Jezus sprak hier over persoonlijke redding, niet over de redding van een klasse. Omtrent de redding van de klasse die tot het hemelse koninkrijk geroepen is, bestaat geen onzekerheid, maar de vraag is: Zullen wij individueel, of wij nu tot de „kleine kudde” of tot de „grote schare” behoren, tot het einde volharden? Het door Jezus genoemde „einde” behoeft niet een specifiek jaar of zelfs de strijd van Armageddon te zijn, maar waar het om gaat is, dat men volhardt tot het einde van zijn aardse loopbaan of van de lange beproeving. Wanneer men niet volhardt, bewijst men deloyaal te zijn. Men moet dus hetzij totdat men in getrouwheid sterft of tot het einde van dit goddeloze samenstel van dingen, onvermoeid strijden voor het geloof. Op welke wijze?
9. Wat wil het zeggen onvermoeid voor het geloof te strijden?
9 Onvermoeid strijden voor het geloof wil niet alleen zeggen dat wij tot het einde moeten volharden door datgene wat God ons leert, in onze geest te houden, maar betekent ook dat wij weerstand moeten bieden aan verleidingen tot verdorvenheid van de zijde van iedereen die de onverdiende goedheid van onze God in een verontschuldiging voor losbandig gedrag zou willen veranderen. Wij dienen te beseffen dat in de gehele geschiedenis van Gods volk de tactiek van de Duivel altijd is geweest te trachten personen in hun gelederen te brengen die zijn sluwe plannen zouden dienen en die anderen zouden trachten te verderven. Daarom zijn allen die zich vóór het ware geloof hebben verklaard, gedwongen een strijd te voeren. Deze strijd is een beproeving op onze rechtschapenheid en onze liefde voor God.
10. Wat zouden goddeloze mensen volgens Judas’ woorden doen, en hoe was dit voorzegd?
10 Ter verklaring waarom wij onvermoeid voor het geloof moeten strijden, zei Judas dat er zekere personen heimelijk in Gods organisatie zijn binnengedrongen die voorgeven christenen te zijn. Zij zijn in feite „goddeloze mensen”, die Gods barmhartigheid in een verontschuldiging voor losbandig gedrag veranderen. Ongeveer tien jaar voordat Judas deze waarschuwing schreef, had de apostel Paulus voorzegd dat personen met goddeloze beweegredenen zich op slinkse wijze onder Gods volk zouden begeven (Hand. 20:29, 30, NW). Ook Jezus had deze vijandelijke beweging voorzegd, die tot doel had te trachten Jehovah’s naamvolk te verderven (Matth. 13:24-43, NW). De Duivel haalt zijn werktuigen uit de mensenwereld, waar men ’elk zedelijkheidsbegrip verloren heeft’. — Ef. 4:17-19, NW.
11. Hoe moet, met het oog op Judas’ waarschuwing, onze houding zijn, en waarom?
11 Aangezien de Duivel graag personen zonder moraal en die kwade bedoelingen hebben, binnen de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen zou brengen, dienen allen op hun hoede te zijn, vooral de opzieners van gemeenten. „Omdat de dagen goddeloos zijn” en omdat velen goddeloosheid liefhebben, kunnen wij onze waakzaamheid nooit verslappen. De christelijke gemeente moet erop uit zijn vijandelijke werktuigen uit te zuiveren en te beletten dat zij vaste voet krijgen. Ofschoon wij weten dat goddeloze mensen de organisatie in haar geheel niet kunnen verderven, kunnen zij een gemeente schade berokkenen en maken dat Gods geest in de gemeente belemmerd wordt, totdat de goddelozen volledig verwijderd worden. Niet alleen kan het zijn dat de gemeente geen voorspoed heeft, maar personen in de gemeente kunnen worden afgetrokken en ertoe verdorven worden immorele betrekkingen te hebben met personen van de andere sekse. Hier moet voor gewaakt worden, zodat Gods organisatie rein, zuiver en onbesmet kan blijven.
’OGEN VOL OVERSPEL’
12. Welke waarschuwing geeft Judas met betrekking tot goddeloze mensen die zouden trachten Gods organisatie binnen te sluipen, en met welke beweegreden tracht de Duivel dergelijke mensen binnen te brengen?
12 Judas waarschuwt derhalve degenen die zouden trachten Gods volk te verderven, dat zij „reeds lang geleden door de Schriften voor dit oordeel bestemd” zijn, te weten het oordeel van eeuwige vernietiging. Wat is er verkeerd aan deze personen? Hun beweegreden. Zij denken dat, aangezien God barmhartig is, zij zijn barmhartigheid kunnen gebruiken als een verontschuldiging voor immoreel gedrag, ten einde seksuele verlangens te bevredigen (1 Kor. 6:9, 10, NW). Zij trachten onstandvastige gelovigen ertoe te brengen zich aan losse verhoudingen over te geven, terwijl zij anderen doen geloven dat het geen kwaad zal doen zich slechts een enkele keer aan hun hartstochten over te geven, daar God ons gaarne vergeeft indien wij deze zonde belijden. Deze personen hebben dus seksuele bevrediging als hun beweegreden, en, zoals in het geval van Kaïn, kruipt er zonde bij hun drempel; zij hebben geen zuivere ogen. Petrus beschrijft hen als volgt: „Zij hebben ogen die vol overspel zijn en die niet kunnen ophouden te zondigen, en zij verlokken onstandvastige zielen. Zij hebben een hart dat geoefend is in hebzucht” (2 Petr. 2:14, NW). De Duivel gebruikt deze personen met „ogen die vol overspel zijn” om te trachten het volk van God, dat zuivere ogen en een zuiver hart heeft, te verderven en te trachten hen tot aangename zonde te verleiden.
13. In welk opzicht zijn deze goddeloze mensen anders dan Mozes, en wat is daarom de plicht van een christen?
13 In tegenstelling met Mozes denken deze personen met kwade bedoelingen, dat zij zich kunnen inlaten met „de tijdelijke genieting der zonde” en toch nog redding kunnen verwerven (Hebr. 11:25, NW). Zij denken dat zij kunnen toegeven aan hun hartstochten en dan een vorm van berouw in acht kunnen nemen en te midden van Gods volk kunnen blijven tot de volgende keer wanneer zij weer een zinnelijke lust hebben om zich aan zonde over te geven en door onzuivere toenaderingen opnieuw anderen tot immoraliteit kunnen overhalen. Aldus zijn zij er schuldig aan de onverdiende goedheid van onze God in een verontschuldiging voor losbandig gedrag te veranderen. Tegen zulke immorele personen moeten christenen onvermoeid strijden, door hen te weerstaan, en dat niet alleen wegens de schade die zij afzonderlijke personen berokkenen, maar wegens de schade die elke gemeente ondervindt wanneer ze hun vrij spel zou laten om te trachten degenen van de andere sekse te verderven en te ontaarden.
14. Waarom is de morele toestand van de christenheid geen excuus om voor immorele personen te zwichten?
14 Dat de christenheid de weg van losse zeden is opgegaan en dat haar scholen en kerkelijke stelsels vol zijn van mensen die een immoreel gedrag beoefenen, is voor een waar christen geen excuus om aan zijn hartstochten toe te geven. Judas maakt duidelijk dat degenen die zich aan zonde overgeven, ’ontrouw zouden blijken te zijn aan onze enige Eigenaar en Heer, Jezus Christus’. Daar wij trouw moeten zijn aan het geloof dat eens aan de heiligen werd overgeleverd, dienen wij standvastig te weigeren voor goddeloze personen te zwichten en elke vorm van verdorvenheid in deze goddeloze dagen te weerstaan.
IETS OM AAN HERINNERD TE WORDEN
15. Hoe illustreert Judas dat men, ondanks het feit dat men zich in een geredde toestand bevindt, de redding toch kan mislopen, en in welke bevrijding hadden de Israëlieten gemeenschappelijk gedeeld?
15 Ten einde er de nadruk op te leggen dat onze redding nog niet verzegeld en aan ons overhandigd is, zodat wij deze, nadat wij zijn gaan geloven, niet meer kunnen verliezen of mislopen, toont Judas aan dat een persoon, ondanks het feit dat hij zich in een geredde toestand bevindt, de redding toch kan verliezen. Hoe dan wel? Door geen onvermoeide strijd te voeren, door toe te geven aan de verleidingen van goddeloze personen. Het lot van deze personen, zo waarschuwt hij, is voorzegd. Op welke wijze? Door het historische bericht van de bijbel! Gods heilige Woord bevat vele voorbeelden waardoor wordt aangetoond hoe Jehovah in het verleden met goddeloze personen heeft gehandeld, en deze voorbeelden tonen aan wat God in deze tijd in soortgelijke gevallen zal doen. Daarom worden zij voordat zij binnensluipen en anderen tot immoraliteit trachten te verlokken, gewaarschuwd voor het lot dat zij zullen ondergaan! Judas schrijft: „Ik wens u eraan te herinneren, ofschoon gij alle dingen eens voor altijd weet, dat Jehovah, alhoewel hij een volk uit het land Egypte heeft gered, naderhand hen die geen geloof toonden, heeft omgebracht” (Jud. 5, NW). Ja, wat een wonderbaarlijke bevrijding ervoeren de Israëlieten in 1513 v.G.T.! Met een sterke hand bevrijdde Jehovah hen, door ten tijde dat de tiende plaag over Egypte kwam, hun eerstgeborenen van de dood te redden. Niet alleen werden de Israëlieten bevrijd toen deze slag aan de eerstgeborenen werd toegebracht, maar ook later, bij de Rode Zee. In deze bevrijding deelde eveneens een „gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten. — Ex. 12:38, NW.
16, 17. (a) Welke lering trekken christenen uit het voorbeeld van de Israëlieten en het ’gemengde gezelschap’? (b) Hoe liet de apostel Paulus dezelfde waarschuwing horen, en hoe dient onze reactie te zijn?
16 Wat wordt hier afgebeeld? Aangezien Egypte een symbool van dit samenstel van dingen is (Openb. 11:8; 2 Kor. 4:4, NW), wordt afgebeeld dat degenen die Jehovah thans uit dit samenstel van dingen redt, zich niet naar Egypte en in dienstbaarheid aan zonde moeten begeven. Dat zij aanvankelijk van dit goddeloze samenstel van dingen zijn bevrijd, wil niet zeggen dat zij onveranderlijk tot eeuwig leven in Gods nieuwe ordening zijn gered en deze redding niet meer kunnen mislopen. Niet indien de Israëlieten met het ’gemengde gezelschap’ een ware illustratie zijn! Jehovah, die hun Redder was, verdelgde een miljoen of meer Israëlieten in de wildernis (Ex. 12:37; Num. 14:26-38). Waarom? Zij zwichtten voor de bedrieglijke kracht der zonde. Zonde is bedrieglijk; ze komt aansluipen en werpt zich dan onbarmhartig op haar slachtoffers, zoals dit gebeurd is in het geval van de Israëlieten. Ten einde ons te waarschuwen dat een aanvankelijke bevrijding van het tegenbeeldige Egypte en zijn Babylonische heidendom nog geen definitief bewijs van redding is, verklaarde Paulus, een apostel van Jezus Christus: „God [heeft] ten aanzien van de meesten van hen [Israëlieten in de wildernis] niet zijn goedkeuring tot uitdrukking gebracht, want zij werden neergeveld in de wildernis. Deze dingen nu zijn voorbeelden geworden voor ons, opdat wij geen mensen zouden zijn die schadelijke dingen zouden begeren, zoals zij die hebben begeerd. Wordt ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen, gelijk er staat geschreven: ’Het volk ging zitten om te eten en te drinken [van slachtoffers die aan Baäl van Peor werden gebracht], en zij stonden op om zich te vermaken [met de Kanaänitische vrouwen die hen tot dergelijke slachtoffers uitnodigden].’ Laten wij ook geen hoererij beoefenen, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven, met als enig resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag. Laten wij ook niet Jehovah op de proef stellen, zoals sommigen van hen hem op de proef hebben gesteld, met als enig resultaat dat zij omkwamen door de slangen. Zijt ook geen murmureerders, zoals sommigen van hen hebben gemurmureerd, met als enig resultaat dat zij omkwamen, door de verdelger. Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn.” — 1 Kor. 10:5-11, NW.
17 Paulus schreef hier aan christenen, en hij ontleent zijn illustratie aan het voorbeeldige natuurlijke Israël. Bij de Israëlieten bevond zich een „gemengd gezelschap” van mensen die Israël vriendelijk gezind waren; in het tegenbeeld in deze tijd heeft de waarschuwing dus betrekking op zowel het overblijfsel van gezalfde christenen als de „grote schare” van „andere schapen”. Daarom moeten allen op hun hoede zijn voor degenen die iemand die met het bloed van Jezus Christus is gekocht, tot een immoreel gedrag zouden willen verleiden, met het gevolg dat zo iemand dienstbaar aan de zonde wordt gemaakt. Iedereen kan worden aangetast, het doet er niet toe hoe lang hij zich reeds op de weg van redding bevindt. Word nimmer onverschillig of trots of vervuld van zelfvertrouwen, maar onderzoek u zelf steeds in het licht van zijn Woord, zodat u niet het slachtoffer wordt van de bedrieglijke kracht der zonde.
OOK ENGELEN KUNNEN TEN PROOI VALLEN AAN DE VERNIETIGING
18. Op welke wijze illustreert Judas nog meer dat het noodzakelijk is om onvermoeid voor het christelijke geloof te strijden?
18 Judas gaat vervolgens over tot een andere illustratie waaruit blijkt hoe noodzakelijk het is om onvermoeid voor het christelijke geloof te strijden: „En de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag. Zo zijn ook Sodom en Gomorra en de omliggende steden, nadat ze op dezelfde wijze als de voornoemden buitensporig hoererij hadden bedreven en vlees waren achternagegaan voor tegennatuurlijk gebruik, ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan.” — Jud. 6, 7, NW.
19, 20. (a) Waarin bestond de zonde van de engelen naar wie Judas verwees, en welke straf was daarvan het gevolg? (b) Welke les ligt er voor ons opgesloten in het voorbeeld van de engelen die zondigden?
19 Nu vergelijkt de discipel Judas deze goddeloze personen die zouden trachten anderen in Gods organisatie te verderven, met de gevallen engelen uit Noachs dagen. Dezen materialiseerden zich ongetwijfeld als mensen die er volmaakt uit zagen; hun voorkomen moet dus opvallend aantrekkelijk zijn geweest. Maar waren zij naar de aarde gekomen om de mensen tot God terug te brengen? Neen, hun beweegreden was verkeerd! Zij hadden ogen die vol hartstochtelijke verlangens waren. Zij hadden de mooie dochters der mensen op het oog. Indrukwekkend van voorkomen als zij waren, zochten deze gematerialiseerde engelen verleidelijke toenaderingen tot knappe meisjes. Ongeacht of zij al dan niet dachten dat zij recht op deze vrouwen hadden, namen zij klaarblijkelijk wie zij maar wilden en zoveel zij er wensten tot vrouw, misschien meer dan Lamech, die zich voordien twee vrouwen had genomen (Gen. 4:19). Hun mooie verschijning hielp hen binnen te sluipen en het menselijke geslacht te infiltreren ten einde het te verderven. Zoals Judas aantoont, zouden er in deze tijd dus sommigen binnenslippen die uiterlijk misschien een knap voorkomen hebben. Zij willen vooral bekend worden met personen van de andere sekse, zodat zij hen door onzuivere seksuele betrekkingen kunnen verderven en ontaarden. Ten tijde van de Vloed dematerialiseerden die engelen zich, maar zij konden niet naar Gods heilige organisatie terugkeren. God zorgde ervoor dat zij ’met eeuwige banden onder dikke duisternis werden bewaard voor het oordeel van de grote dag’. Zij bevinden zich thans in een toestand van geestelijke duisternis en hebben geen licht van God. Door hun verkeerde beweegreden veranderden zij zich zelf in demonen (Gen. 6:1-5). Wat een les ligt hierin voor ons opgesloten!
20 Wij leren hieruit dat zelfs engelen die Gods aangezicht aanschouwen, tot zonde kunnen vervallen en onder het oordeel kunnen komen dat tot de vernietiging leidt. Het heeft nooit in Gods bedoeling gelegen dat engelen tweeslachtig zouden zijn, namelijk om gedeeltelijk als geesten in de hemel te leven en gedeeltelijk als mensen op aarde te leven, ten einde met vrouwen samen te wonen. Maar die engelen verlieten hun toegewezen woonplaats. Welnu, indien zelfs engelen ten prooi kunnen vallen aan de vernietiging, dienen onvolmaakte mensen niet te denken dat hun redding al verzekerd is en zij die onmogelijk meer kunnen verliezen. Alleen door onvermoeid voor het geloof te strijden, kunnen wij in die geredde toestand blijven. Wij willen niet als die engelen zijn die uit zulk een hoge staat zijn gevallen. Bied dus weerstand aan dezulken die de hun door God gestelde grens te buiten zouden willen gaan en vlees trachten te verontreinigen.
21. (a) Wegens welke zonde in het bijzonder werden Sodom en Gomorra vernietigd? (b) Hoe is de vernietiging van die steden een waarschuwing en terzelfder tijd een aanmoediging voor godvruchtige personen?
21 Behalve dat Judas melding maakt van de engelen die zondigden, brengt hij als een waarschuwing een vernietiging ter sprake die God ruim 450 jaar na de Vloed teweegbracht, toen God de steden Sodom en Gomorra met vurige vernietiging strafte. De inwoners van deze steden ’bedreven buitensporig hoererij’ en gingen vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik. Zij bedreven niet alleen hoererij met vrouwen, maar hun zinnelijke lusten gingen ook uit naar het vlees van mannen en mogelijk eveneens naar dat van redeloze dieren (Lev. 18:22-25). De bijbel vertelt ons hoe Jehovah twee engelen naar Sodom zond om te inspecteren hoe de morele toestand van de stad was en Lot van de vernietiging die boven de stad hing, te bevrijden. Lot nam de engelen gastvrij op in zijn huis, maar de goddeloze inwoners van Sodom, een bende van zowel knapen als oudere mannen, eisten dat de twee engelen naar buiten gebracht zouden worden opdat zij onjuiste seksuele betrekkingen met hen konden hebben. Zelfs nadat de engelen de bende met blindheid hadden geslagen, trachtten de door hartstocht bezeten Sodomieten nog de handen aan de engelen te slaan. De volgende ochtend dompelde Jehovah God Sodom en Gomorra in vuur en zwavel. Lot en zijn dochters ontkwamen aan de vernietiging die over de Sodomieten kwam. Die vernietiging wordt „ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld”. Voor wie? Petrus antwoordt: ’Hij [God] heeft de steden Sodom en Gomorra, door ze in de as te leggen, veroordeeld, voor goddelozen een voorbeeld stellend van toekomende dingen; en hij heeft de rechtvaardige Lot bevrijd, die zwaar gekweld werd doordat de mensen, die de wet trotseerden, zich overgaven aan losbandig gedrag — . . . Jehovah weet mensen van godvruchtige toewijding uit beproeving te bevrijden, maar onrechtvaardigen te bewaren voor de dag van het oordeel om afgesneden te worden, vooral echter hen die het vlees achternagaan met de begeerte het te verontreinigen.’ — 2 Petr. 2:6-10, NW.
22. (a) Welke waarschuwing dienen wij dus ter harte te nemen? (b) Hoe bevrijdt God de rechtvaardigen uit beproeving?
22 Laten allen die in Gods organisatie vlees zouden willen verontreinigen, dus op hun hoede zijn! Zij zijn tot de eeuwige vernietiging gedoemd. Laten alle ware aanbidders de waarschuwing ter harte nemen en de verleiding van de zijde van zulke ten ondergang gedoemde personen zelfs nog niet voor een ogenblik in overweging nemen. Weersta hen. ’Strijd onvermoeid voor het geloof.’ Wij kunnen er zeker van zijn dat God personen van godvruchtige toewijding uit beproeving weet te bevrijden. Hiervoor behoeft God ons niet uit beproevingsvolle omstandigheden te halen, want die laat hij toe om ons op de proef te stellen. De wijze waarop God de rechtvaardigen uit beproeving bevrijdt is, door de goddeloze personen op zijn eigen bestemde tijd af te snijden. Hij zorgt ervoor dat degenen die beproeving veroorzaken, van het toneel verdwijnen.
23. Waarin moeten wij nooit moe worden, met de hoop op welke beloning?
23 Wij weten niet hoeveel langer de goddelozen nog beproevingen over ons zullen blijven brengen, maar wij moeten nimmer moe worden in het prediken van „dit goede nieuws van het koninkrijk” en voortdurend goddeloze personen weerstaan. Dan zullen wij tot een gezegende bevrijding geraken wanneer God de goddelozen afsnijdt en zullen wij in een gereinigde nieuwe ordening overblijven. Tot die tijd mogen wij onze waakzaamheid nimmer verslappen en moeten wij onvermoeid blijven strijden voor het geloof.
[Illustratie op blz. 747]
Sodom en Gomorra, een waarschuwend voorbeeld